Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2681 Zaaknr: C01/349HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-04-2003
Datum publicatie: 4-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/349HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap onder firma , gevestigd te
,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
, gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 13 juli 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en
gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te veroordelen om aan te betalen een bedrag
van f 105.771,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari
1992 en vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad f
10.000,--, alsmede de kosten van het inschakelen van een deskundige ad
f 2.500,--, en
2. te veroordelen om aan te voldoen de schade
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 tot aan de
dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 september 1998
tot bewijslevering toegelaten en bij tussenvonnis van 12 november 1997
de zaak naar de rol verwezen voor uitlaten aan de zijde van beide
partijen over de persoon en de discipline van de deskundige, alsmede
de aan deze te stellen vragen. Vervolgens heeft de Rechtbank bij
tussenvonnis van 18 maart 1998 een deskundigenonderzoek bevolen, een
deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na
deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 14 april 1999
veroordeeld om aan te betalen een bedrag van f
33.225,-- (exclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 12 oktober 1994 tot de dag der algehele voldoening, en het meer
of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft
gevorderd voormeld eindvonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende
te veroordelen tot betaling aan van een bedrag
van f 150.000,-- (exclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 12 oktober 1994 tot en met de dag van de algehele
voldoening, alsmede te vermeerderen met de buitengerechtelijke
incassokosten ad f 10.000,-- en de kosten van de door
ingeschakelde deskundigen ad f 7.896,--, met veroordeling van
in de kosten van de procedure in beide instanties
alsmede de totale kosten van het deskundigenrapport van 20 mei 1998.
heeft tegen de vier vermelde vonnissen incidenteel hoger
beroep ingesteld.
Bij arrest van 27 juni 2001 heeft het Hof de bestreden vonnissen van
18 september 1996, 12 november 1997, 18 maart 1998 en 14 april 1999
vernietigd en de vordering van afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.940,91
aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april
2003.
*** Conclusie ***
C01/349HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 10 januari 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Inleiding
1.1. Verweerster in cassatie (hierna: ) heeft in 1990 aan
eiseres (hierna: ) een CO²-installatie geleverd. Was die
installatie, gezien de toenmalige stand der techniek, deugdelijk?
De rechtbank kwam tot een voor negatief oordeel en
achtte een toerekenbare tekortkoming aanwezig. Het hof achtte de
installatie wél voldoende deugdelijk. In cassatie gaat het erom of het
hof dit oordeel toereikend heeft gemotiveerd.(1)
1.2. Ik heb in het cassatiemiddel geen klachten aangetroffen die nopen tot beantwoording van rechtsvragen als bedoeld in art. 81 R.O.
2. Feiten(2)
2.1. exploiteert een tuinbouwbedrijf waar paprika's op
substraat worden geteeld.
2.2. is leverancier van producten, bestemd voor de land-
en tuinbouwsector.
2.3. heeft in mei 1990 een CO²-installatie gekocht van
welke in oktober 1990 door op het bedrijf
van is geplaatst.
2.4. Naar aanleiding van klachten van heeft na
de plaatsing van die installatie kosteloos verbeteringen aangebracht.
Aangezien klachten bleef houden, heeft de Dienst Landbouw
Voorlichting (DLV) Naaldwijk op verzoek en voor rekening van
een rapport uitgebracht. heeft vervolgens
de door de DLV in zijn rapport geadviseerde aanpassingen kosteloos
aangebracht.
2.5. heeft daarop het agrarisch expertise- en taxatiebureau
ingeschakeld en een schaderapport doen opstellen.
3. Procesverloop(3)
3.1. heeft gedagvaard voor de rechtbank te
's-Gravenhage. Hij heeft de rechtbank gevraagd om te
veroordelen tot a) betaling van f 105.771,00, te vermeerderen met
incassokosten en wettelijke rente, en tot b) betaling van
schadevergoeding op te maken bij staat.
3.2. heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag
gelegd. De door geplaatste CO²- installatie werkte niet
naar behoren ten gevolge van installatiefouten. heeft
die fouten toegegeven en destijds al getracht de fouten te herstellen
hetgeen niet is gelukt. Eerst na inschakeling van de DLV werd de
reparatie verzorgd. heeft hierdoor aanzienlijke schade
geleden, welke door de deskundige(4) is op begroot op f
105.771,00.
is tot dit bedrag gekomen door vergelijking van de opbrengst van
de kas waar de installatiefout was geconstateerd (kas 2) en de andere
kas (kas 1) van , doch nu uit een vergelijking van de
opbrengst uit die kassen in 1994 (derhalve na de reparatie) blijkt dat
de opbrengst uit beide kassen hoger was dan die van voorgaande jaren
moet worden aangenomen dat de schade hoger is geweest dan het begrote
bedrag.
