Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF6904 Zaaknr: 13/116066-02
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 3-04-2003
Datum publicatie: 4-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/116066-02
BESLISSING
op het op 18 november 2002 ter griffie van deze rechtbank ingekomen
bezwaarschrift tegen de kennisgeving bevel tenuitvoerlegging
vervangende hechtenis d.d. 08 november 2002 van:
geboren te op , volgens eigen opgave thans zonder vaste woon- of verblijfplaats.
1. De inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift richt zich tegen het op 27 november 2002 aan
veroordeelde betekende bevel van het Openbaar Ministerie om met
toepassing van artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht de
vervangende hechtenis in de zaak met bovenvermeld parketnummer ten
uitvoer te leggen.
Uit voornoemd bevel blijkt dat de veroordeelde:
- bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in het
arrondissement Amsterdam op 11 juni 2002 onder meer is veroordeeld tot
het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de
duur van 150 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de
taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis
zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen, met aftrek
overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met dien
verstande dat voor iedere dag in verzekering en voorlopige hechtenis
doorgebracht, de werkstraf wordt verminderd met twee uren;
- deze taakstraf niet heeft verricht.
Het bezwaarschrift strekt tot bepaling dat het bevel tenuitvoerlegging
vervangende hechtenis ongedaan wordt gemaakt (en dat veroordeelde zijn
taakstraf verder kan uitvoeren).
2. Procesgang
Het bezwaarschrift is behandeld ter terechtzitting van de
politierechter op 12 december 2002, waarna de zaak is verwezen naar de
meervoudige kamer. Voor de bevindingen en overwegingen van
politierechter wordt verwezen naar het proces-verbaal van genoemde
zitting, dat aan deze beslissing zal worden gehecht.
De meervoudige kamer heeft de behandeling voortgezet op 20 maart 2003,
waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman
mr. S.L.J. Swart, advocaat te Amsterdam, ter openbare terechtzitting
zijn gehoord.
3. Beoordeling
Veroordeelde is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift. De rechtbank
verwijst daartoe naar hetgeen de politierechter dienaangaande op 12
december 2002 reeds heeft overwogen (zie aangehecht proces-verbaal
onder a.).
Aan de orde is vervolgens allereerst de vraag of het bevel, waartegen
het bezwaarschrift zich richt, bevoegd is gegeven.
Artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht (Sr) legt de bevoegdheid daartoe bij het openbaar ministerie (OM). In het onderhavige geval is het echter het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) geweest, zoals ter zitting door de officier van justitie is bevestigd, die het bevel namens het OM heeft gegeven. Uit de dossierstukken kan verder worden afgeleid dat het CJIB de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heeft bevolen, omdat uit het "afloopbericht werkstraf" van de Reclassering Nederland bleek dat veroordeelde niet heeft gereageerd op twee achtereenvolgende schriftelijke uitnodigingen die op 11 en 25 oktober 2002 zijn verstuurd naar diens (toenmalige) gba-adres.
Het OM stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid om bedoeld bevel
namens het OM te geven aan het CJIB is gemandateerd in de Aanwijzing
executie (vervangende) vrijheidstraffen, taakstraffen, boeten en
maatregelen (Stcrt. 2002, 68).
In deze aanwijzing van het college van procureurs-generaal, in de zin
van art. 130, lid 4 Wet RO, wordt onder paragraaf 6.2
(Taakstrafvonnis) onder meer het volgende bepaald:
Indien de tenuitvoerlegging van de taakstraf mislukt beoordeelt het OM
of de taakgestrafte de door de rechter opgelegde vervangende hechtenis
moet ondergaan.
In drie gevallen kan het CJIB namens het OM de omzetting van de
opgelegde vervangende hechtenis bevelen, namelijk indien:
- contact met de veroordeelde onmogelijk is gebleken,
- veroordeelde niet op de uitnodiging reageert,
- geen face-to-face-contact tot stand is gekomen.
