Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2966 Zaaknr: C01/178HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 4-04-2003
Datum publicatie: 4-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/178HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Assen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
5 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: NAM -
gedagvaard voor de Kantonrechter te Assen en gevorderd bij vonnis,
voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat het auto-ongeval dat op 3
augustus 1977 is overkomen, is aan te merken als een bedrijfsongeval
dat overkomen is tijdens zijn dienstverband met NAM;
2. te verklaren voor recht dat NAM als toenmalige formele en materiële
werkgever jegens aansprakelijk is met betrekking tot de
gevolgen van het bedrijfsongeval van 3 augustus 1977;
3. NAM dientengevolge te veroordelen om aan volledig te
vergoeden de door hem geleden en nog te lijden schade, zowel de
immateriële schade als de vermogensschade, waaronder ook te begrijpen
de kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid en de
kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, een en ander
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks, te
vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 augustus 1977
dan wel vanaf de datum waarop de schade zich heeft gemanifesteerd,
althans vanaf de datum van deze dagvaarding, tot aan de dag der
algehele voldoening, en
4. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.
NAM heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 18 oktober 1999 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank
te Assen. Daarbij heeft bij gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
a) te vernietigen voormeld vonnis van de Kantonrechter te Assen, en
voorts de vorderingen van in eerste aanleg alsnog toe te
wijzen;
b) te verklaren voor recht dat NAM uit hoofde van de akte van cessie
d.d. 24 oktober 1977 gehouden is om schade voortvloeiende uit
arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval d.d. 3 augustus 1977
integraal te vergoeden, dan wel gehouden is schade integraal
te verhalen op eventue1e aansprakelijke derden en aan uit te
keren;
c} te verklaren voor recht dat indien NAM de bij de akte van cessie
d.d. 24 oktober 1977 overgedragen rechten niet meer kan doen gelden
jegens derden en/of niet in staat is om de schade op derden te
verhalen, aansprakelijk is voor alle schade die daardoor lijdt
en NAM te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij
staat;
d) NAM te veroordelen in de kosten van dit geding in beide instanties.
NAM heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 16 januari 2001 heeft de Rechtbank in het principaal
appel voormeld vonnis van de Kantonrechter waarvan beroep onder
wijziging van gronden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde
afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
NAM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor NAM
mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van NAM begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt Lauwers, A.G. Pos,
D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/178HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 10 januari 2003
Conclusie inzake
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Inleiding
1. In dit geding gaat het - kort samengevat - om het volgende. Thans
eiser tot cassatie, hierna: , is in 1977 een verkeersongeval
overkomen door onoplettendheid van een andere weggebruiker,
. Kort na dit ongeval heeft zijn aanspraken op
, voorzover voortvloeiend uit arbeidsongeschiktheid ten
gevolge van het ongeval, overgedragen aan zijn werkgeefster, thans
verweerster in cassatie, verder: de NAM. Vervolgens heeft de NAM haar
schade, bestaande in aan gedane uitkeringen terzake van
tijdelijke arbeidsongeschiktheid, op de verzekeraar van
verhaald. is na het ongeval niet klachtenvrij geweest; hij
heeft zijn werk in april 1978 hervat ondanks zijn klachten en
beperkingen. Bij later medisch onderzoek is een post-traumatische
artrose geconstateerd; de ernst van dit letsel dat door de medici
"moeiteloos" in causaal verband is gebracht met het ongeval, is in de
loop der jaren toegenomen; nadat in 1989 is geopereerd ter
vermindering van zijn chronische pijnklachten, is op 4
december 1997 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Eerst bij brief
van 31 augustus 1995 heeft de NAM aansprakelijk gesteld voor
de gevolgen van het hem overkomen ongeval om de NAM vervolgens bij dit
geding inleidende dagvaarding van 5 februari 1999 in rechte te
betrekken; onder meer stellende dat het litigieuze auto-ongeval is aan
te merken als bedrijfsongeval dat hem is overkomen tijdens zijn
dienstverband met de NAM, heeft hij gevorderd de NAM te veroordelen
tot volledige schadevergoeding. De NAM heeft zich onder meer beroepen
op verjaring. De Rechtbank heeft dat beroep onder verwijzing naar art.
3:310 lid 1 BW (met zijn vijfjaarstermijn) juncto art. 73 Overgangswet
gehonoreerd, waartoe zij onder meer overwoog dat in ieder
geval in 1989 op de hoogte was van de blijvende aard en van het
progressieve karakter van het letsel en dat niet is gebleken van een
stuitingshandeling vóór eerdergenoemde brief van 31 augustus 1995.
