Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2843 Zaaknr: C01/238HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-04-2003
Datum publicatie: 4-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/238HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. G.J. Schuurman, thans mr. J. Groen,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
14 oktober 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd
bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te
verklaren dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde
overeenkomst nietig is, althans deze te vernietigen, en daarbij voorts
te veroordelen om aan tegen bewijs van kwijting
(en tegen teruggave van de boot aan ) te betalen een
bedrag van f 230.000.--, vermeerderd met rente (althans de wettelijke
rente over f 200.000,-- vanaf 7 april 1998) en kosten.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 mei 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis gewijzigd en
gevorderd bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
voormeld vonnis van de Rechtbank te vernietigen en opnieuw
rechtdoende:
primair de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 april 1998
wegens bedrog nietig te verklaren althans te vernietigen en
daarbij te veroordelen tot betaling van de door
geleden schade nader op te maken bij staat althans te begroten en vast
te stellen op de voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 april 1998
wegens dwaling nietig te verklaren althans te vernietigen en
daarbij te veroordelen tot betaling van de door
geleden schade nader op te maken bij staat althans te begroten en vast
te stellen op de voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
meer subsidiair op grond van toerekenbare niet nakoming
te veroordelen tot vergoeding van de door geleden schade nader
op te maken bij staat althans te begroten en vast te stellen op de
voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
alles met veroordeling van in de kosten van het geding in
beide instanties.
Bij arrest van 12 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd en de in hoger beroep geformuleerde vordering van ,
voorzover deze een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke
vordering inhoudt, afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit
arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 23 januari 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) heeft op 7 april 1998 tegen betaling van een bedrag van f
200.000,-- een motorjacht met de naam "Swordfish" van
gekocht.
(ii) , de ontwerper van het oorspronkelijke schip, heeft
in 1994 opmerkzaam gemaakt op het feit dat in 1987 bij de
ombouw van het motorjacht bij B.V. (hierna: ) onvoldoende met
de stabiliteit rekening is gehouden.
(iii) Naar aanleiding van de brief van heeft een
stabiliteitsberekening gemaakt. Hieruit bleek dat het motorjacht
voldoet aan de eisen zoals gesteld door de scheepvaartinspectie, maar
dat bij windsnelheden boven 8 Bf de stabiliteitseis voor de wind wordt
overschreden.
3.2 heeft gevorderd als onder 1 is weergegeven, te weten,
samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor
recht dat de tussen hem en gesloten koopovereenkomst
nietig is, althans vernietiging van deze overeenkomst.
De Rechtbank heeft de vorderingen van afgewezen. Het Hof heeft
het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
Onderdeel 2 bestrijdt onder meer met een motiveringsklacht het oordeel
van het Hof in rov. 4.2 dat de door gestelde bewuste
misleiding door ten aanzien van het bouwjaar van de boot
niet aannemelijk is geworden. Deze klacht treft doel. Hetgeen
in feitelijke aanleg heeft aangevoerd, laat geen andere conclusie toe
dan dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst heeft
gemeend een boot te kopen die in 1987 gebouwd was. De inleidende
dagvaarding vermeldt onder 2 dat de advertentie, die de aanleiding is
geweest voor de onderhandelingen tussen en over
de koopovereenkomst met betrekking tot de boot, als bouwjaar van de
boot 1989 vermeldde, welk bouwjaar in de loop van de onderhandelingen
werd "bijgesteld van 1989 in 1987". Het oordeel van het Hof in rov.
