Ministerie van Buitenlandse Zaken

Beantwoording verzoek over de ontwerpartikelen van het ontwerp-Constitutioneel Verdrag

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Binnenhof 4

Den Haag

Directie Integratie Europa

Bezuidenhoutseweg 67

Postbus 20061

2500 EB Den Haag

Datum

9 april 2003

Behandeld

Astrid de Vries

Kenmerk

DIE-185/03

Telefoon

+31- (0)70-3484357

Blad

1/1

Fax

+31-(0)70-3484086

Bijlage(n)

1

E-Mail

astrid.vries@minbuza.nl

Betreft

Beantwoording vragen van de vaste commissie voor Europese Zaken over de ontwerpartikelen van het ontwerp-Constitutioneel Verdrag voor de Europese Unie, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I en 1-23, Deel II) alsmede inzake de financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40)

Graag bied ik u hierbij aan, mede namens de Ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris voor Europese Zaken, de antwoorden op de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Europese Zaken over de ontwerpartikelen van het ontwerp-Constitutioneel Verdrag voor de Europese Unie, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I en 1-23, Deel II) alsmede inzake de financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40). Deze vragen werden ontvangen op 28 maart 2003 met kenmerk 33EU2003.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Mr. J.G. de Hoop Scheffer

Antwoorden op de schriftelijke kamervragen van de vaste commissie voor Europese Zaken over de ontwerpartikelen van het ontwerp-Constitutioneel Verdrag, ingediend door het Praesidium van de Conventie over de toekomst van de Europese Unie, inzake de ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I en 1-23, Deel II) alsmede inzake de financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40)

Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I en 1-23 Deel II)

Algemeen

De leden van de D66 fractie vragen of de regering kan aangeven of zij de mening van deze fractie is toegedaan dat het Europees Parlement volledige mede-wetgevende macht inzake aangelegenheden met betrekking tot de derde pijler moet krijgen en dat meerderheidsbesluitvorming wenselijk is op het gebied van vrijheid, veiligheid en justitie, met name voor de totstandkoming van een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid.

De regering hecht zeer aan de versterking van de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de totstandkoming van wetgeving in het gehele kader van de "ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid", dus zowel met betrekking tot asiel en migratie, als ook wat betreft de civielrechtelijke en strafrechtelijke samenwerking. In de reactie van de regeringsvertegenwoordiger op de door het Praesidium voorgestelde ontwerpartikelen inzake de "ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" wordt het voorstel tot toepassing van de codecisie-procedure over de gehele linie dan ook gesteund. Op deze wijze acht de regering de democratische controle, niet alleen op wetgevende besluiten, maar ook ten aanzien van de structuur en de taken van Europol en Eurojust, voldoende verzekerd.

Uitgangspunt van de regering blijft dat de co-decisieprocedure in principe gekoppeld moet zijn aan meerderheidsbesluitvorming, ten behoeve van optimale parlementaire medezeggenschap en ook slagvaardigheid. Echter, voor wat betreft politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, als ook bij maatregelen op het terrein van het familierecht, pleit de regering ervoor op die regel vooralsnog een uitzondering te maken door codecisie in te voeren maar tegelijkertijd besluitvorming bij unanimiteit te handhaven. Gezien het eigen karakter van deze vormen van samenwerking, veelal beschouwd als nauw verweven met specifiek nationale competenties en maatschappelijke verworvenheden, acht zij het loslaten van de unanimiteitsregel vooralsnog niet wenselijk. Daarentegen, voor wat betreft de besluitvormingsprocedure in de Raad ten aanzien van de beleidsterreinen asiel en migratie en de civielrechtelijke samenwerking, exclusief familierecht, blijft de regering groot voorstander van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid.