Daartegen keert zich het cassatiemiddel dat mijns inziens moet falen.
Voordat ik hierop nader inga, geef ik een kort overzicht van de feiten
en het verloop van het geding.
2. Tussen partijen staat - voorzover in cassatie van belang - het
volgende vast:
i) is gedurende de periode van 1 juni 1977 tot 20 november
1978 als wellsite petroleum engineer met Assen als standplaats in
loondienst van de NAM werkzaam geweest. In deze functie was
medeverantwoordelijk voor de uitvoering van exploratieboringen naar
gasreservoirs in Noord-Oost-Nederland. In de buitendienst op een
boorlocatie werd zeven dagen achtereen gewerkt; daarbij was het
toegestaan in een nabijgelegen hotel te overnachten mits de
situatie op de boorlocatie dat toeliet.
ii) heeft op 2 augustus 1977 de verantwoordelijkheid op een
boorlocatie te Harkstede overgenomen. Nadat in de nacht van 2
op 3 augustus 1977 in een hotel in Groningen had overnacht, is hem op
3 augustus 1977 omstreeks 7.15 uur op weg naar Harkstede een ongeval
overkomen. Dit ongeval is veroorzaakt door .
heeft bij dit ongeval ernstig letsel opgelopen.
iii) Op verzoek van de NAM en ingevolge art. 11 van het
arbeidscontract heeft zijn toenmalige en toekomstige rechten
en aanspraken jegens , voor zover deze rechten en
aanspraken voortvloeiden uit zijn arbeidsongeschiktheid, aan de NAM
gecedeerd.
iv) is na het hem op 3 augustus 1977 overkomen ongeval niet
klachtenvrij geweest. Hij heeft zijn werk in april 1978, ondanks zijn
klachten en beperkingen, hervat.
v) In november 1978 is , nadat hij ondanks zijn melding van de
klachten medisch was goedgekeurd, in de buitendienst gaan werken voor
- kort gezegd - Shell. Na circa vier maanden is hij op zijn verzoek
door een Shell-arts onderzocht en heeft hij medicijnen gekregen. Die
waren niet effectief. Het lopen bleef door de pijn beperkt.
vi) Bij later onderzoek in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht is
"post-traumatische artrose met osteophytvorming in het bovenste
spronggewricht van de enkel" bij geconstateerd. Deze
aandoening is niet te genezen; diende zijn enkel te ontzien.
Door de medici is het letsel toen "moeiteloos" in causaal verband
gebracht met het in 1977 overkomen ongeval.
vii) De ernst van de post-traumatische artrose is in de loop der jaren
toegenomen en in 1989 is uiteindelijk in Utrecht geopereerd
ter vermindering van zijn chronische pijnklachten.
viii) heeft de NAM bij brief van 31 augustus 1995
aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het hem overkomen ongeval.
ix) is sedert 4 december 1997 volledig arbeidsongeschikt
geraakt en door het GAK Nederland BV bij brief van 22 november 1999 in
het kader van de WAO met ingang van 4 december 1997 ingedeeld in de
arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
x) De NAM heeft in 1994 aangeboden om de eertijds aan haar
overgedragen rechten jegens aan te
retrocederen, doch heeft daaraan niet willen meewerken.
3. Bij dit geding inleidende dagvaarding van 5 februari 1999 heeft
gevorderd - kort gezegd - te verklaren voor recht dat het
litigeuze auto-ongeval is aan te merken als een bedrijfsongeval dat
tijdens zijn dienstverband met de NAM is overkomen; hij
vorderde voorts de NAM te veroordelen tot vergoeding van de door hem
geleden en nog te lijden schade, zowel de immateriële als de
vermogensschade, nader op te maken bij staat. Daarbij heeft
zich beroepen op art. 7:658 (werkgeversaansprakelijkheid) en op art.
6:162 BW (onrechtmatige daad) alsmede - in appel - op enkele
bijzondere bepalingen in het Mijnenreglement 1964 die in cassatie geen
rol meer spelen en op aansprakelijkheid van de NAM uit hoofde van de
cessie.
De NAM heeft zich ten verwere onder meer op verjaring beroepen.
heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat - gezien
art. 3:310 lid 1 BW dat voor het aanvangen van de korte
verjaringstermijn van vijf jaar bekendheid met de schade eist - geen
sprake kan zijn van verjaring nu hij eerst op, dan wel kort voor, 4
december 1997 kon bevroeden dat hij volledig arbeidsongeschikt zou
worden en het in dit geding nu juist gaat om de schade die samenhangt
met die arbeidsongeschiktheid.