4.2 dat zowel als ten tijde van de koop - ten
onrechte - meende dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was
gebouwd, is dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk
3.3.2 In rov. 4.3 overweegt het Hof dat in 1994 aan
opdracht heeft gegeven een stabiliteitsonderzoek te doen en dat dit
bureau heeft gerapporteerd: "Qua stabiliteit voldoet dit jacht aan de
eisen van de Scheepvaartinspectie. Bij windsnelheden boven 8 Bf wordt
de gestelde stabiliteitseis (beroepsschepen) voor de wind
overschreden." Het Hof vervolgt dat stelt de gegevens van
het onderzoek aan te hebben getoond en dat zulks in
algemene bewoordingen bestrijdt, maar niet heeft aangegeven welke
gegevens hem dan niet zouden zijn getoond en met name niet dat hij
niet bekend was met de hiervoor aangehaalde conclusie. Hetgeen
in feitelijke aanleg heeft aangevoerd, laat echter geen andere
conclusie toe dan dat (gemotiveerd) heeft betwist dat hem door
deze conclusie van het stabiliteitsrapport is getoond.
Zulks heeft hij gesteld onder 6 van de conclusie van repliek en heeft
hij herhaald in grief 4 van het door hem ingestelde hoger beroep. Het
hiervoor vermelde oordeel van het Hof - dat niet heeft
aangegeven welke gegevens hem niet zouden zijn getoond en met name
niet dat hij niet bekend was met de hiervoor aangehaalde conclusie -
is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De desbetreffende klacht van onderdeel 3 treft derhalve doel, evenals
onderdeel 10, dat voortbouwt op deze klacht. De overige klachten van
de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.
3.3.3 De onderdelen 4 en 5 missen zelfstandige betekenis en behoeven
evenmin behandeling.
3.3.4 In rov. 4.2 heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is geworden
dat zowel als ten tijde van de koop - ten
onrechte - meende dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was
gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door en dat
daaruit niet zonder meer volgt dat er sprake is van dwaling, ook al
zou de boot inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd. Dat is, aldus
het Hof, immers eerst het geval wanneer ook bij een juiste
voorstelling van zaken de boot niet zou hebben gekocht. Van
mocht daaromtrent een toelichting worden verwacht, waarbij hij met
name aandacht diende te besteden aan de bijlbrief van . Nu hij die
toelichting niet althans onvoldoende heeft gegeven, faalt, volgens het
oordeel van het Hof, zijn beroep op dwaling. Door aldus te oordelen is
het Hof ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ofwel heeft
het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Voorzover het Hof ervan zou zijn uitgegaan dat van dwaling slechts
sprake kan zijn indien de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken
in het geheel niet zou hebben gecontracteerd, heeft het miskend dat
reeds voldoende is dat de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken
niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd.
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat niet tevens heeft
aangevoerd dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de
overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, is dit
oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu
reeds onder 3 van de dagvaarding in eerste aanleg heeft
gesteld dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van het exacte
bouwjaar van de boot en van de omstandigheid dat de stabiliteit van de
boot te wensen overliet, de boot nimmer zou hebben gekocht, althans en
in elk geval zeker niet voor de prijs, die hij ervoor betaald heeft.
Voorzover het Hof daarenboven heeft geoordeeld dat, ook al zou de boot
inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd, eerst sprake zou zijn van
dwaling wanneer daaromtrent een nadere toelichting zou hebben
gegeven, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt,
evenzo onbegrijpelijk, nu de stukken van het geding geen andere
conclusie toelaten dan dat het bouwjaar van de boot - dat in cassatie
veronderstellenderwijs op 1968 moet worden gesteld - voor een
essentieel gegeven was en hij bij een juiste voorstelling van zaken
niet althans niet op deze voorwaarden zou hebben gecontracteerd. De
onderdelen 6 en 7, die hieromtrent klachten bevatten, slagen.
3.3.5 Onderdeel 8 faalt bij gebrek aan feitelijk grondslag: het Hof
heeft niet geoordeeld dat de bijlbrief een feit was waarmee
ten tijde van de aankoop rekening had moeten houden.
Onderdeel 9 faalt omdat de klacht niet voldoet aan de daaraan
ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen.
