Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF7104 Zaaknr: AWB 03/3050 BEPTDN Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 9-04-2003
Datum publicatie: 9-04-2003
Soort zaak: bestuursrecht - vreemdelingen
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken

Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg. nr.: AWB 03/3050 BEPTDN

inzake: , geboren op , van Iraakse nationaliteit, verblijvende te , eiser gemachtigden: mrs. Ph.J. Schüller en M.F. Wijngaarden, advocaten te Amsterdam,

tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mrs. C.M. Bitter en G.M.H. Hoogvliet, advocaten te 's-Gravenhage.

I. PROCESVERLOOP

1. Op 13 januari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op diezelfde dag heeft verweerder eiser mondeling meegedeeld de aanvraag niet in te willigen. Op 16 januari 2003 heeft verweerder deze mededeling nader gemotiveerd.

2. Bij beroepschrift van 14 januari 2003 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen voornoemde mededeling van 13 januari 2003. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 januari 2003 en aangevuld bij brieven van 3 en 14 februari 2003. Op 17 januari 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 7 februari 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de pleitnota, ingediend bij de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op 24 januari 2003, als verweerschrift in de onderhavige procedure aan te merken is. Daarin is geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigden voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden. Namens verweerder was tevens aanwezig mr. D. Kuiper, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.

II. STANDPUNTEN PARTIJEN

1. Verweerder stelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De asielaanvraag van eiser was enkel bedoeld om de op handen zijnde uitzetting te frustreren. Eiser heeft door het zonder enig redelijk doel indienen van een aanvraag op een dusdanig laat tijdstip misbruik gemaakt van procesrecht.
Eiser beschikte op het moment van indienen van de aanvraag over een vluchtelingenstatus in Noorwegen, zodat de Nederlandse autoriteiten niet méér bescherming konden bieden dan de Noorse autoriteiten. Er waren geen concrete feiten of omstandigheden die aannemelijk maakten dat Noorwegen de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM niet zou naleven, zodat er, mede gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geen reden was om nader onderzoek naar de aanvraag van eiser te verrichten.
Eiser verbleef voorts al sinds september 2002 in Nederland, maar heeft nimmer aanleiding gezien een asielaanvraag in te dienen. Dit klemt temeer nu hij werd bijgestaan door in het asielrecht gespecialiseerde advocaten. Ook dat duidt op het indienen van de aanvraag enkel met als doel het frustreren van de uitzetting.
Van een verkapte uitlevering is geen sprake. De enkele omstandigheid dat de Noorse autoriteiten voornemens zijn eiser strafrechtelijk te vervolgen, maakt niet dat verweerder zijn bevoegdheid tot uitzetting misbruikt heeft. Het was redelijkerwijs noodzakelijk eiser naar Noorwegen uit te zetten, aangezien hem de toegang tot Nederland was geweigerd en hij in Noorwegen als vluchteling is toegelaten.

1.1 Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het voorgaande aangevoerd dat uitgangspunt bij het handelen van verweerder steeds geweest is dat voorkomen moest worden dat de positie van eiser een Nederlands probleem zou worden. Er zijn gronden, zo blijkt uit algemene bronnen en uit berichten van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, om aan te nemen dat eiser een centrale positie inneemt in de fundamenteel islamitische groepering Ansar Al-Islam. Deze groepering is verantwoordelijk voor schending van mensenrechten en heeft banden met de Afghaanse Taliban en het netwerk van Al-Qaida.

2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.

2.1 Allereerst valt niet in te zien hoe het enkel indienen van een aanvraag als misbruik van (proces)recht kan worden aangemerkt.

2.2 Daarnaast heeft verweerder door de aanvraag af te wijzen wegens misbruik van (proces)recht in strijd gehandeld met de voor het afdoen van een asielaanvraag relevante en dwingendrechtelijke bepalingen uit de Awb, de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verondersteld misbruik van (proces)recht rechtvaardigt de afdoening van de aanvraag binnen de AC-procedure en dus niet het buiten toepassing laten van de genoemde bepalingen.

2.3 Voor zover er in deze zaak al ruimte zou bestaan voor toepassing van het algemene rechtsbeginsel van misbruik van (proces)recht, kan, in het licht van het criterium zoals dat in civielrechtelijke jurisprudentie is ontwikkeld, niet gesteld worden dat eiser in redelijkheid niet tot uitoefening zijn recht had kunnen komen.

2.4 Ten slotte kan er geen sprake zijn van misbruik van recht zolang niet vast staat dat eiser in Noorwegen duurzame bescherming tegen uitzetting naar Jordanië of Irak krijgt. Verweerder heeft dat evenwel niet eens willen vaststellen. Dat is in strijd met het verbod op (door)refouleren.

2.5 De uitzetting van eiser is, gelet op het feit dat hem in Noorwegen strafrechtelijke vervolging staat te wachten, te kwalificeren als een verkapte uitlevering. Verweerder heeft immers de bepalingen van het Europees Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet willen omzeilen door eiser op vreemdelingenrechtelijke gronden uit te zetten, zonder dat daartoe een noodzaak bestond.

III. OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid van het beroep

1. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor een beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.

1.1 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

1.2 Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

1.3 Ingevolge artikel 3:41 geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

1.4 Ingevolge artikel 3:47, eerste lid, van de Awb wordt de motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit. Ingevolge het derde lid van het artikel verstrekt het bestuursorgaan, indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, deze binnen een week na bekendmaking.

1.5 Ingevolge artikel 6:8 vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

1.6 Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

2. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 januari 2003 de aanvraag van eiser mondeling heeft afgewezen. Op diezelfde datum heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Bij schrijven van 16 januari 2002 heeft verweerder de afwijzing schriftelijk gemotiveerd en deze motivering aan de gemachtigden van eiser toegezonden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee op grond van artikel 3:47 van de Awb de motivering is gegeven van het op 13 januari 2003 genomen besluit.

2.1 De rechtbank acht dat standpunt rechtens onjuist. De mondelinge afwijzing van verweerder van de asielaanvraag op 13 januari 2003 is geen schriftelijke beslissing en kan reeds om die reden niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Gelet op de vorm en de inhoud van het schrijven van 16 januari 2003 is dit schrijven een beschikking op eisers asielaanvraag. Derhalve is op 16 januari 2003 een besluit genomen.

2.2 Gelet op het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat het op 13 januari 2003 ingestelde beroep prematuur is. Niettemin blijft op grond van het gestelde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege. Eiser kon immers gelet op de mondelinge afwijzing van zijn aanvraag redelijkerwijs menen dat reeds op 13 januari 2003 een besluit tot stand gekomen was.

2.3 Uit het voorgaande volgt dat eiser in zijn beroep ontvangen kan worden.

Beoordeling van het beroep ten gronde

3. De rechtbank stelt voorop dat zij niet geroepen is in dit geschil een oordeel te geven over de wenselijkheid van een verblijfsvergunning voor eiser hier te lande. De vraag die in dit geschil ter beantwoording voorligt is of verweerder inwilliging van eisers asielaanvraag achterwege heeft mogen laten op de enkele grond dat eiser daarmee heeft gehandeld in strijd met het verbod van misbruik van (proces)recht.

4. Eisers eerste grief, weergegeven onder II.2.1, is gericht tegen de grondslag van de afwijzing van eisers asielaanvraag welke, gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit, is gelegen in misbruik van procesrecht door eiser. Misbruik van procesrecht, zo begrijpt de rechtbank eisers grief, ziet eerst op de fase van het contentieuze bestuursrecht en nog niet op de fase van het indienen van een asielaanvraag.

4.1 De grief kan evenwel niet slagen. Desgevraagd is namens verweerder ter zitting toegelicht dat het gestelde misbruik van procesrecht in het bestreden besluit ziet op het doen door eiser van een asielaanvraag kort voor zijn verwijdering naar Noorwegen. Dit laatste is door eiser ook niet bestreden. Nu de materiële grondslag van het bestreden besluit tussen partijen niet in geschil is ziet de rechtbank aanleiding de letterlijke bewoordingen 'misbruik van procesrecht' in het bestreden besluit te lezen als 'misbruik van recht'.

5. Met betrekking tot de tweede grief, weergegeven onder II.2.2, overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat verweerder, door de asielaanvraag niet in te willigen wegens misbruik van recht, aan een inhoudelijke beoordeling van die aanvraag op grond van de in de tweede grief genoemde bepalingen niet is toegekomen. Voor het antwoord op de vraag of voornoemde bepalingen geschonden zijn is bepalend of verweerder terecht het gestelde misbruik aan eiser heeft tegengeworpen. De tweede grief heeft derhalve ten opzichte van de overige grieven geen zelfstandige betekenis en kan daarom overigens onbesproken blijven.

6. Naar aanleiding van de derde en vierde grief, weergegeven onder II.2.3 en II.2.4, wordt als volgt overwogen.

6.1 Er is geen grond voor het oordeel dat niet ook in het bestuursrecht het verbod van misbruik van recht toepassing kan vinden. Van misbruik van recht kan sprake zijn indien een rechtsbevoegdheid wordt uitgeoefend met het oogmerk om een derde schade toe te brengen of anderszins te benadelen, en bij de uitoefening van die bevoegdheid geen rechtens te honoreren belang bestaat. Of sprake is van misbruik wordt mede bepaald door de aard van het recht dat wordt uitgeoefend. Het onderhavige geval betreft de aanvraag van een verblijfsvergunning op de grond dat eiser stelt vluchteling te zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

6.2 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of, en zo ja in welke mate, eisers asielaanvraag heeft geleid tot benadeling van verweerder.

6.2.1 Desgevraagd is door de gemachtigde van verweerder geantwoord dat een nationaal belang bestaat bij het voorkomen van de situatie dat eisers asielaanvraag, gezien zijn onder II.1.3 geschetste achtergrond, een Nederlandse aangelegenheid zou worden. De rechtbank begrijpt het namens verweerder gestelde zo dat verweerder reeds door de enkele asielaanvraag, welke tot een beoordeling daarvan en daarmee gedurende die periode tot verder verblijf hier te lande van eiser noopte, is benadeeld.

6.2.2. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Niet kan worden uitgesloten dat in voorkomende gevallen reeds de enkele asielaanvraag tot misbruik van recht zou kunnen leiden. In het onderhavige geval kan
- zoals hieronder vanaf 6.3 wordt overwogen - evenwel niet worden gezegd dat eiser bij zijn aanvraag geen rechtens te honoreren belang heeft. Voorts wordt niet ingezien waarom verweerder juist in dit geval niet met de nodige voortvarendheid eisers asielverzoek zou kunnen beoordelen. De zogenaamde AC-procedure voorziet immers in de mogelijkheid op een aanvraag binnen een korte periode te beslissen. De enkele omstandigheid dat er volgens verweerder gronden zijn om aan te nemen dat eiser een centrale positie inneemt in de fundamenteel islamitische groepering Ansar Al-Islam, die verantwoordelijk is voor schending van mensenrechten, maakt dit niet anders. Verweerder heeft immers niet gesteld dat uitzetting van eiser, die reeds vanaf 12 september 2002 in Nederland verbleef, juist op 13 januari 2003 geen uitstel meer kon lijden. Het gestelde belang van verweerder om eisers aanvraag niet te beoordelen kan daarom niet in de weg staan aan een inhoudelijke beoordeling van eisers asielaanvraag.

6.2.3 Verweerder heeft, desgevraagd, voorts een financieel belang gesteld bij de uitzetting van eiser op 13 januari 2003, nu daarvoor een speciaal vliegtuig was gecharterd. Ook dit, niet nader onderbouwde, financiële belang, rechtvaardigt niet het achterwege laten van de procedure voor het afdoen van een asielaanvraag, reeds omdat verweerder zich in deze situatie heeft gebracht.

6.3 De rechtbank zal ook de vraag naar het belang van eiser bij zijn asielaanvraag beoordelen. Verweerder stelt zich op het standpunt, samengevat weergegeven onder II.1, dat het indienen van die aanvraag geen redelijk doel diende, nu enkel beoogd werd met gebruikmaking van deze bevoegdheid de uitzetting te frustreren.

6.3.1 De rechtbank volgt dat standpunt niet. Er is geen rechtsregel die inhoudt dat een asielaanvraag niet kan worden ontvangen indien deze niet binnen een bepaalde termijn na aankomst in Nederland is ingediend. Bovendien kan een vreemdeling rechtens te respecteren motieven hebben om eerst na ommekomst van een zekere tijd tot het indienen van een aanvraag over te gaan. Eiser dreigde enkele uren na afwijzing van het uitleveringsverzoek van Jordanië en de daaropvolgende opheffing van zijn uitleveringsdetentie, te worden verwijderd. Eiser stelt dat hij met het indienen van een asielaanvraag had willen wachten totdat op het uitleveringsverzoek was beslist. Het vorenstaande kan redengevend zijn voor het niet direct na binnenkomst, maar eerst enkele uren voor het gedwongen vertrek naar Noorwegen indienen van een asielaanvraag. Derhalve is door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser met het indienen van de asielaanvraag enkel heeft beoogd zijn uitzetting te frustreren.

7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser door het doen van een asielaanvraag niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van misbruik van zijn rechtsbevoegdheid zodat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.

8.1 Eisers grief, weergegeven onder II.2.5, is gericht tegen een feitelijk handelen van verweerder, dat door eiser wordt gekwalificeerd als (verkapte) uitlevering en door verweerder als uitzetting in de zin van de Vw 2000. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is eisers beroep ook in zoverre te beoordelen. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.

8.2 Ingeval de verwijdering van eiser naar Noorwegen moet worden opgevat als uitlevering in de zin van de Uitleveringswet is de vreemdelingenrechter niet bevoegd daarover te oordelen.

8.3 Ingeval sprake is van uitzetting als bedoeld in de Vw 2000 staan daartegen op de voet van het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar en beroep open. Niet is gebleken dat eiser voorafgaande aan het instellen van beroep bezwaar heeft gemaakt, zodat de rechtbank evenmin bevoegd is dit onderdeel van het beroep te beoordelen.

8.4 Aangezien de vreemdelingenrechter noch in het ene noch in het andere geval bevoegd is dient beoordeling van de vraag hoe de verwijdering van eiser juridisch moet worden geduid achterwege te blijven. Nu, gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, niet kan worden verondersteld dat eiser een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitzetting als bedoeld in de Vw 2000, ziet de rechtbank geen aanleiding het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter verdere behandeling door te sturen naar verweerder.

9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
EUR 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt EUR 322,-- , wegingsfactor 1).
V. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart zich wat betreft het onderdeel van het beroep gericht tegen de feitelijke uitzetting onbevoegd;

2. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

3. vernietigt het bestreden besluit;

4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op EUR 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;

Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter, mrs. M.F.J.M. de Werd en H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer, griffier, en openbaar gemaakt op:

De griffier, De voorzitter

Afschrift verzonden op:

Conc: JSn
Coll:
Bp: -
D: B

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.