4. De Kantonrechter heeft de vorderingen van bij vonnis van 18
oktober 1999 afgewezen. Hij overwoog daartoe dat het aan
overkomen ongeval niet als bedrijfsongeval kan worden aangemerkt nu
het ongeval plaatsvond tijdens "woon-werkverkeer" en dat ook al ware
dit anders, de NAM niet aansprakelijk kan worden gehouden nu geen
sprake is geweest van een tekortschieten van de NAM jegens in
haar in art. 7:658 BW omschreven en naar vaste jurisprudentie ruim op
te vatten zorgverplichting (het ongeval was geheel te wijten aan
onoplettendheid van ) en er onvoldoende omstandigheden
zijn gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat
de NAM op grond van art. 6:162 BW of naar redelijkheid en billijkheid
gehouden is de door geleden schade te vergoeden.
5. Van dit vonnis heeft principaal en de NAM voorwaardelijk
incidenteel geappelleerd. heeft zijn vorderingen in eerste
aanleg aangevuld in dier voege dat hij tevens heeft gevorderd - kort
gezegd - te verklaren voor recht dat de NAM uit hoofde van de akte van
cessie d.d. 24 oktober 1977 gehouden is om schade - ten
behoeve van deze -integraal te verhalen op eventuele aansprakelijke
derden en dat de NAM, indien zij de bij de akte van cessie
overgedragen rechten niet meer jegens derden geldend kan maken,
aansprakelijk is voor alle schade die daardoor lijdt, terwijl
hij voorts heeft gevorderd de NAM te veroordelen tot schadevergoeding
nader op te maken bij staat.
De NAM heeft haar beroep op verjaring gehandhaafd.
6. Rechtdoende op het principaal appel kwam de Rechtbank tot de
slotsom dat de vorderingen houdende de veroordeling tot
schadevergoeding zijn verjaard en dat de gevorderde verklaringen voor
recht derhalve wegens gebrek aan belang evenmin voor toewijzing in
aanmerking komen.
De Rechtbank stelde daartoe in rechtsoverweging 5.5 voorop dat alle
schadeposten die op 3 augustus 1977, de ongevalsdatum, bekend waren,
ingevolge art. 73 Overgangswet juncto art. 3:310 BW - dat ook van
toepassing is op art. 7:658 BW - met ingang van 1 januari 1993 zijn
verjaard nu van stuiting van de verjaring geen sprake is geweest
aangezien de NAM eerst bij brief van 31 augustus 1995
aansprakelijk heeft gesteld; de Rechtbank overwoog voorts dat ook alle
schadeposten die tot 31 augustus 1990 bekend waren, zijn verjaard nu
aansprakelijkstelling pas bij brief van 31 augustus 1995 heeft
plaatsgevonden.
Vervolgens verwierp de Rechtbank in rechtsoverweging 5.7-5.8 de
stelling van dat geen sprake kan zijn van verjaring op de voet
van art. 3:310 lid 1 BW - dat voor het aanvangen van de verjaring
bekendheid met de schade eist - nu hij eerst op, dan wel kort voor, 4
december 1997 kon bevroeden dat hij volledig arbeidsongeschikt zou
worden en het in dit geding nu juist gaat om de schade die samenhangt
met die arbeidsongeschiktheid. De Rechtbank overwoog dat de ingestelde
vorderingen niet uitsluitend zien op de schade voorvloeiend uit de
algehele arbeidsongeschiktheid, en voorts dat de verjaringstermijn ook
niet is gaan lopen op het moment waarop op de hoogte raakte
van zijn volledige arbeidsongeschiktheid. Onder verwijzing naar de
Parlementaire Geschiedenis betreffende art. 3:310 BW en naar de
opvatting van Hartkamp in Asser-Hartkamp 4-I, nr. 664 e.v. en in zijn
conclusie voor HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, overwoog de Rechtbank
met betrekking tot het aanvangen van de verjaring dat als uitgangspunt
moet gelden dat de verjaring niet aanvangt zolang de schadepost niet
bekend is, doch dat de verjaring wel aanvangt ingeval de schadepost op
zichzelf bekend is maar de omvang nog niet; dit, omdat niet is vereist
dat de schade reeds volledig kan worden vastgesteld en sprake is van
een medische eindsituatie, doch voldoende is dat duidelijk is dat
sprake is van een lichamelijke kwetsing waarvan nog geen medische
eindsituatie is bereikt. De Rechtbank kwam tot de slotsom dat
gezien de vaststaande feiten in ieder geval in 1989 op de hoogte was
van de blijvende aard van zijn letsel en van het zich progressief
ontwikkelen daarvan en dat de vorderingen houdende de veroordeling tot
schadevergoeding derhalve zijn verjaard nu aansprakelijkstelling pas
bij brief van 31 augustus 1995 heeft plaatsgevonden.