De leden van deze fractie vragen voorts of de regering kan aangeven welke zaken in het verdrag neergelegd moeten zijn, wil Nederland tot ratificatie overgaan en wat voor Nederland breekpunten zijn. In deze fase van de besprekingen acht de regering het voorbarig te spreken over `breekpunten'. De regering wacht het finale resultaat van de Conventie af. Daarna volgt de IGC. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat verdragsonderhandelingen een zaak van geven en nemen zijn, waarin belangen steeds moeten worden afgewogen. In eerdere notities aan de kamer is echter aangegeven dat de regering haar inzet m.b.t. de `ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" richt op:


- de versterking van de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de totstandkoming van wetgeving;


- uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, met name op het gebied van asiel en migratie;


- meer accent op initiatiefrecht voor de Commissie;

- institutionele aanpassingen ter bevordering van de samenwerking om doeltreffend tegen criminaliteit en andere bedreigingen van de samenleving op te treden;


- inhoudelijke impuls met betrekking tot de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken;

Deel I: Artikel 31 [De totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid]

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering in algemene zin het conceptartikel 31 en de uitwerking daarvan in beleidsartikelen beoordeelt in het licht van de ambities die zij in "Europa in de steigers" voor JBZ kenbaar heeft gemaakt.

In artikel 31, dat onderdeel zal vormen van het constitutionele deel van het Verdrag, wordt bepaald welke instrumenten de Unie ter beschikking staan om de "ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid' vorm te geven. De regering ondersteunt in algemene zin de opname van een dergelijk artikel; het artikel vormt een goede basis voor de beleidsartikelen. Overigens heeft de regering aan het Praesidium voorgesteld de leden 2 en 3 van artikel 31 te schrappen, aangezien de rol van de nationale parlementen en het initiatiefrecht in andere artikelen in het beleidsdeel van het Verdrag nader uitgewerkt worden (resp. artikel 3 en 8).

Deze leden vragen de regering daarbij ook in te gaan op het door de regeringsvertegen-woordiger ingediende amendement om in artikel 12 van het eerste deel, vierde lid, `ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid' uit het rijtje van gedeelde bevoegdheden te schrappen. In antwoord op deze vraag wijst de regering erop dat het schrappen van het vierde lid van artikel 12 logisch en systematisch voortvloeit uit de indiening van het Nederlandse amendement dat strekt tot de invoering van een nieuw zesde lid aan artikel 10. Dat lid luidt als volgt:

"De Unie en de lidstaten zijn bevoegd op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, als nader omschreven in deel II van de Grondwet, wetgevend op te treden en het optreden van de lidstaten te coördineren of te ondersteunen, zonder dat door de uitoefening van die bevoegdheden de lidstaten het recht kan worden ontzegd hun eigen bevoegdheid uit te oefenen."

De leden van deze fractie vragen voorts of de regering de `ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid' een voldoende afgebakend begrip acht om er bevoegdheden aan te relateren. De regering vat deze vraag zo op dat naar de mening van de leden van deze fractie in het Verdrag duidelijk tot uitdrukking moet komen dat de bevoegdheden van de Unie en de lidstaten op dit terrein duidelijk dienen te worden afgebakend. Het onder de vorige vraag geciteerde Nederlandse amendement voor artikel 10, zesde lid, heeft, met name door de verwijzing naar het tweede Deel van het nieuwe Verdrag, exact dat tot doel.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie, hoe zij zich de betrokkenheid van de nationale parlementen bij het toezicht op Europol moeten voorstellen, stellen wij voorop dat een goede democratische controle op het doen en laten van Europol een belangrijke zaak is en dat Nederland steeds voorstander is geweest en is van een grote betrokkenheid van het Europees Parlement daarbij. In een eerder stadium heeft de Commissie in haar Mededeling aan het Europees Parlement en de Raad over de democratische controle op Europol onder meer voorgesteld dat door het Europees Parlement en de nationale parlementen een gezamenlijke commissie zou worden ingesteld ten behoeve van een betere controle op Europol (Zie Kamerstukken II, 2001-2002, 22112, nr. 235, fiche 6). De parlementaire controle op Europol vormt overigens onderwerp van de wet bedoeld in artikel 22, tweede lid van het ontwerp-Verdrag. Daarbij zou het hierboven genoemde idee van de Commissie kunnen worden betrokken, maar ook andere modaliteiten zijn niet op voorhand uitgesloten.