3.3.6 In rov. 5 heeft het Hof geoordeeld dat aan het in algemene
bewoordingen gestelde bewijsaanbod van moet worden
voorbijgegaan, "reeds omdat hij geen bewijs door getuigen aanbiedt."
De daartegen gerichte klacht van onderdeel 11 treft doel: wanneer een
partij in algemene bewoordingen aanbiedt haar stellingen te bewijzen
maar daarbij niet uitdrukkelijk vermeldt dat zij ook getuigenbewijs
aanbiedt, rechtvaardigt zulks niet zonder meer de conclusie dat die
partij geen getuigenbewijs aanbiedt (HR 6 april 2001, nr. C99/189, NJ
2002, 385).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april
2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 328,51 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/238HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 10 jan. 2003
conclusie inzake
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak is de vraag of de tussen partijen gesloten
koopovereenkomst met betrekking tot een motorjacht nietig of
vernietigbaar is omdat zij door bedrog resp. onder invloed van dwaling
tot stand is gekomen, althans voor ontbinding in aanmerking komt omdat
het afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordt.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof
in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.3 van het vonnis van de Rechtbank).
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: , heeft op 7 april 1998
tegen betaling van een bedrag van f 200.000,- een motorjacht met de
naam "Swordfish" van thans verweerder in cassatie, hierna:
, gekocht.
(ii) De ontwerper van het oorspronkelijke schip, , heeft
in 1994 geattendeerd op het feit dat in 1987 bij de
ombouw van het motorjacht bij BV onvoldoende met de stabiliteit
rekening is gehouden.
(iii) Naar aanleiding van de brief van heeft het
een stabiliteitsberekening gemaakt. Hieruit bleek dat het motorjacht
voldoet aan de eisen zoals gesteld door de scheepvaartinspectie, maar
dat bij windsnelheden boven 8 Bf de stabiliteitseis voor de wind wordt
overschreden.
3. stelt zich op het standpunt dat de koopovereenkomst door
bedrog dan wel onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, althans
dat het afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordt. Voor
zover thans in cassatie van belang heeft hij daartoe gesteld dat
hem onjuist heeft voorgelicht over het bouwjaar van de
"Swordfish", over de bouwer van het schip, alsmede over het feit dat
het motorjacht door stabiliteitsproblemen ongeschikt is voor de
zeevisserij.
4. Bij exploit van 14 oktober 1998 heeft
gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd een verklaring
voor recht dat de tussen hem en gesloten koopovereenkomst
nietig is, althans vernietiging van deze overeenkomst, en voorts
veroordeling van tot betaling van een bedrag van f
230.000,- met rente en kosten.
5. Na verweer door heeft de Rechtbank bij vonnis van 9
mei 2000 de vorderingen van afgewezen.
6. is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen
bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 12
april 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
7. Wat de kwestie van het bouwjaar en de bouwer van het schip betreft,
verwierp het Hof het beroep van op bedrog. Daartoe overwoog
het Hof (r.o. 4.2, derde alinea):
" bestrijdt dat hij ten tijde van de verkoop op de hoogte
was van een bouwjaar dat ver vóór 1984 lag. Nu geen feiten
heeft gesteld en deze evenmin ten processe zijn gebleken, waaruit kan
volgen dat zulks anders was, kan niet worden gezegd dat
het juiste bouwjaar opzettelijk voor heeft verzwegen. Evenmin
zijn feiten gesteld of gebleken waaruit volgt dat het
oogmerk had om te misleiden ten aanzien van de bouwer, zodat
er noch ten aanzien van het bouwjaar noch ten aanzien van de bouwer
sprake is van bedrog."
Het beroep op dwaling verwierp het Hof op de volgende gronden (r.o.