7. heeft tijdig cassatieberoep tegen dit vonnis ingesteld. De
NAM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben de zaak schriftelijk toegelicht; daarna hebben zij nog van
repliek en van dupliek gediend.
Het cassatiemiddel
8. Middelonderdeel 1 keert zich - gezien zijn aanhef - tegen de eerste
volzin van rechtsoverweging 5.6 waarin de Rechtbank overwoog dat de
vordering tot vergoeding van de schade die op 3 augustus 1977, de
ongevalsdatum, bekend was, met ingang van 1 januari 1993 is verjaard
tenzij de verjaring zou zijn gestuit. Subonderdeel a bevat de klacht
dat de Rechtbank door aldus te overwegen blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting van het begrip schade als bedoeld in art.
3:310 BW aangezien dat begrip - aldus het middel - doelt op de
verzameling van schadesoorten met een opeisbare schade, terwijl de
Rechtbank het begrip schade slechts heeft gehanteerd in de betekenis
van "nader te bepalen gevolg" van het ongeval. Subonderdeel b klaagt
dat indien de Rechtbank zich van een juiste rechtsopvatting zou hebben
bediend, de uitspraak niet genoegzaam is gemotiveerd omdat de
Rechtbank geen antwoord geeft op de vraag waarom de pas op 4 december
1997 ingegane volledige arbeidsongeschiktheid reeds op 3 augustus 1977
bekend zou zijn geweest, noch op de vraag waarom na 4 december 1997 de
van maand tot maand ingegane en opeisbaar geworden rechten op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering reeds op 3 augustus 1977 opeisbaar
zouden zijn geweest.
9. Kennelijk veronderstelt het middelonderdeel in beide subonderdelen
dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat
reeds op de ongevalsdatum, 3 augustus 1977, bekend was met de
arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende inkomensschade
respectievelijk dat de na 4 december 1997 ingegane en opeisbaar
geworden rechten op een arbeidsongeschiktheiduitkering reeds op 3
augustus 1977 opeisbaar zouden zijn geweest. Dat uitgangspunt is
evenwel onjuist. De Rechtbank heeft niet aldus geoordeeld, noch in de
gewraakte eerste volzin die geen betrekking heeft op de schade
samenhangend met de arbeidsongeschiktheid, noch in de
rechtsoverwegingen 5.7-5.9 die wél op die schade betrekking hebben.
10. Aan de middelonderdelen 2 en 3 vervatte klachten gaat een
inleiding vooraf waarin wordt betoogd dat de stelling van de NAM dat
de vorderingen van ter zake van het ongeval aan de NAM werden
gecedeerd zodat geen vordering meer had om te gelde te maken
tegen de NAM, een erkenning inhoudt van de door gepretendeerde
vordering, zij het dat die erkenning betrekking heeft op de periode
tot aan de cessie. Uitgaande van die erkenning kan niet worden
ontkomen aan het oordeel dat de NAM door het meewerken aan die
overdracht van vorderingsrechten ter zake van arbeidsongeschiktheid,
de plicht aanvaardde om aan alle schade te vergoeden die het
gevolg is van arbeidsongeschiktheid; aangezien binnen vijf
jaar nadat hij arbeidsongeschikt werd verklaard, de NAM dagvaardde tot
nakoming van haar blijkens de cessie aanvaarde plicht, kan van
verjaring geen sprake zijn geweest. Aldus deze inleiding.
Middelonderdeel 2a klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de
vordering vanaf het moment dat deze aan de werkgever werd
overgedragen, niet meer door een doen of laten van de werknemer kon
verjaren en dat de Rechtbank aldus ten onrechte de vordering verjaard
achtte. Middelonderdeel 2b betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat
de cessie een erkenning inhield en dat door die erkenning de verjaring
werd gestuit. Middelonderdeel 2c klaagt dat de Rechtbank essentiële
stellingen onbehandeld heeft gelaten doordat zij niet is ingegaan op
hetgeen dienaangaande heeft aangevoerd. Middelonderdeel 3a
betoogt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door te miskennen dat zich op stuiting van de
verjaring heeft beroepen. Middelonderdeel 3b klaagt dat de Rechtbank
althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang omtrent
de erkenning, de stuiting en het feit dat de werknemer niets meer kon
doen of laten met betrekking tot de verjaring van de rechtsvordering
die werd overgedragen.