3.3. heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
Zij betwistte dat de installatie niet naar behoren zou hebben
gefunctioneerd. Door haar is in 1990 een deugdelijke installatie
geleverd, althans een installatie die in 1990 voldeed aan de eisen van
de stand der techniek.
Zij stelde voorts dat niet is aangetoond dat de eventuele schade die
heeft geleden een gevolg is van verminderde CO²-aanvoer. Het
CO²-gehalte is immers nooit gemeten.
heeft naderhand wel - door nieuwe inzichten in de stand
der techniek ingegeven - verbeteringen aangebracht en deze uit
coulance-overwegingen kosteloos uitgevoerd, doch stelt daarbij
uitdrukkelijk zelf nooit de noodzaak te hebben gezien van die
verfijningen aangezien nooit is aangetoond dat de CO²-concentratie
niet goed was.
3.4. Bij tussenvonnis van 18 september 1996 heeft de rechtbank
hierover als volgt overwogen:
'1. In dit geschil gaat het in wezen om de volgende drie vragen:
a. was de installatie zoals gemonteerd in 1990 naar de stand van de
toenmalige techniek voldoende deugdelijk;
b. Kan een eventuele ondeugdelijkheid aan worden
verweten;
c. Bestaat er een causaal verband tussen de eventuele fouten van
en de verminderde opbrengst van het gewas.
2.1. De conclusie van het onderzoek door de Dienst Landbouw
Voorlichting luidde dat de verdeling van CO² door grote
drukverschillen niet goed was. Naar aanleiding van de bevindingen van
zijn onderzoek adviseerde deze dienst een aantal verbeteringen c.q.
aanpassingen om de drukverschillen te verhelpen, waaronder het
aanbrengen van zogenaamde smoorplaatjes.
Uit het rapport van de DLV kan naar het oordeel van de rechtbank niet
zonder meer worden afgeleid dat het ontstaan van de door hem
geconstateerde drukverschillen een gevolg was van fouten bij de
installatie.
2.2. stelt dat het al in 1990 gebruikelijk was om
smoorplaatjes in dit soort systemen te monteren en dat zij er ook bij
op heeft aangedrongen deze smoorplaatjes aan te brengen.
Hoewel toegeeft dat de smoorringen bedoeld zijn om een goede druk in het totale systeem te behouden blijft zij bij haar standpunt dat ten aanzien van hulpstukken, aan te wenden voor het verdelen van de druk, de inzichten in de loop der jaren veranderd zijn; zij heeft zelf altijd met zogenaamde tussenbuizen gewerkt waarvoor later smoorringen in de plaats zijn gekomen.
2.3. Indien juist is dat er in 1990 al met smoorringen werd gewerkt bij de montage van CO²-installatie en dat eerder, tevergeefs, bij heeft aangedrongen op het gebruik van die ringen, kan er sprake zijn van een ondeugdelijke installatie. Daarnaast kan de installatie ondeugdelijk zijn geweest omdat vanwege grote drukverschillen de CO² verdeling niet goed (regelmatig) was.
Nu bestrijdt dat een en/of ander het geval is geweest, zal de rechtbank toelaten dit te bewijzen.'
3.5. Na gehouden getuigenverhoren en na conclusies na die
getuigenverhoren heeft de rechtbank bij (tweede) tussenvonnis van 12
november 1997 geoordeeld dat in haar bewijsopdrachten is
geslaagd.
Wat de omvang van de schade betreft, heeft de rechtbank overwogen dat
daarvoor een deskundige moet worden benoemd.
3.6. Nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld zich over de
persoon van de deskundige uit te laten heeft de rechtbank bij
tussenvonnis van 18 maart 1998 ing. J.N. Rijpkema als deskundige
aangewezen.
Rijpkema heeft in mei 1998 rapport uitgebracht. De deskundige geeft
daarin aan dat de schadevaststelling uiterst arbitrair is doch hij
komt tot de slotsom dat een vermindering van de opbrengst met 1,7%
verdedigbaar is. Dit resulteert, aldus het rapport, in een netto
schade van f 33.255,--.
3.7. Na conclusies na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij
eindvonnis van 14 april 1999 de schade overeenkomstig het
deskundigenrapport op f 33.255,-- begroot en tot
betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente,
veroordeeld.
Overwegende dat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld
heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.
3.8. is van dit eindvonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Onder overlegging van een productie (bestaande uit afschriften van drie facturen) heeft bij MvG negen grieven aangevoerd en tevens haar eis gewijzigd.
3.9. Zowel de grieven, als de gewijzigde eis zijn door
bestreden. heeft harerzijds vijf incidentele grieven
aangevoerd, die niet alleen zijn gericht tegen het eindvonnis maar ook
tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 12 november 1997 en 18
maart 1998.
heeft op haar beurt de grieven in het incidenteel appèl
bestreden.
3.10. Vervolgens is de zaak op 18 april 2001 aan de hand van
overgelegde pleitnotities(5) bepleit. Voor de zitting van 18 april
2001 hebben partijen ook nog stukken overgelegd.
3.11. Bij arrest van 27 juni 2001 heeft het hof de eerste incidentele
grief van gegrond verklaard en de vonnissen van de
rechtbank van 18 september 1996, 12 november 1997, 18 maart 1998 en 14
april 1999, vernietigd. Het hof heeft de vorderingen van
alsnog afgewezen, waarbij het hof vaststelde dat de overige grieven in
het incidenteel appèl en de grieven in het principaal appèl geen
behandeling meer behoefden.
3.12. Het hof heeft daartoe, in r.ovv. 4 t/m 8, overwogen:
'4. De gestelde ondeugdelijkheid van de CO²-installatie bestond vanaf de inwerkingtreding daarvan hierin dat te grote drukverschillen optraden bij de vaststelling van CO² in de kassen van , waardoor die verdeling niet voldoende gelijkmatig plaatsvond. Blijkens het rapport van de Dienst Landbouw Voorlichting (verder: DLV) van november 1993 kon een betere drukverdeling bereikt worden door, onder meer, zogenoemde smoorplaatjes (door partijen ook wel aangeduid als smoorringen) te installeren in de leidingen ("darmen") van de installatie. De door geleverde installatie was in plaats daarvan voorzien van smooropstanden, die, naar tussen partijen vaststaat, voor een gelijkmatige drukverdeling minder effectief zijn dan smoorplaatjes. Ook is niet bestreden dat smoorplaatjes in 1990, zij het niet algemeen, al wel werden toegepast in installaties als deze, maar dat destijds nog geen installaties met smoorplaatjes in de handel bracht. Nadat de installaties overeenkomstig de adviezen van de DLV had aangepast, is de installatie naar tevredenheid van gaan functioneren.
5. Zoals de rechtbank in r.o. 2.1. van haar tussenvonnis van 12
november 1997 heeft geoordeeld - tegen welk oordeel geen grief is
gericht - is niet aannemelijk geworden dat al vóór de
plaatsing van de installatie het gebruik van smoorplaatjes bij
ter sprake heeft gebracht. Toen zich na die plaatsing
problemen met de drukverdeling voordeden en bleven voordoen, heeft
zich telkenmale, zij het aanvankelijk steeds tevergeefs,
ingespannen om de klachten van kosteloos te verhelpen. Ook
het initiatief om tenslotte de DLV als deskundige instantie in te
schakelen is afkomstig van , die tevens de kosten van dat
onderzoek voor haar rekening heeft genomen.
Het hof stelt, als geheel verenigbaar met de hiervoor geschetste gang
van zaken, vast dat is gesteld, noch gebleken, dat ooit
gedurende die periode van de aflevering van de installatie in oktober
1990 tot de uiteindelijke aanpassing daarvan in 1993 door in
gebreke is gesteld.
6. Blijkens r.o. 2.2. van meergenoemd tussenvonnis van 12 november
1997 heeft de rechtbank bij de vorming van haar oordeel dat
een ondeugdelijke installatie heeft geleverd
doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die ,
afdelingshoofd bij , op 2 december 1996 als getuige voor
de rechtbank heeft afgelegd. Aan die verklaring - voor zover hier van
belang luidende: "In 1990 wist ik al dat smoorplaatjes beter waren dan
smooropstanden" - heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat
deze kennis in contacten met destijds ten
onrechte voor zich heeft gehouden, in plaats van deze hiervan op de
hoogte te stellen, zodat dan in elk geval had kunnen
aandringen op het alsnog aanbrengen van smoorplaatjes.
7. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, zoals deze in
hoger beroep nog nader zijn uitgewerkt en met producties gestaafd,
komt het hof tot een ander dan het hiervoor weergeven oordeel van de
rechtbank.
Met name is het hof niet tot de overtuiging gekomen dat de
CO²-installatie, hoewel niet voorzien van ("betere") smoorplaatjes,
daarom en naar de toenmalige stand van de techniek(6) ook als
ondeugdelijk kon worden aangemerkt. Daarbij heeft het hof in
aanmerking genomen dat de installatie blijkens het bij conclusie van
repliek overgelegde rapport van de DLV uit 1993 - vóór de montage van
de smoorplaatjes - over het gehele bedrijf gemeten een gemiddelde
darmdruk opbouwde van 69 mmwk (millimeter waterkolom). Deze druk wordt
in het rapport voldoende hoog genoemd, waarbij verder nog wordt
opgemerkt dat voor een goede CO²-dosering de druk in de darmen
minimaal 60 mmwk moet zijn, deze 60 mmwk "de huidige norm" is en dat
in het verleden een lagere druk werd geaccepteerd.
In dit verband heeft er in de toelichting op haar eerste
incidentele grief terecht op gewezen dat , firmant van
, op 2 december 1996 als (partij)getuige voor de rechtbank
heeft verklaard dat de stand der techniek sedert 1990 niet echt is
gewijzigd, maar dat men is gaan werken met hogere drukken dan de 40 mm
waterdruk uit 1990. Het hof merkt nog op dat de laagste door DLV
gemeten druk 45 mmwk bedroeg.
8. Weliswaar heeft aan zijn verklaring toegevoegd dat -
zo begrijpt het hof de laatste zin van die verklaring - de verdeling
van de CO² over de kassen, afgezien van de druk, ook naar de norm van
1990 wel gelijkmatig diende te zijn en dat het daaraan evenzeer
schortte, maar het hof acht die omstandigheid, waarvoor steun is te
vinden in het DLV-rapport, eveneens onvoldoende om daaraan de
conclusie te verbinden dat de door geleverde installatie
naar de inzichten van 1990 ondeugdelijk was in een mate die
wanprestatie oplevert.
Daarbij acht het hof, naast hetgeen hiervoor in r.o. 7 is overwogen en
het feit dat nimmer door in gebreke is
gesteld, van belang dat een goede verdeling van CO² blijkens het
DLV-rapport en ook andere overgelegde producties van zeer veel meer
factoren afhankelijk is dan van het al dan niet gemonteerd zijn van
smoorplaatjes, terwijl blijkens haar stellingen in deze
procedure het drukverschil in de installatie vrijwel geheel, zo niet
uitsluitend toeschrijft aan het ontbreken van die plaatjes en daarvan
in ieder geval het belangrijkste onderwerp van geschil heeft gemaakt.
Verder moet in dit verband worden vermeld dat smoorplaatjes, naar als
onvoldoende betwist moet worden aangenomen, in 1990 nog niet algemeen
werden toegepast en dat uit het door bij pleidooi
overgelegde artikel uit het Vakblad voor Bloemisterij (nummer 4,
jaargang 2001) kan worden afgeleid dat ook thans nog CO²-installaties
in gebruik zijn die daarmee niet zijn uitgerust.'
3.13. heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. De klacht van richt zich tegen de hierboven integraal
weergegeven r.ovv. 4 t/m 8 van het hof.
4.2. De eerste alinea van het middel bevat geen klacht, doch geeft een
samenvatting van hetgeen het hof in de desbetreffende
rechtsoverwegingen naar het oordeel van althans , in essentie
heeft overwogen.
4.3. De eerste 14 regels (tot aan: 'Ook is onbegrijpelijk') van de
tweede alinea van het middel, gelezen in samenhang met de eerste
alinea van het middel, bestrijden 's hofs oordeel dat de geleverde
installatie niet als ondeugdelijk kan worden beschouwd. acht
dit oordeel onjuist en, in het licht van de betogen in feitelijke
instanties, onbegrijpelijk.
wijst in dat verband op zijn stellingen dat in 1990 al met
smoorringen werd gewerkt, en dat de partijgetuigen , de
getuige , de getuige alsmede het Agro
Adviesbureau, dit hebben bevestigd. wijst voorst op zijn
stelling dat bij de eerste klachten na het installeren over het
gebruik van smoorringen is gesproken en dat hij ook in appèl op de
getuigenverklaringen en op het rapport van het Agro Adviesbureau heeft
gewezen. besluit met de klacht dat het onbegrijpelijk is dat
het hof deze argumenten heeft gepasseerd, en dat het verwijst naar een
DLV-rapport hetwelk tot de conclusie kwam dat de installatie
ondeugdelijk was.
4.4. Hoewel de vindplaatsen van de stellingen niet heeft
aangegeven en het daarom twijfelachtig is of het middel tot zover aan
de eisen van art. 407, lid 2 Rv. voldoet, zou ik de klacht niet daarop
willen laten afketsen. Ik constateer dat zich in
cassatie hierop niet beroept, en bovendien in cassatie niet bestrijdt
dat in feitelijke instanties dit soort stellingen zijn geuit.
Dit impliceert overigens niet dat de klacht doel treft.
4.5. Voor zover het middel(onderdeel) klaagt dat het hof voorbij gaat
aan de in feitelijke instanties (ook door getuigen) geuite stellingen
dat in 1990 reeds met smoorringen werd gewerkt, en dat daar misschien
ook over is gesproken, berust het op een verkeerde lezing van 's hofs
arrest. gaat eraan voorbij dat het hof daaraan uitdrukkelijk
niet de gevolgtrekking verbindt dat er dus sprake is van een
tekortkoming. Het hof is er kennelijk en niet onbegrijpelijk van
uitgegaan dat het feit dat de installatie bepaald niet optimaal was,
nog niet tot gevolg heeft dat er sprake is van ondeugdelijkheid en
daarmee van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Zie met name
rov. 7 van het hof.
4.6. Voor zover de klacht betrekking heeft op 's hofs overwegingen
naar aanleiding van het DLV-rapport meen ik dat de klacht wél afstuit
op art. 407 lid 2 Rv.
Ik merk op dat het hof in de r.ovv. 7 en 8 uitvoerig heeft gemotiveerd
waarom dit rapport er zijns inziens mede toe bijdraagt, resp. er niet
aan afdoet, dat naar 's hofs oordeel van wanprestatie geen sprake was.
Het middel geeft in het geheel niet aan wat de onjuiste maatstaf is
die het hof hierbij zou hebben gehanteerd dan wel op welke gronden het
oordeel van het hof in de visie van niet begrijpelijk zou
zijn.(7)
4.7. De vijfde en zesde volzin van de tweede alinea van het middel
bevatten de klacht dat 's hofs oordeel dat geen ingebrekestelling zou
hebben plaatsgevonden, onbegrijpelijk is. motiveert dit met
de stelling dat zij, zodra zij wist waardoor de schade veroorzaakt
werd, aansprakelijk heeft gesteld en in gebreke heeft
gesteld.
4.8. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van rov. 5.
Het hof doelt hier niet op de verzonden sommatie tot betaling van
schadevergoeding.(8) Het hof heeft hier kennelijk uitsluitend het oog
op het achterwege blijven van een ingebrekestelling in de periode
tussen het tijdstip van levering en het tijdstip van aanpassingen naar
aanleiding van het DLV-rapport. Van een dergelijke ingebrekestelling
is inderdaad niet gebleken.
Ten overvloede zij opgemerkt dat in de overwegingen van het hof niet
besloten ligt dat het een dergelijke ingebrekestelling voor de aanname
van wanprestatie op grond van de redelijkheid en de billijkheid
vereist achtte.(9) Het hof heeft aan het achterwege blijven van een
ingebrekestelling blijkbaar een materiële betekenis toegekend. Het hof
heeft uit dit uitblijven kennelijk, en niet onbegrijpelijk, de
conclusie getrokken dat de installatie (ook) in de visie van
niet zo ondeugdelijk functioneerde als dit naderhand heeft
doen willen voorkomen.
4.9. Voor het overige bevat het middel geen klachten.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Formeel is er ook een rechtsklacht, maar materieel ontwaar ik alleen
motiveringsklachten.
2 De feiten zijn geheel ontleend aan het vonnis van de rechtbank van
18 september 1996, waarnaar het hof in rov. 1 verwijst.
3 Zie voor het verloop van de procedure tot het vonnis van de
rechtbank van 18 september 1996 p. 2 dit vonnis.
4 Er is kennelijk sprake van een partijdeskundige, A-G.
5 Uit het overzicht van het B-dossier blijkt dat
kennelijk geen pleitnota heeft overgelegd; in het A-dossier heeft de
pleitnota van twee nummers gekregen.
6 Cursivering van het hof, A-G.
7 Zelfs de s.t. geeft niet meer dan een begin van opheldering.
8 Vgl. de inleidende dagvaarding, sub 5.
9 Op grond van het oude recht was een ingebrekestelling in een
situatie als de onderhavige niet vereist. Redelijk en billijkheid
konden er echter wel toe nopen. Zie de - ook in de s.t. namens
verweerster genoemde - arresten HR 22 mei 1981, NJ 1982, 59 (Van de
Gun/Farmex), HR 26 maart 1982, NJ 1982, 626 (Automatic Signal/De Haas)
en HR 8 oktober 1982, RvdW 1982, 173 (Tapijtfabriek/Nouwens).