4.2, vierde alinea):
"Aannemelijk is geworden dat zowel als ten tijde
van de koop - ten onrechte - meenden dat de boot slechts enige jaren
vóór 1987 was gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door
. Daaruit volgt niet zonder meer dat er sprake is van dwaling, ook
al zou de boot inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd. Dat is immers
eerst het geval wanneer ook bij een juiste voorstelling van
zaken de boot niet zou hebben gekocht. Van hem mocht een toelichting
daaromtrent worden verwacht waarbij hij met name aandacht diende te
besteden aan de - onbestreden - bijlbrief van waaruit blijkt dat
zij de boot in 1987 als nieuwbouw heeft afgeleverd. Nu hij die
toelichting niet althans onvoldoende heeft gegeven, faalt zijn beroep
op dwaling."
Wat het beroep op schending van de conformiteitseis in verband met het
bouwjaar en de bouwer van het schip betreft, overwoog het Hof (r.o.
4.2, vijfde alinea):
"Evenmin kan worden gezegd dat is tekort geschoten. Hij
heeft de boot immers aan afgeleverd in de staat waarin deze
verkeerde bij de verkoop en gesteld noch gebleken is dat een recent
bouwjaar en als bouwer, uitdrukkelijke of stilzwijgende bedingen
van de overeenkomst waren."
De in het beweerde gebrek aan stabiliteit van het schip gezochte
grondslag van de vorderingen van verwierp het Hof op de grond
dat de stelling van , dat hij de gegevens van het
door hem in 1994 aan het opgedragen stabiliteitsonderzoek aan
heeft getoond, slechts in algemene bewoordingen heeft
bestreden, doch niet heeft aangegeven welke gegevens hem dan niet
zouden zijn getoond en met name niet dat hij niet bekend was met de
conclusie van dat onderzoek. Aangezien verder niet heeft
gesteld dat de stabiliteit minder is dan uit dat onderzoek blijkt,
faalt deze door aan zijn vordering meegegeven grondslag, zulks
te meer daar het op de weg van lag, om gelet op de
stabiliteitsgegevens die hij had verkregen, te onderzoeken of de boot
wel geschikt was voor het gebruik dat hij daarvan wilde maken, hetgeen
hij heeft nagelaten, aldus het Hof (r.o. 4.3).
8. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit elf onderdelen opgebouwd middel. is
in cassatie niet verschenen.
9. De onderdelen 1 t/m 5 van het middel bestrijden de verwerping door
het Hof van de stelling van dat de overeenkomst van partijen
door bedrog tot stand is gekomen.
10. Na onderdeel 1, dat geen klacht bevat, betoogt onderdeel 2 dat het
Hof over het hoofd heeft gezien dat bij herhaling feiten heeft
gesteld waaruit naar voren komt dat sprake is geweest van bewuste
misleiding door , zodat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel
dat noch ten aanzien van het bouwjaar noch ten aanzien van de bouwer
sprake is van bedrog. Bovendien verwijt het onderdeel het Hof een
onjuiste rechtsopvatting, doordat het kennelijk nog meer feiten van
verlangde dan deze reeds had aangevoerd om bedrog te kunnen
aannemen.
11. De motiveringsklacht faalt. Nog daargelaten dat het middel de
vindplaatsen van de bedoelde stellingen in de gedingstukken in de
feitelijke instanties niet noemt, zodat de klacht niet voldoet aan de
daaraan ingevolge art. 407 lid 2 (oud) Rv te stellen eisen (zie o.m.
HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82), stuit de klacht in ieder geval
hierop af dat het Hof - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat
aannemelijk is geworden dat zowel als ten tijde
van de koop meenden dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was
gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door . Hieruit
volgt dat van bewuste misleiding door van met
betrekking tot het bouwjaar en de bouwer van het schip geen sprake kan
zijn geweest. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake.
12. Tegen deze achtergrond strandt de rechtsklacht op gebrek aan
feitelijke grondslag: het Hof is niet uitgegaan van de opvatting dat
méér had moeten stellen om een beroep op bedrog te kunnen
rechtvaardigen, doch heeft slechts geoordeeld dat de door
gestelde bewuste misleiding door niet aannemelijk is
geworden.