De leden van deze fractie vragen eveneens hoe de regering met het oog daarop het derde lid van artikel 31 beoordeelt. De regering wijst er in dat verband op dat zij heeft voorgesteld het derde lid van deze bepaling te laten vervallen, aangezien artikel 8 van de voorliggende titel van Deel II al betrekking heeft op het initiatiefrecht.

Deel II, Titel: Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

Artikel 1

De leden van de SGP-fractie vragen hoe in de artikelen 1 en volgende van Deel II rekening gehouden wordt met `de verschillende Europese juridische tradities en stelsels'. De regering is in antwoord op deze vraag van mening dat de voornaamste garantie dat er rekening zal worden gehouden met de verschillende Europese juridische tradities en stelsels ligt besloten in het nauwkeurig in het nieuwe Verdrag omschrijven van de doelstellingen van de in Unieverband voorziene werkzaamheden en de concrete beleidsterreinen waarop deze zullen gestalte zullen krijgen. Naar de mening van de regering draagt ook het behoud van de huidige wijze van besluitvorming op specifieke deelterreinen binnen de totale ruimte van vrijheid van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid daartoe in belangrijke mate bij. De u bekende amendementen van de Nederlandse regering zijn dan ook gebaseerd op deze uitgangspunten.

Artikel X

De leden van de SGP vragen naar de opvatting van de regering over de primaire rol van de Europese Raad voor het opstellen van richtlijnen voor wetgeving en gemeenschappelijke actie, zoals door de Conventie geformuleerd in dit ontwerpartikel en hoe zich dit verhoudt tot de inzet van de regering voor communautarisering van JBZ.

Artikel twee van deze Titel bepaalt dat de Europese Raad de richtsnoeren vaststelt van het wetgevende en operationele optreden in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In algemene zin is de regering, zoals bepleit in het Benelux-memorandum, van mening dat de strategische functie van de Europese Raad moet worden bevestigd, onder meer door het geven van impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en het vaststellen van algemene politieke beleidslijnen. Dat geldt ook voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

De regering heeft in een amendement op dit artikel evenwel voorgesteld deze bepaling te schrappen. Reden daarvoor is dat deze bepaling een van de algemene kerntaken van de ER weergeeft en daarom thuis hoort in het Constitutionele deel.

Artikel 3

De leden van het CDA wijzen erop dat de bij de bepaling in lid 2, inhoudende dat de Commissie het voorstel moet terugtrekken indien een kwart van de nationale parlementen een voorstel van de Commissie niet in overeenstemming achten met het subsidiariteitsbeginsel, opgenomen ondergrens van een kwart afwijkt van de andere bepalingen op het terrein van de subsidiariteit: daar ligt de grens op een derde. Om de consistentie en transparantie van het Verdrag te vergroten, ware het volgens de leden van de CDA-fractie beter ook hier de grens op een derde te stellen

In artikel 3 wordt voorgesteld dat de Commissie een voorstel dat betrekking heeft op politiële en strafrechtelijke samenwerking opnieuw moet onderzoeken indien één vierde van de nationale parlementen meent dat het voorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel. Het praesidium heeft voor nieuwe JBZ-wetgeving een lagere drempel ingevoerd dan de drempel die geldt voor het "early warning system" van het Subsidiariteits- en proportionaliteitsprotocol. De regering heeft in een amendement op artikel 3 voorgesteld de drempel op één vijfde te bepalen.

Dit amendement ligt in het verlengde van het Nederlandse amendement op het Subsidiariteits- en proportionaliteitsprotocol waarin werd voorgesteld de drempel te verlagen van één derde naar één vierde. De discussie over de hoogte van de drempel in dit protocol is nog niet uitgekristalliseerd. Indien daar meer duidelijkheid over bestaat, zal de regering op de specifieke regeling in artikel 3 terug kunnen komen. Alsdan zal ook meegenomen worden dat het wellicht uit oogpunt van consistentie en transparantie meer voor de hand ligt geen van elkaar afwijkende drempels op te nemen in het verdrag.

Is de lezing van art. 3 uit Deel Twee juist, zo vragen de leden van de SGP-fractie, dat het instemmingsrecht van nationale parlementen op het JBZ-terrein vervangen wordt door ten eerste een `early warning system' als het gaat om subsidiariteit en proportionaliteit en ten tweede de facultatieve mogelijkheid om de parlementen in evaluaties te betrekken? Zo ja, hoe beoordeelt de Nederlandse regering het verlies van het instemmingsrecht voor nationale parlementen? Past dit in de beleidslijn dat de positie van nationale parlementen versterkt moet worden?

Naar het oordeel van de regering volgt uit artikel 3 niet dat het instemmingsrecht van nationale parlementen op het JBZ-terrein wordt vervangen door een "early warning system". Het gaat hier om twee onderscheiden controlemechanismen van nationale parlementen, die naast elkaar zullen gelden.

Het instemmingsrecht is een nationaal controlemechanisme van het Nederlandse parlement. Kort gezegd houdt dit recht in dat voor het standpunt dat de minister in de JBZ-Raad zal innemen ten aanzien van het Koninkrijk bindende besluiten voorafgaande instemming van het parlement nodig is. Het gaat hier uitdrukkelijk om een nationale regeling en niet om een bevoegdheid die het Nederlandse parlement op grond van het Unieverdrag heeft.

Het zogenaamde "early warning system" betreft een controlemechanisme dat alle nationale parlementen van de lidstaten op basis van het Unie verdrag krijgen toebedeeld. Het geeft nationale parlementen het recht voorstellen van de Commissie te toetsen aan het subsidiariteitsbeginsel en desgewenst de Commissie te dwingen het voorstel nader te onderzoeken.

De regering is voorstander van het onder bepaalde voorwaarden invoeren van een "early warning mechanism"; het past in het streven naar meer betrokkenheid van nationale parlementen bij het Europese besluitvormingsproces, zoals ook bepleit in het Beneluxmemorandum.

Bovenstaande laat overigens onverlet dat conform het gestelde in artikel 4 van de goedkeuringswet bij het Verdrag van Amsterdam wijziging van de modaliteiten van besluitvorming op het terrein van het Europese visum-, asiel- en immigratiebeleid alsmede de civielrechtelijke samenwerking door middel van toekenning van het medebeslissingsrecht aan het Europees Parlement en de invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid zal leiden tot beëindiging van het instemmingsrecht.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts wat wordt beoogd met de mogelijkheid parlementen bij evaluatie van Europese regelgeving te betrekken. Gaat het om niet meer dan informatieverstrekking, zoals art. 4 van het tweede lid lijkt te suggereren, zo vragen deze leden.

In artikel 4 wordt voorzien in een nieuw mechanisme van de Raad dat, daar waar de infractieprocedure van de Commissie niet geldt, door peer review moet toezien op de ten uitvoerlegging van de Raadsbesluiten op JBZ-gebied. De regering verwelkomt het van toepassing worden van de infractiebepalingen op het JBZ-terrein, waarmee de Commissie versterkt wordt in het uitoefenen van haar rol als hoedster van het Verdrag. Daar waar de Commissie die bevoegdheid niet heeft is een peer review mechanisme aan te bevelen.

De nationale parlementen zullen geïnformeerd worden over de inhoud en de uitkomsten van deze peer reviews. Deze bepaling draagt er conform de wens van de regering, zoals bepleit in het Benelux-memorandum, toe bij dat de mogelijkheden voor nationale parlementen hun vertegenwoordigers in de Raad te controleren, worden versterkt.

Artikel 5

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de CDA-fractie om verduidelijking van de bevoegdheidsbeschrijving van het voorgestelde Permanent Comité merken wij op dat van Nederlandse zijde een wijzigingsvoorstel is ingediend dat ertoe strekt de taken van het in dit artikel bedoelde Comité nauwer te doen aansluiten bij de taken van het huidige Comité Artikel 36 (CATS). Wij gaan ervan uit dat met dit wijzigingsvoorstel de voor de leden van deze fractie bestaande onduidelijkheden zijn weggenomen. Voor de goede orde, het Comité zal uiteraard gaan opereren onder verantwoordelijkheid van de JBZ-Raad. Het Coreper zal daarbij zijn in het huidige EG-Verdrag vastgelegde coördinerende rol behouden. De Commissie zal worden betrokken bij de werkzaamheden van dit Comité op een vergelijkbare wijze als thans is voorzien in het CATS.

Artikel 8

De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat op dit beleidsterrein sprake moet zijn van een gedeeld recht van initiatief: er moet naar hun mening sprake zijn van minimaal een derde van de lidstaten in plaats van het voorgestelde kwart.De regering heeft eerder aangegeven te streven naar verbeteringen in de procedurele totstandkoming van het JBZ-beleid. De regering steunt het voorstel om een drempel in te bouwen voor initiatieven van de lidstaten.Gezien het nationale karakter van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en de wens een werkbare situatie te handhaven, heeft de regering voorgesteld dat een initiatief tenminste door drie lidstaten gesteund moet worden.

Artikel 9

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het compromis waardeert dat in artikel 9 neergelegd is over de rol van het Hof van Justitie op JBZ-gebied. De regering staat positief tegenover het compromis dat in het door het Presidum voorgestelde artikel 9 is neergelegd over de rol van het Hof van Justitie op JBZ-gebied. Op dit onderdeel van deze bepaling is door de regering geen amendement ingediend. Wel heeft de regering een amendement ingediend om de bestaande regeling in het EU-Verdrag over de bevoegdheid van nationale rechters om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof, te handhaven. Lidstaten kunnen dan zelf bepalen of dergelijke vragen kunnen worden voorgelegd door elke nationale rechterlijke instantie, of alleen door rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Deze keuze-mogelijkheid moet in de visie van de regering toepasselijk zijn voor de hoofdstukken 1, 3 en 4. Als het gaat om civiele kwesties zal elke nationale rechterlijke instantie bevoegd zijn. Er is, en dat eveneens in antwoord op een vraag van de leden van deze fractie, derhalve naar de mening van de regering geen sprake van een beperking ten opzichte van de huidige situatie. De regering achte het goed er op te wijzen dat zij bovendien heeft voorgesteld dat het Hof van Justitie binnen drie maanden beslist wanneer de prejudiciële vraag voortkomt uit een zaak in verband waarmee iemand zich in detentie bevindt.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie welke de consequenties voor rechterlijke bevoegdheden ten aanzien van Europol zijn, delen wij mede dat in onze optiek de bestaande rechterlijke controle ten aanzien van Europol geen wijziging zou moeten ondergaan. Dit brengt met zich dat de rol van het Hof van Justitie van de Unie wordt gehandhaafd en zich beperkt tot het geven van prejudiciële beslissingen over de uitlegging van de Europol-Overeenkomst respectievelijk het juridisch instrument waarin deze Overeenkomst te gelegener tijd wordt omgezet. De rechterlijke controle op de activiteiten blijft plaatsvinden hetzij in het kader van het nationale strafproces hetzij in het kader van een civiele zaak aangespannen op grond van de artikel 39 (overige aansprakelijkheid) van de Europol-Overeenkomst.

Deel II, Hoofdstuk 1: Beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie (ontwerpartikelen 10-13)

Algemeen

Wij hebben er voorts kennis van genomen dat de leden van de CDA-fractie de hoofdlijnen van de voorstellen in hoofdstuk 1 van de onderhavige titel van Deel II kunnen ondersteunen maar menen dat de volgende zaken onderbelicht worden. Vooral de externe dimensie van het migratievraagstuk (zoals ontwikkelingssamenwerking en verdragen met derde landen) ontbreekt naar hun mening. De Nederlandse regering is tot dezelfde conclusie gekomen als de CDA fractie en heeft daarom twee amendementen ingediend. Het betreft de toevoeging in lid 1 van artikel 11 aangaande samenwerking met derde landen en ten tweede de toevoeging in lid 1 van artikel 12, die inhoudt dat het gemeenschappelijk immigratiebeleid een integraal onderdeel is van het externe optreden van de Unie.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat moet worden verstaan onder "geïntegreerd beheer" van de buitengrenzen, anders dan via gemeenschappelijke grenspolitie. De Nederlandse regering vindt het wenselijk en noodzakelijk dat de samenwerking tussen de grensbewakingautoriteiten van de diverse lidstaten wordt geïntensiveerd. Daarbij beperkt het begrip grensbewaking zich niet tot het fysiek plaatsen van mensen op de grens. Het opzetten van een gemeenschappelijke risico analyse, een gemeenschappelijke opleiding voor grensbewakingsambtenaren en het oprichten van een netwerk van "Immigration and Liaison Officers" valt hier eveneens onder. De term geïntegreerd grensbeheer laat ruimte voor het in stand houden van nationale grensbewakingsautoriteiten en geeft impliciet aan dat onderlinge samenwerking noodzakelijk is. Geïntegreerd grensbeheer betekent naar de mening van de regering een alomvattende aanpak ten behoeve van het beheer van de buitengrenzen en ziet op meer dan alleen de bewaking van de grenzen door het plaatsen van mensen op de grens.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie zich af of uit de formulering van lid 2 van dit artikel moet worden afgeleid dat nooit meer binnengrenscontroles zullen of kunnen plaats hebben, zoals bijvoorbeeld die ten tijde van het EK Voetbal 2000. Nederland is voorstander van het handhaven van de mogelijkheid, zoals die in het huidige artikel 2 lid 2 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst is vastgelegd, om in het kader van de openbare orde en nationale veiligheid de bewaking aan de binnengrenzen tijdelijk weer in te voeren. Het ziet er vooralsnog naar uit dat de
Schengenuitvoeringsovereenkomst ongewijzigd in zijn geheel zal worden overgenomen in het nieuwe verdrag, inclusief de mogelijkheid om in bijzondere gevallen (dreiging voor interne veiligheid) tijdelijk de binnengrenscontroles opnieuw in te voeren. Mocht uit verdere voorstellen van het Praesidium blijken dat deze mogelijkheid op welke wijze dan ook zou worden ingeperkt, dan zal de Regering daar in de Conventie aandacht voor vragen.

In de brief van 7 maart 2003 geeft de regering aan dat een perspectief op een gemeenschappelijke grenspolitie prematuur zou zijn. De leden van de SGP-fractie vragen hoe, met het oog hierop, artikel 10, eerste lid, derde liggende streep, gelezen moet worden. Zij vragen ook of met het eerste lid, eerste liggende streep, van dit artikel beoogd wordt om de bestaande mogelijkheid voor tijdelijke herinvoering van nationale grenscontroles te schrappen. Zo ja, wat is daarvoor de reden, zo vragen deze leden zich af.

Nederland is inderdaad van mening dat het invoeren van een Europese grenspolitie prematuur is. Het is volgens Nederland wel noodzakelijk dat de grensbewakingsdiensten van de lidstaten nauwer gaan samenwerken. Hierbij moet gedacht worden aan gemeenschappelijke acties en het uitwisselen van gegevens, kennis en personeel tussen de lidstaten. Wij verwijzen u voorts naar de antwoorden op de vragen die de CDA-fractie over geïntegreerd beheer van de buitengrenzen en de tijdelijke herinvoering van binnengrenscontroles heeft gesteld.

Artikel 11

Graag zouden de leden van de CDA fractie weten waarom bij het laatste gedachtestreepje van lid 2 niet gesproken wordt van gemeenschappelijke normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming, terwijl bij de voorgaande gedachtestreepjes wel wordt gesproken over "uniforme" en "gemeenschappelijke". Uit het voorstel van het Praesidium van de Europese Conventie voor het vaststellen van normen voor de opvang van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming vloeit - in het licht van de overige onderdelen van het artikel - naar de mening van de regering vanzelfsprekend voort dat deze normen gemeenschappelijk van aard zijn.