11. De middelonderdelen 2 en 3 falen. Daarbij stel ik voorop dat uit
de inleiding op deze middelonderdelen noch uit de middelonderdelen
blijkt dat met het in de inleiding vervatte betoog wordt aangestuurd
op een klacht van de strekking dat de vordering van (mede)
strekte tot nakoming van enige bij cessie aanvaarde verplichting die
was onderworpen aan een ander verjaringsregime dan dat van art. 3:310
BW.
De middelonderdelen 2a en 3b (slot) verliezen uit het oog dat de
Rechtbank in het onderhavige geding uitsluitend de vraag heeft
beantwoord of de vordering tot schadevergoeding van op de NAM
is verjaard en dat niet aan de orde was de vraag of de bij cessie
overgedragen vordering van op is verjaard. De
middelonderdelen 2b, 2c, 3a en 3b verwijten het Hof te hebben miskend
dat een erkenning van aansprakelijkheid, zoals die volgens het middel
in de cessie ligt besloten, de verjaring stuit (art. 2019 oud
respectievelijk 3:318 BW). Voorzover deze klachten, die bij het
ontbreken van een verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken
reeds afstuiten op art. 407 lid 2 Rv, wél betrekking hebben op het
door de Rechtbank gegeven oordeel over de door gepretendeerde
vordering op de NAM, falen zij ook bij gebrek aan belang. Ook indien
zou moeten worden aangenomen dat de NAM door zich de vorderingen van
jegens te laten overdragen, haar eigen
aansprakelijkheid voor het overkomen ongeval heeft erkend,
hetgeen mij weinig aannemelijk voorkomt, heeft deze erkenning in de
verhouding tussen en de NAM geen ander effect gehad dan dat
vanaf de datum der cessie een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
Nu vaststaat, althans door is gesteld, dat deze cessie heeft
plaatsgehad op 24 oktober 1977 - dus nog geen drie maanden na het
ongeval - kan de gestelde erkenning geen verandering brengen in de
door de Rechtbank getrokken conclusie dat bij gebreke van een
stuitingshandeling vóór de brief van 31 augustus 1995, alle
schadeposten die voor 31 januari 1990 bekend waren zijn verjaard.
12. Middelonderdeel 4 bevat - naar aanleiding van de verwijzing van de
Rechtbank in rechtsoverweging 5.8 naar de Parlementaire Geschiedenis -
inleidende beschouwingen over de wetsgeschiedenis. Ik neem aan dat de
klachten van dit onderdeel ook betrekking hebben op rechtsoverweging
5.8 en niet op rechtsoverweging 5.6, zoals kennelijk bij vergissing
herhaaldelijk wordt aangegeven. De door het middel essentieel geachte
passage uit de MvA II - waarin de Minister reageert op opmerkingen in
het VV II over de betekenis van de vereffenbaarheid van de schade voor
het aanvangen van de verjaring van art. 3:310 BW - luidt als volgt
(Parl. Gesch. Boek 3, p. 927-928):
"Om tweeërlei reden kan het juiste bedrag van de schade aan de
benadeelde nog niet bekend zijn. Ten eerste omdat hij de schade - alle
schadefactoren - weliswaar kent, maar het bedrag toch nog taxatie door
een deskundige vereist: hierop behoort het intreden van de
verjaringstermijn niet te wachten. De verjaring kan door het instellen
van een eis of door schriftelijke aanmaning worden gestuit (artikelen
16 en 17) (art. 3:317 en 318; DVL)) of door erkenning van de schuld
door de schuldenaar (artikel 18) (art. 3:318; DVL). Ten tweede kan,
wegens onbekendheid van schadefactoren, de schade in haar geheel
onbekend zijn; in het gegeven voorbeeld omdat onbekend is of de
kwetsing enige invaliditeit heeft veroorzaakt, en zo ja, van welke
graad of duur die invaliditeit is. Het kan zeer wel zijn dat de
benadeelde aanvankelijk meent slechts een geringe verwonding te hebben
opgelopen en dat pas na geruime tijd, wellicht pas na enige jaren,
blijkt dat hij door wanprestatie of de onrechtmatige daad invalide is
geworden. Hiermede houdt artikel 13 (art. 3:310; DVL) ten volle
rekening."