13. Onderdeel 3 bevat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het
Hof dat (ook) ten aanzien van de stabiliteit van het schip van bedrog
door niet is gebleken. Het onderdeel betoogt dat dit
oordeel onbegrijpelijk is, omdat het meest cruciale deel
van het opgemaakte stabiliteitsrapport heeft achtergehouden.
14. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof
heeft immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat
het stabiliteitsrapport of onderdelen daarvan voor
heeft achtergehouden.
15. Voor zover het onderdeel voorts nog de klacht inhoudt dat het Hof
in ieder geval in de combinatie van verzwijgingen c.q. het doen van
onjuiste mededelingen van de kant van aanleiding had
behoren te vinden om te concluderen dat sprake was van bedrog, kan het
evenmin slagen. Aangezien het Hof op geen van de door bedoelde
punten verzwijging of het doen van onjuiste mededelingen door
aannemelijk heeft geoordeeld, behoefde het zich niet te
begeven in de vraag of een combinatie van de gestelde verzwijgingen
voldoende is om tot de aanwezigheid van bedrog te kunnen concluderen.
16. Onderdeel 4 herhaalt de klachten van de onderdelen 2 en 3 in andere woorden en faalt op dezelfde gronden als deze onderdelen.
17. Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
18. De onderdelen 6 t/m 8 van het middel nemen stelling tegen de
verwerping door het Hof van het door gedane beroep op dwaling.
19. Onderdeel 6 verwijt het Hof een onjuiste rechtsopvatting van het
leerstuk van de dwaling, waar het kennelijk ervan uitgaat dat van
dwaling slechts sprake kan zijn indien de dwaler bij een juiste
voorstelling van zaken in het geheel niet zou hebben gecontracteerd;
het Hof zou hebben miskend dat reeds voldoende is dat de dwaler niet
op dezelfde wijze zou hebben gecontracteerd.
20. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Zoals het onderdeel ook
aangeeft, heeft in de procedure gesteld dat hij bij een juiste
voorstelling van zaken de koop in het geheel niet zou hebben gesloten.
Het Hof, oordelende dat van dwaling geen sprake is omdat heeft
nagelaten toe te lichten waarom hij bij een juiste voorstelling van
zaken de boot niet zou hebben gekocht, heeft zich kennelijk beperkt
tot de bedoelde stelling van en heeft zich over de vraag of
van dwaling ook sprake kan zijn indien de dwaler niet op dezelfde
wijze zou hebben gecontracteerd (dus) niet uitgelaten.
21. Ook onderdeel 7 strandt op gebrek aan feitelijke grondslag: uit
het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof, zoals het onderdeel
veronderstelt, heeft geoordeeld dat de door gestelde dwaling
niet de essentie van de overeenkomst betreft en dat zulks vereist is
om een beroep op dwaling te kunnen honoreren.
22. Onderdeel 8 komt op tegen het oordeel van het Hof dat van
verwacht had mogen worden dat bij zijn beroep op dwaling aandacht
besteedde aan de bijlbrief van waaruit blijkt dat deze de boot in
1987 als nieuwbouw heeft afgeleverd. Het onderdeel acht dit oordeel
van het Hof onbegrijpelijk omdat - kort gezegd - de bijlbrief
eerst ruim nadat de koopovereenkomst was gesloten in bezit heeft
gekregen, zodat het Hof de bijlbrief niet heeft kunnen
tegenwerpen als een feit waarmee ten tijde van de aankoop
rekening had moeten houden.
23. Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest en
kan daarom geen doel treffen. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de
bijlbrief een feit was waarmee ten tijde van de aankoop
rekening had moeten houden, doch heeft slechts geoordeeld dat van
verwacht had mogen worden dat hij, in het kader van zijn
stelling dat hij bij een juiste voorstelling van zaken omtrent het
bouwjaar de boot niet zou hebben gekocht, aandacht aan de bijlbrief
had behoren te besteden.
24. De onderdelen 9 en 10 van het middel hebben betrekking op de
verwerping door het Hof van de stelling van dat het
afgeleverde schip niet aan de overeenkomst beantwoordde en dat
daarom is tekort geschoten.
25. Onderdeel 9 strekt ten betoge dat 's Hofs conclusie niet valt te
trekken op basis van de vaststaande feiten.
26. Het onderdeel faalt. Het geeft niet aan op welke vaststaande
feiten wordt gedoeld, zodat de klacht niet voldoet aan de daaraan
ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen (zie o.m. HR 21 juni
2002, NJ 2002, 402). Voor zover het onderdeel wil betogen dat onjuist
is het oordeel van het Hof dat bouwjaar en bouwer geen uitdrukkelijke
of stilzwijgende bedingen van de overeenkomst waren, kan het geen doel
treffen: 's Hofs oordeel berust (mede) op uitleg van de overeenkomst
en kan, feitelijk als het is, in cassatie niet op juistheid worden
getoetst.
27. De motiveringsklacht van onderdeel 10 strandt op gebrek aan
feitelijke grondslag. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt,
heeft het Hof niet als vaststaand aangenomen dat aan ten
aanzien van de stabiliteit van het schip een incompleet rapport ter
hand is gesteld. Voorts is in de gedingstukken geen steun te vinden
voor de stelling dat - in zijn conclusie van repliek -
uitvoerig is ingegaan op de vraag welke gegevens hem wel en welke
gegevens hem niet zijn getoond door . heeft op de
door het middel bedoelde plaats in de gedingstukken slechts aangevoerd
dat " aan een - naar later bleek - incompleet
hellingproefrapport ter hand heeft gesteld, nl. zonder de
eindconclusie". Wat bedoelt met "eindconclusie" is niet
duidelijk, ook niet indien daarbij het bedoelde rapport (overgelegd
als prod. 4 bij de conclusie van repliek) in aanmerking wordt genomen.
Evenmin wordt duidelijk gemaakt welke (andere) gegevens door
niet zijn getoond.
28. Onderdeel 11 van het middel keert zich tegen de beslissing van het
Hof om voorbij te gaan aan het bewijsaanbod van . Het Hof
overwoog daartoe (r.o. 5):
"Aan in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod moet
voorbij worden gegaan, reeds omdat hij geen bewijs door getuigen
aanbiedt."
Het onderdeel voert aan dat niet alleen bij herhaling in beide
instanties bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, maar ook door
middel van overgelegde verklaringen van derden reeds (het begin) van
bewijs heeft geleverd.
29. De strekking van de klacht van onderdeel 11 is mij niet geheel
duidelijk geworden. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het Hof
over het hoofd heeft gezien dat bewijs van zijn stellingen
heeft aangeboden, mist het feitelijke grondslag; het Hof heeft dat
juist niet over het hoofd gezien, doch geoordeeld dat er geen grond is
om tot het aangeboden bewijs toe te laten. Voor zover het
onderdeel wil betogen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat
het bewijs van zijn stellingen niet reeds heeft geleverd,
althans niet reeds zodanig bewijs van zijn stellingen heeft geleverd
dat de bewijslast op had behoren te worden afgewenteld,
faalt het onderdeel evenzeer. Blijkens zijn - in cassatie tevergeefs
bestreden - r.o. 4.2 en 4.3 heeft het Hof geoordeeld dat in
zijn stelplicht is tekort geschoten ten aanzien van zowel zijn beroep
op bedrog en dwaling als zijn beroep op schending van de
conformiteitseis. Bij deze stand van zaken was, wat er ook zij van de
door het Hof gegeven motivering (zie daarover HR 6 april 2001, NJ
2002, 385), voor bewijslevering door rechtens geen plaats.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,