Volgens het OM verdraagt deze mandatering zich met het bepaalde in
artikel 126 Wet RO en de uitwerking daarvan in artikel 2 van het
Besluit reorganisatie openbaar ministerie (Stb. 1999, 197). Deze
artikelen bepalen, voor zover hier van belang:
Artikel 126 RO
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie kan worden opgedragen aan een andere bij het parket
werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft
ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
Art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie
1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid
niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de
bevoegdheid betrekking heeft op:
a. beslissingen tot vrijheidsbeneming of tot voortzetting daarvan dan
wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige
beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde boek van
het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van titel IIA en
Titel VIIIA van het Eerste boek van het Wetboek van Strafrecht;
De argumentatie van het OM laat zich dan als volgt samenvatten:
a. Het bevel tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis ex
artikel 22g Sr is geen beslissing tot vrijheidsontneming in de zin van
artikel 2, eerste lid Besluit reorganisatie openbaar ministerie. In
dat lid zijn namelijk expliciet alleen die bevoegdheden uitgesloten
van mandatering, die vallen onder een van de in dat lid genoemde
Titels van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van
Strafrecht.
b. Het vrijheidsontnemende karakter van een bevel ex artikel 22g Sr
maakt niet dat de bevoegdheid daartoe zich naar zijn aard verzet tegen
mandatering. Voordat dat bevel kan worden gegeven, heeft de rechter
immers al een oordeel geveld over de gerechtvaardigdheid van die
vrijheidsontneming voor het geval de taakstraf niet of niet naar
behoren zou worden verricht.
c. Hoewel het CJIB niet als "een andere bij het parket werkzame
ambtenaar" kan worden beschouwd, staat dat niet in de weg aan de
mandatering van bevoegdheden van het OM aan deze organisatie. Artikel
22k Sr jo artikel 24 van het Besluit tenuitvoerlegging taakstraf biedt
voldoende basis voor deze bevoegdheidsuitoefening door het CJIB. Een
vergelijkbare bevoegdheidstoedeling aan het CJIB is te vinden in de
Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften en de daarop
gebaseerde regelgeving.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan het OM is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 22g Sr
aan het OM toegekende bevoegdheid zich naar zijn aard verzet tegen
mandatering. Dit, gelet op het vrijheidsbenemende karakter daarvan en
de discretionaire ruimte die bij de uitoefening van die bevoegdheid
aan het OM wordt gelaten.
De stelling dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld over de
gerechtvaardigdheid van de vervangende hechtenis voor het geval de
taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht, maakt het voorgaande
niet anders. Dat zou immers een miskenning zijn van de genoemde
discretionaire ruimte die artikel 22g Sr het OM laat om de
tenuitvoerlegging van de eenmaal opgelegde vervangende hechtenis al
dan niet te bevelen. De rechtbank merkt in dat verband nog op dat de
bevoegdheid ex artikel 22g Sr in zoverre ook wezenlijk verschilt van
bijvoorbeeld de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van vervangende
vrijheidsstraffen voor door de rechter opgelegde geldboeten, waarbij
een dergelijke discretionaire ruimte ontbreekt (zie artikel 573, derde
lid van het Wetboek van Strafvordering alsook artikel 572 van
datzelfde wetboek, waarin bovendien expliciet is geregeld dat de
tenuitvoerlegging van geldboetenvonnissen door of vanwege het OM
geschiedt).
Diezelfde miskenning ligt ook besloten in het ter terechtzitting van
20 maart 2003 door het OM ingenomen standpunt, dat in die gevallen
waarin het CJIB volgens de aanwijzing van het college van
procureurs-generaal bevoegd is om namens het OM de tenuitvoerlegging
te bevelen, een beslissing in het voordeel van de veroordeelde
redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht, juist vanwege het
ontbreken van enig contact met de veroordeelde.
De rechtbank acht dit standpunt getuigen van een te beperkte
taakopvatting in deze.