Ik volsta hier met de opmerking dat ik, evenals kennelijk de
Rechtbank, in deze passage geen dwingende aanwijzing lees dat voor het
aanvangen van de vijfjaarstermijn steeds is vereist dat de medische
eindtoestand is ingetreden. De omzichtige formulering, die strikt
genomen slechts duidelijk maakt dat het intreden van de
verjaringstermijn niet wacht op taxatie van het schadebedrag, duidt er
mijns inziens op dat de wetgever de rechter enige ruimte heeft willen
laten om in een concreet geval vast te stellen wanneer de benadeelde
voldoende kennis had omtrent zijn letsel en de daaruit voortvloeiende
schade om zijn aanspraken op vergoeding in rechte geldend te kunnen
maken. Ik verwijs verder naar hetgeen hierover in de literatuur is
opgemerkt: zie Asser-Hartkamp 4-I, nr. 674-674a; J.G.A. Linssen en
A.C. van Schaick in: Van nieuw BW naar BW, 1993, p. 81-82; M.W.E.
Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1994, p. 59-60 en dezelfde,
Vermogensrecht (losbl.) art. 310, aant. 2.1; A.J. Akkermans, preadvies
Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht 1998, p. 73-75; J. Spier,
Schadevergoeding: algemeen, deel 3, Mon. NBW B-36, 1992, p. 76-77 en
dezelfde, Verbintenis uit de wet en schadevergoeding, 2e druk, 2000,
p. 315-316.
13. Middelonderdeel 4a strekt ten betoge dat de Rechtbank heeft
miskend dat een onderscheid moet worden gemaakt, zoals blijkt uit de
hiervoor geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis, tussen de
situatie waarin (naar ook achteraf blijkt) wél reeds alle
schadefactoren bekend zijn, doch de precieze omvang van die
schadefactoren nog nadere bepaling vergt en anderzijds de situatie
waarin (achteraf blijkt) dat niet alle schadefactoren bekend zijn.
Geklaagd wordt ook dat het vonnis niet naar behoren is gemotiveerd nu
in de eerste volzin van rechtsoverweging 5.8 wordt miskend dat in de
hiervoor geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis met de
term "schade" wordt gedoeld op "de volledige verzameling van
schadefactoren die opeisbaar zijn." Middelonderdeel 4b klaagt in dat
verband dat de Rechtbank aan Asser-Hartkamp een onjuiste
rechtsopvatting omtrent art. 3:310 en 6:105 BW toeschrijft en dat
zulks blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Beide middelonderdelen falen. De Rechtbank heeft niet miskend dat
het door het middel bedoelde onderscheid moet worden gemaakt. De
Rechtbank heeft immers, in cassatie onbestreden, het standpunt van
aldus verstaan dat de verjaring eerst een aanvang heeft
genomen toen - op, dan wel kort voor, 4 december 1997 - op de
hoogte raakte van zijn volledige arbeidsongeschiktheid; zij heeft
vervolgens dat standpunt verworpen en geoordeeld dat bekendheid van
met de schadeposten samenhangend met invaliditeit en
arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen op het moment waarop
op de hoogte was van de blijvende aard en het progressieve
karaker van zijn letsel; zij heeft geoordeeld dat in ieder
geval in 1989 (vele jaren na de ongevalsdatum) op de hoogte was van de
blijvende aard en van het progressieve karakter van zijn letsel. In
dat oordeel ligt besloten dat vanaf dat tijdstip slechts de omvang
doch niet het bestaan van de schade samenhangend met invaliditeit en
arbeidsongeschiktheid onbekend was. Het middel voert geen vaststaande
of door gestelde omstandigheden aan waaruit volgt dat de
volledige arbeidsongeschiktheid per 4 december 1997 schade heeft doen
ontstaan waarvan destijds niet alleen de omvang maar ook het
bestaan niet kende en die hij niet reeds destijds (in 1989) - zo nodig
op de voet van art. 6:105 BW - had kunnen vorderen. Bij deze stand van
zaken kan onderdeel 4, dat in zijn tweede subonderdeel overigens
andermaal tekortschiet in het naleven van de aan art. 407 lid 2 Rv te
ontlenen eisen, niet tot cassatie leiden.
15. Middelonderdeel 5 behoeft met zijn verwijzing naar de middelen 1-4
geen afzonderlijke bespreking.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden