Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4637 Zaaknr: R02/070HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-04-2003
Datum publicatie: 4-04-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
4 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/070HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 september 2001 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle
ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij haar
beschikking van 7 september 2000 opgelegde alimentatie voor
verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - ten bedrage van
f 1.600,-- per maand te wijzigen en te bepalen dat de door de man te
betalen bijdrage op nihil wordt gesteld, dan wel subsidiair op f
432,-- per maand, met ingang van 1 maart 2001, dan wel te beslissen
als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen
verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking
van 29 oktober 2001 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij verzocht deze beschikking te
vernietigen en het verzoek van de man alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift heeft de man het verzoek van de vrouw in hoger
beroep bestreden en verzocht deze beschikking te bekrachtigen, met
veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van al hetgeen
zij zonder recht of titel heeft doen innen op grond van de beschikking
van de Rechtbank te Zwolle van 7 september 2000.
Bij beschikking van 4 juni 2002 heeft het Hof de beschikking van de
Rechtbank te Zwolle van 29 oktober 2001, voor zover aan zijn oordeel
onderworpen, vernietigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 19 juli 1968 met elkaar gehuwd. De op 7 februari
1996 tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 27 februari 1996
in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Bij de
echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man als bijdrage in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van f 1.575,-- per
maand dient te voldoen. Nadien heeft de man meermalen verzocht dit
bedrag te wijzigen, dan wel op nihil te stellen. Bij beschikking van 7
september 2000 heeft de Rechtbank de bijdrage met ingang van 1 juni
2000 vastgesteld op een bedrag van f 1.600,-- per maand. Nadat de man
op 3 september 2001 bij beschikking van de Rechtbank niet-ontvankelijk
was verklaard in zijn op 2 maart 2001 ingediende wijzigingsverzoek
omdat de Rechtbank van oordeel was dat geen sprake was van gewijzigde
omstandigheden, heeft de man op 21 september 2001 wederom een
wijzigingsverzoek ingediend. Omdat de vrouw geen verweer had gevoerd,
heeft de Rechtbank dat verzoek bij beschikking van 29 oktober 2001
toegewezen en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de
vrouw op nihil gesteld.
3.2 Op het hoger beroep van de vrouw heeft het Hof laatstgenoemde
beschikking van de Rechtbank vernietigd voorzover aan zijn oordeel
onderworpen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat sprake is van een wijziging in
de omstandigheden nu het huwelijk van de man met op 2
juli 2001 door echtscheiding is ontbonden en deze wijziging een
hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man en de behoefte
van de vrouw rechtvaardigt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de
vrouw behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van
haar levensonderhoud en dat het redelijk is een wijziging van de
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te laten ingaan op 1
oktober 2001. Deze oordelen zijn in cassatie onbestreden.
Het Hof heeft over de door de man in verband met de (voormalige)
echtelijke woning van hem en opgevoerde posten van f
362,--, f 1.933,--, f 171,-- en f 175,-- per maand, als volgt
geoordeeld. Nu de man verklaard heeft dat de voormalige echtelijke
woning van hem en zal worden verkocht, waarna een
overwaarde van f 150.000,-- zal resteren, zal geen rekening worden
gehouden met een tijdelijke verplichting van de man om maandelijks f
362,-- aan rente te betalen op een door aan de man
verstrekte lening in verband met de overwaarde van de voormalige
echtelijke woning (rov. 4.6). In het licht van de voorgenomen verkoop
van de woning houdt het Hof in redelijkheid tot 1 maart 2002 rekening
met de hypotheekrente van f 1.933,--, de premie levensverzekering van
f 171,-- en de overige eigenaarslasten van f 175,--, alles per maand.
Vanaf 1 maart 2002 houdt het Hof rekening met een redelijke woonlast
van f 1.000,-- per maand (rov. 4.7).
3.3 Onderdeel 2 betoogt dat onbegrijpelijk is dat het Hof zonder
nadere motivering, in aanmerking genomen verplichtingen van in totaal
f 2.279,-- per maand (rov. 4.7) tot 1 maart 2002, een beslissing neemt
die identiek is voor de periode vóór en ná genoemd tijdstip.
Het onderdeel wijst erop dat op 21 maart 2002 tijdens de mondelinge
behandeling voor het Hof wel is gezegd dat de echtelijke woning zou
worden verkocht, maar dat een en ander toen nog niet was gerealiseerd,
en dat ook niet begrijpelijk is waarom na 1 maart 2002 met een
woonlast van f 1.000,-- rekening moet worden gehouden.
Het onderdeel slaagt. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk
waarom het door het Hof aangebrachte verschil in woonlasten voor en na
1 maart 2002 niet zou moeten resulteren in een verschil - voor en na
genoemd tijdstip - in de door de man te betalen bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw. Het Hof heeft in rov. 4.9 wel nog in het
algemeen verwezen naar "de fiscale consequenties van een en ander",
maar zonder nadere toelichting is die toevoeging niet voldoende
redengevend voor het achterwege laten van het hiervoor gesignaleerde
onderscheid. Evenmin is zonder nadere motivering begrijpelijk waarom
vanaf 1 maart 2002 - een tijdstip waarvan vaststaat dat toen de
echtelijke woning van de man nog niet was verkocht - met een woonlast
van f 1.000,-- per maand moet worden gerekend. Na verwijzing zal
hetgeen in onderdeel 1 is gesteld opnieuw aan de orde kunnen komen.
Het onderdeel behoeft thans geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juni
2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin
Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels
op 4 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. R02/070 HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 7 februari 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie en verweerster in cassatie, verder de man
en de vrouw, zijn op 19 juli 1968 met elkaar gehuwd.
1.2 Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 7
februari 1996 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke
beschikking op 27 februari 1996 in de registers van de burgerlijke
stand is ingeschreven.
1.3 Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man met ingang
van de dag van inschrijving daarvan als bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw een bedrag van f 1.575,- per maand dient
te voldoen.
1.4 De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zwolle
op 15 juni 1998, wijziging van deze bijdrage verzocht.
Dit verzoek is bij beschikking van 19 november 1998 door de rechtbank
afgewezen.
1.5 De man heeft tegen die beschikking van de rechtbank hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 27 april 1999 heeft het hof deze beschikking
bekrachtigd.
1.6 De man heeft op 5 januari 2000 opnieuw een verzoekschrift tot
wijziging van de inmiddels tot een bedrag van f 1.735,- per maand
geïndexeerde bijdrage in het levens-onderhoud van de vrouw bij de
rechtbank Zwolle ingediend.
1.7 Bij beschikking van 7 september 2000 heeft de rechtbank dit
verzoek in die zin toegewezen dat voornoemde bijdrage met ingang van 1
juni 2000 is vastgesteld op een bedrag van f 1.600,- per maand.
Die bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bedraagt
ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2001 f
1.652,80 (EUR 750,-) per maand en met ingang van 1 januari 2002 f
1.728,82 (EUR 784,50) per maand(2).
1.8 Daarop heeft de man op 2 maart 2001 bij de rechtbank Zwolle een
verzoekschrift tot wijziging van de bijdrage in de kosten van het
levensonderhoud van de vrouw ingediend.
Bij beschikking van 3 september 2001 heeft de rechtbank de man
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek - kort gezegd - omdat er
geen sprake was van gewijzigde omstandigheden.
1.9 Bij de onderhavige procedure inleidend verzoekschrift, ter griffie
van de rechtbank Zwolle ingekomen op 21 september 2001, heeft de man
wederom wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van
de vrouw verzocht en te bepalen - voor zover thans nog van belang -
dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 maart 2001
wordt gesteld op nihil.
1.10 Dit verzoek heeft de man gegrond op gewijzigde financiële
omstandigheden aan zijn zijde als gevolg waarvan de aan hem opgelegde
uitkering niet meer in overeenstemming is met de wettelijke
maatstaven.
1.11 Daartoe heeft de man gesteld, voor zover in cassatie van
belang(3), dat hij inmiddels is gescheiden van zijn tweede echtgenote,
, welke echtscheiding op 30 mei 2001 is uitgesproken en
op 2 juli 2001 is ingeschreven(4). Aan de man is toen het woonrecht
van de echtelijke woning toegekend(5). De wijziging in de
omstandigheden houdt - aldus de man - met name in dat waar de man vóór
1 maart 2001 de woonlasten samen met kon betalen(6),
hij deze woonlasten na die datum volledig voor zijn eigen rekening
moet nemen (zie zijn inleidende verzoekschrift onder 5 en 10).
De woonlasten komen, naar eigen zeggen, grotendeels overeen met die
uit de beschikking van de rechtbank van 7 september 2000 en bedragen:
- f 1.933,- aan hypotheekrente;
- f 171,- aan premie (levens)verzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- f 54,- aan premie hypotheekbescherming;
- f 175,- aan overige eigenaarslasten(7).
1.12 In de procedure voor de rechtbank heeft de vrouw, na daartoe door
de griffier in de gelegenheid te zijn gesteld, geen verweer gevoerd.
1.13 Bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 29
oktober 2001 heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van
levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2001 vastgesteld
op nihil.
1.14 De vrouw is bij, op 3 december 2001 ter griffie van het
Gerechtshof te Arnhem ingekomen, beroepschrift in hoger beroep gekomen
van die beschikking en heeft het hof verzocht deze te vernietigen en
het verzoek van de man alsnog af te wijzen. Volgens de vrouw is de
scheiding tussen de man en "op touw gezet" om de
alimentatie te wijzigen, nu de woning vóór dit huwelijk geruime tijd
(mede) eigendom was van (8). Vermoed wordt dat de man
nog steeds zijn woonlasten met deelt(9).
1.15 Bij verweerschrift heeft de man het hof verzocht de beschikking
van de rechtbank te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw tot
terugbetaling aan de man van al hetgeen de vrouw zonder recht of titel
heeft doen innen op grond van de beschikking van de rechtbank van 7
september 2000(10).
1.16 Op 21 maart 2002 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Partijen zijn, bijgestaan door hun raadsman, in persoon verschenen.
1.17 Bij beschikking van 4 juni 2002 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank van 29 oktober 2001 vernietigd "voor zover aan het
oordeel van het hof onderworpen". Het meer of anders verzochte heeft
het hof afgewezen.
1.18 Tegen deze beschikking heeft de man tijdig(11) beroep in cassatie
ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. In de
ontvangst nadien van het proces-verbaal van de terechtzitting van 21
maart 2002 heeft de man geen aanleiding gezien het aangevoerde
cassatiemiddel aan te passen en/of aan te vullen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het hof heeft allereerst in rechtsoverweging 4.1 geoordeeld dat
sprake is van een wijziging in de omstandigheden nu het huwelijk van
de man met op 2 juli 2001 door echtscheiding is
ontbonden en dat deze wijziging een hernieuwde beoordeling van de
draagkracht van de man en van de behoefte van de vrouw rechtvaardigt.
Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
Ook staat niet meer ter discussie dat de vrouw behoefte heeft aan een
(aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (zie rov.
4.4).
2.2 Verder is in cassatie onbestreden gelaten dat het hof bij zijn
beslissing het redelijk heeft geacht een wijziging van de bijdrage in
de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te laten ingaan op 1
oktober 2001 (zie rov. 4.2).
2.3 Het hof is blijkens rechtsoverweging 4.5 bij de vaststelling van
de draagkracht van de man uitgegaan van de onder 3.5 en 3.6 van zijn
beschikking vermelde financiële gegevens.
2.4 Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.6 het volgende
overwogen:
"Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de
voormalige echtelijke woning van hem en zal worden
verkocht, waarna een overwaarde zal resteren van f 150.000,-. Met het
oog daarop acht het hof het niet redelijk bij de bepaling van de
draagkracht van de man rekening te houden met een tijdelijke
verplichting van de man om aan een bedrag van f 362,-
per maand als rente op een door aan de man verstrekte
lening in verband met de overwaarde van de voormalige echtelijke
woning, te betalen".
2.5 Onderdeel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel
van het hof in rechtsoverweging 4.6 om géén rekening te houden met de
tijdelijke verplichting van de man om aan f 362,- per
maand als "rente op een door aan de man verstrekte
lening in verband met de overwaarde van de voormalige echtelijke
woning" te betalen.
2.6 Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat de draagkracht van de
man, zo lang de verkoop van de voormalig echtelijke woning nog niet is
geëffectueerd, door deze verplichting nadelig wordt beïnvloed. De
enkele omstandigheid dat tijdens de mondelinge behandeling is
verklaard dat deze woning zal worden verkocht, kan het bestreden
oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zelfstandig
dragen.
Verder is niet inzichtelijk waarom voor de periode, die onderwerp van
beoordeling is, in het geheel geen rekening is gehouden met voornoemde
verplichting, nu ook de vóór de datum van de mondelinge behandeling
liggende periode in aanmerking had moeten worden genomen. Volgens het
onderdeel had het buiten beschouwing blijven van bedoelde last
afhankelijk moeten worden gesteld van de daadwerkelijke verkoop van de
echtelijke woning en mitsdien het voor de man daadwerkelijk vervallen
van zijn verplichting.
2.7 Bij de vaststelling/wijziging van een uitkering tot
levensonderhoud geniet de rechter die over de feiten oordeelt, een
grote vrijheid, hetgeen meebrengt dat zijn beslissing in cassatie
slechts in beperkte mate toetsbaar is. Aan beslissingen in
alimentatiezaken, die niet leiden tot een - min of meer - definitieve
beëindiging van de onderhoudsplicht, worden in het algemeen niet al te
hoge motiveringseisen gesteld. Uit de beschikking dient voldoende te
blijken van welke gegevens de feitenrechter bij zijn beslissing
gebruik heeft gemaakt(12).
2.8 In beginsel behoort met alle schulden rekening te worden gehouden.
Weliswaar zal de rechter grond aanwezig kunnen oordelen om in
afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder
gewicht toe te kennen, maar wanneer hij dit doet, zal hij voldoende
inzicht moeten geven in de gedachtengang die hem tot die beslissing
heeft geleid(13).
Bij het buiten beschouwing laten van schulden kan worden gedacht aan
aflossingen op een hypothecaire geldlening die - hoe redelijk ook -
leiden tot een vermogensvermeerdering(14).
2.9 Indien de rechter bij de vaststelling of wijziging van een
uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft
dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen, die voor die
uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand
rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die
omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Ingeval achteraf blijkt
dat, anders dan de rechter ten tijd van zijn beslissing verwachtte,
die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art.
1:401 lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden
verzocht(15).
De rechter kan dus rekening houden met feiten die ten tijde van zijn
beslissing nog niet vaststaan.
2.10 In het oordeel van het hof onder 4.6 ligt allereerst het oordeel
besloten dat de draagkracht van de man door de maandelijkse
verplichting tot betaling van een bedrag van
f 362,-- aan als rente op een aan hem verstrekte lening
in verband met de overwaarde van de voormalige echtelijke woning,
nadelig wordt beïnvloed en niet, zoals bij aflossingen op een
hypothecaire lening, leidt tot vermogensvermeerdering.
Het hof heeft vervolgens kennelijk die betalingsverplichting voor
bedoelde periode 'weggestreept' tegen de door de man gestelde en door
de vrouw niet betwiste overwaarde van f 150.000,-- die na de verkoop
van de voormalige echtelijke woning zal resteren.
Aldus heeft het hof toepassing gegeven aan de hiervoor vermelde regel
dat bij de bepaling van de draagkracht rekening mag worden gehouden
met een toekomstige omstandigheid. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
2.11 Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging
4.7. Daarin heeft het
hof het volgende geoordeeld:
"Het hof houdt in het licht van de voorgenomen verkoop van de woning
aan de zijde van de man in redelijkheid tot 1 maart 2002 rekening met
de hypotheekrente van
f 1.933,-, de premie levensverzekering van f 171,- per maand en de
overige eigenaars-lasten van f 175,- per maand en vanaf 1 maart 2002
met een naar het oordeel van het hof redelijke woonlast van f 1.000,-
per maand."
Betoogd wordt dat niet inzichtelijk is hoe de tot 1 maart 2002 in
aanmerking genomen woonlasten van de man van in totaal f 2.279,- per
maand en de vanaf 1 maart 2002 in aanmerking genomen "redelijke
woonlast" van f 1.000,- per maand tot dezelfde uitkomst met betrekking
tot de draagkracht van de man kunnen leiden. De enkele, in algemene
termen gegeven, verwijzing in rechtsoverweging 4.9 naar "de fiscale
consequenties" is - aldus het onderdeel - onvoldoende.
2.12 Volgens dit middelonderdeel is daarenboven - in het licht van de
verklaringen tijdens de mondelinge behandeling - niet inzichtelijk
waarom vanaf 1 maart 2002 met genoemde woonlast van f 1.000,- per
maand rekening wordt gehouden terwijl, op dat moment, de op de
voormalige echtelijke woning rustende verplichtingen nog op de man
drukten.
2.13 Vooropgesteld moet worden dat art. 1:402 BW de rechter een grote
mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de
(gewijzigde) alimentatieverplichting(16).
De rechter is daarbij vrij rekening te houden met de omstandigheden
die hij van belang acht(17) en kan op grond daarvan de dag, vanaf
welke het onderhoud verschuldigd zal zijn, stellen vóór de uitspraak,
op die van de uitspraak of daarna(18) (hier: 1 oktober 2001).
In dit geval heeft het hof kennelijk voor de verkoop van de voormalig
echtelijke woning als peildatum 1 maart 2002 genomen en vanaf die
datum geen rekening meer willen houden met (alle) eigenaarslasten voor
de man van die woning in verband met de voorgenomen verkoop ervan.
2.14 De afweging en waardering van de factoren die de draagkracht van
de man bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten
oordeelt. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn
beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van
welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(19).
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is in
rechtsoverweging 4.7 onbegrijpelijk waarom het hof per 1 maart 2002
met een "redelijke woonlast van f 1.000,- per maand" heeft rekening
gehouden, nu dit bedrag uit de lucht komt vallen.
De tweede motiveringsklacht van onderdeel 2 is m.i. dan ook terecht
voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 3.1 t/m 3.4 van de beschikking van het hof van 4 juni 2002.
2 Zie rov. 3.4 van de bestreden beschikking.
3 De man heeft verder gesteld (i) dat hij medio 2001 volledig is
afgekeurd, vanaf 1 juni 2001 een WAO-uitkering ontvangt en het er niet
naar uit ziet dat hij binnen afzienbare tijd weer aan het werk zal
gaan en (ii) dat de vrouw al jaren een vaste relatie heeft waardoor
haar behoefte is verlaagd (zie inleidend verzoekschrift onder 6, 9 en
11). Deze stellingen komen in cassatie niet meer aan de orde.
4 Zie productie 6 en 7 bij het inleidende verzoekschrift (zoals
toegelicht onder 5).
5 In die echtscheidingsprocedure heeft verzocht om het
voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de tot de inboedel
daarvan behorende zaken aan de man toe te wijzen, welk verzoek de man
niet heeft weersproken. De rechtbank heeft het verzoek van [betrokkene
1] als "op de wet gegrond" bij beschikking van 30 mei 2001 toegewezen.
6 Krachtens de beschikking van 7 september 2000 kwam de helft van de
woonlasten van de man voor rekening van zijn nieuwe echtgenote,
(zie blz. 3).
7 Zie ook rov. 3.6 van de bestreden beschikking.
8 Zie het beroepschrift onder 8.
9 Zie de opmerking van de raadsman van de vrouw, mr. Ran, in het
proces-verbaal van 21 maart 2002 (blz. 1).
10 De vrouw heeft kennelijk beslag laten leggen op het inkomen van de
man (verweerschrift in appel, blz. 3).
11 Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad
ingekomen op 4 september 2002. Sinds 1 januari 2002 bedraagt de
cassatietermijn drie maanden (art. 426 lid 1 Rv.).
12 Zie Asser-De Boer (2002), nr. 620; S.F.M. Wortmann/J. van
Duijvendijk-Brand, Compendium Personen- en familierecht (2002), nr.
161 met verdere gegevens.
13 Zie o.m. HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 (rov. 3.2); HR 17 maart
2000, NJ 2000, 359 (rov. 3.3).
14 Zie HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91. Zie voorts Asser-De Boer
(2002), nr. 626 met vindplaatsen in de rechtspraak. Volgens De Boer
kan de feitenrechter ook prioriteiten stellen bijv. als de schulden na
de vaststelling van de onderhoudsplicht onnodig zijn aangegaan of als
er een mogelijkheid van bevrijding is of een regeling bestaat (blz.
444).
15 Zie o.m. HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384 (rov. 3.2) en de A-G
Langemeijer in zijn conclusie vóór deze beschikking (onder 2.3-2.4)
met verdere vindplaatsen in de rechtspraak en literatuur. Zie ook
Asser-De Boer (2002), nrs. 620, 1044 en 1049.
16 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185 (rov. 3.4) en de A-G Huydecoper in
zijn conclusie vóór deze beschikking.
17 Zie o.m. HR 18 november 1994, NJ 1995, 116 (rov. 3.2). In deze
laatste beschikking werd ook beslist dat met die vrijheid niet
verenigbaar is een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die
ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum waarop het
inleidende verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend.
18 Zie Asser-De Boer (2002), nr. 1049 die schrijft dat wat het laatste
betreft dit m.n. zal gebeuren wanneer de rechter met redelijke
zekerheid aanneemt dat zich nog wijzigingen zullen voordoen die de
onderhoudsplicht beïnvloeden.
19 Zie o.m. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 213 (rov. 3.3).