De nog vrij recente ervaring van de rechtbank, uit de tijd dat zij nog
exclusief bevoegd was om te oordelen over de tenuitvoerlegging van
vervangende hechtenis in geval een taakstraf niet (naar behoren) was
verricht, leerde immers dat ook in die gevallen, waarin geen enkel
contact met de veroordeelde tot stand was gekomen, met enige regelmaat
aanleiding bleek om te (doen) onderzoeken in hoeverre dat aan de
veroordeelde kon worden verweten.
De bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis ex
artikel 22g Sr te bevelen, kan derhalve niet worden gemandateerd. Het
onderhavige door het CJIB namens het OM gegeven bevel is dan ook
onbevoegd gegeven. Reeds om die reden dient het bezwaarschrift gegrond
te worden verklaard.
Gelet op het bovenstaande kan hetgeen overigens van de zijde van het
OM is aangevoerd hier verder onbesproken blijven. Ook de inhoudelijke
bezwaren van veroordeelde en zijn raadsman behoeven geen nadere
bespreking.
4. Beslissing
Verklaart het bezwaarschrift gegrond en bepaalt dat het bevel
tenuitvoerlegging vervangende hechtenis ongedaan wordt gemaakt.
Deze beslissing is genomen door
mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. S.F. van Merwijk en A.C. Loman rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Kruitwagen griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 03 april 2003.
RECHTBANK AMSTERDAM
PROCES-VERBAAL
TERECHTZITTING
Parketnummer: 13/116066-02 (bezwaarschrift ex art. 22g Sr)
Proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de politierechter op
12 december 2002.
Tegenwoordig:
mr. S.F. van Merwijk, politierechter,
mr. S.M.A.F. Tielens, officier van justitie,
en J.H. Beudeker, griffier.
De politierechter doet de zaak tegen na te noemen veroordeelde
uitroepen.
De veroordeelde, opgeroepen als:
geboren te op ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
op het adres
, ,
is niet verschenen.
De politierechter deelt mondeling de korte inhoud mede van de volgende
zich in het dossier bevindende stukken:
- een onherroepelijk vonnis van de politierechter in het
arrondissement Amsterdam d.d. 11 juni 2002, waarbij veroordeelde onder
meer is veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf, bestaande
uit een werkstraf voor de duur van 150 uren, met bevel, voor het geval
dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat
vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen,
met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
(Sr);
- een verslag en een afloopbericht werkstraf van de Reclassering
Nederland, ressort Amsterdam, afdeling Jellinek te Amsterdam, d.d. 30
oktober 2002;
- een aan veroordeelde gerichte "Kennisgeving Omzetting" van het
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) d.d. 08 november 2002;
- een op 18 november 2002 ter griffie ontvangen bezwaarschrift van
veroordeelde tegen voornoemde kennisgeving.
Desgevraagd deelt de officier van justitie mede dat ook haar geen
afzonderlijke beslissing van het openbaar ministerie tot
tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in de onderhavige zaak
bekend is.
De politierechter deelt daarop het volgende mede:
a. De kennisgeving van het CJIB d.d. 08 november is blijkens de akte
van uitreiking eerst op 27 november 2002 rechtsgeldig aan veroordeelde
betekend. Hoewel het bezwaarschrift van veroordeelde reeds voordien,
namelijk op 18 november 2002, ter griffie is ontvangen, is het
ontvankelijk, nu uit dat bezwaarschrift blijkt dat veroordeelde
intussen mondeling kennis had genomen van de inhoud van bedoelde
kennisgeving.
b. Met meergenoemde kennisgeving is klaarblijkelijk - ondanks daarin
gebruikte zinsneden als "omzetting van de taakstraf in een vervangende
hechtenis" en een onterechte verwijzing naar artikel 22d Sr - bedoeld
om namens het openbaar ministerie kennis te geven van een gegeven
bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ingevolge
artikel 22g Sr. Naar de politierechter begrijpt is de bevoegdheid van
het CJIB daartoe (onder meer) gebaseerd op art. 22k Sr jo art. 24 van
het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen (Besluit van 15 januari
2001, Stb. 2001, 33).
c. Het onderliggende bevel tot tenuitvoerlegging kan naar het
voorlopig oordeel van de politierechter evenwel slechts gegeven worden
door een lid van het openbaar ministerie.
d. In een eerdere vergelijkbare bezwaarprocedure heeft de
politierechter, op aangeven van de toenmalige zittingsofficier, kennis
genomen van de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidstraffen,
taakstraffen, boeten en maatregelen (Staatscourant 2002, nr. 68). In
deze aanwijzing van het college van procureurs-generaal, in de zin van
art. 130, lid 4 Wet RO, wordt onder paragraaf 6.2 onder meer het
volgende bepaald:
Indien de tenuitvoerlegging van de taakstraf mislukt beoordeelt het OM
of de taakgestrafte de door de rechter opgelegde vervangende hechtenis
moet ondergaan.
In drie gevallen kan het CJIB namens het OM de omzetting van de
opgelegde vervangende hechtenis bevelen, namelijk indien:
- contact met de veroordeelde onmogelijk is gebleken,
- veroordeelde niet op de uitnodiging reageert,
- geen face-to-face-contact tot stand is gekomen.
e. Van een van de laatste drie genoemde gevallen is in de onderhavige
zaak sprake.
f. Voorzover het openbaar ministerie zich in de onderhavige zaak op
het standpunt bedoelt te stellen dat de kennisgeving van het CJIB moet
worden gelezen als een (kennisgeving van een) door het CJIB namens het
openbaar ministerie gegeven bevel tot tenuitvoerlegging van de
vervangende hechtenis, lijkt dat bevel op het eerste gezicht onbevoegd
te zijn gegeven.
g. Immers, artikel 126 Wet RO bepaalt, voor zover hier van belang:
5. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie kan worden opgedragen aan een andere bij het parket
werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft
ingestemd.
6.
7. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
8. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
h. Een nadere uitwerking van voornoemd artikel heeft vorm gekregen in
art. 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie (Besluit van
11 mei 1999, Stb. 1999, 197). Dat bepaalt onder meer:
2. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid
niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de
bevoegdheid betrekking heeft op:
b. beslissingen tot vrijheidsbeneming
i. In elk geval de volgende vragen moeten daarom worden beantwoord:
1. Is een bevel ex art. 22g wetboek van Strafrecht een beslissing tot
vrijheidsontneming als bedoeld in art 2. Besluit reorganisatie
openbaar ministerie?
2. Verzet de aard van die bevoegdheid zich (anderszins) tegen
mandatering?
3. Is het CJIB te beschouwen als een andere bij het parket werkzame
ambtenaar?
j. Gelet op de mogelijk precedentscheppende werking van het antwoord
op voormelde (en eventuele andere) vragen acht de politierechter het
geraden dat het openbaar ministerie hieromtrent een nader gemotiveerd
standpunt inneemt en dat in deze kwestie vervolgens meervoudig wordt
beslist.
De politierechter schorst vervolgens het onderzoek ter terechtzitting
voor onbepaalde tijd en verwijst, gehoord de officier van justitie, de
zaak naar de meervoudige kamer.
De politierechter beveelt de oproeping van de veroordeelde (op zijn
gba-adres) tegen het nader te bepalen tijdstip. Hij wijst daarbij de
officier van justitie op het feit dat veroordeelde in zijn
bezwaarschrift heeft aangegeven wegens persoonlijke omstandigheden
zijn post te willen ontvangen op de te en dat
veroordeelde behalve formeel opgeroepen, zo mogelijk, ook
daadwerkelijk in de gelegenheid dient te worden gesteld om te
verschijnen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en
de griffier is vastgesteld en ondertekend.