Ook vragen deze leden hoe de betekenis van lid 3 moet worden gezien in relatie tot de Richtlijn voor de tijdelijke bescherming van ontheemden. Het ontwerp Verdrag zal de bestaande verdragen vervangen. Ook voor reeds totstandgekomen richtlijnen zoals de richtlijn inzake tijdelijke bescherming van ontheemden dient een rechtsbasis in het nieuwe Verdrag te worden gecreëerd. Enerzijds dient dat te gebeuren om geen misverstand te laten bestaan bij toekomstige wijzigingen van al bestaande instrumenten, bijvoorbeeld omdat men tot een verdere harmonisatie van reeds aangenomen minimumnormen besluit en anderzijds om aan te geven uit welke elementen het in lid 2 van artikel 11 genoemde gemeenschappelijke asielstelsel onder meer bestaat.

De leden van deze fractie vragen zich ook af waarom in de tekst geen passage is opgenomen inzake het tegengaan van secundaire bewegingen van asielzoekers. Het Nederlandse amendement dat voorstelt om aan lid 1 van artikel 11 een zin toe te voegen , creëert een chapeau voor samenwerking met UNHCR en met derde landen in brede zin. Naar de mening van de Nederlandse regering valt hier de mogelijkheid van samenwerking in zake opvang in de regio onder, waardoor de EU maatregelen kan nemen die - gecombineerd met artikel 12 (illegale immigratie) - secundaire bewegingen van asielzoekers tegengaan.

Tevens zouden deze leden willen weten waarom in de tekst geen bepaling is opgenomen inzake (eerlijker) verdeling van asielzoekers over de lidstaten. De door het CDA gevraagde bepaling inzake de verdeling van asielzoekers over de lidstaten is naar de mening van de regering opgenomen in artikel 13.

Een andere vraag die de leden van de CDA fractie hebben is waarom er geen ruimte is ingebouwd voor het inspelen op nieuwe ontwikkelingen c.q. Europese aanzetten tot en samenwerking bij het ontwikkelen van het concept van opvang en asielbeoordeling in de regio. De Nederlandse regering is tot dezelfde conclusie gekomen als de CDA fractie en heeft daarom twee amendementen ingediend. Het eerste amendement betreft het aan lid 1 van artikel 11 toevoegen van een zin waardoor een chapeau wordt gecreëerd voor samenwerking met UNHCR en met derde landen in brede zin, waaronder inzake het concept van opvang en beoordeling in de regio. Het tweede amendement betreft de toevoeging van de woorden "onder andere" in de eerste volzin van lid 2 van artikel 11, waardoor duidelijk wordt gemaakt dat de opsomming van punten van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet limitatief is en openstaat voor nieuwe ontwikkelingen in de toekomst.

Een laatste vraag die deze leden omtrent dit artikel hebben is waarom er geen aanzetten zijn opgenomen om te komen tot een systeem van asielaanvragen en -beoordeling aan de Europese buitengrenzen, met evenredige verdeling van de asielaanvragers over de lidstaten. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op de vraag van dezelfde fractie over (eerlijker) verdeling van asielzoekers over de lidstaten.

De leden van de SGP-fractie zouden willen vernemen hoe de regering het in artikel 11, tweede lid, voorgestelde systeem met in ieder geval drie asielstatussen beoordeelt, mede in het licht van de Vreemdelingenwet 2000. Zij doelen daarbij met name op het voorstel om ook voor ontheemden, in geval van massale instroom, een verblijfsvergunning voor tijdelijke bescherming in het leven te roepen. De Nederlandse regering is tot dezelfde conclusie gekomen als de SGP fractie en heeft daarom diverse amendementen ingediend op artikel 11 die neerkomen op de introductie van een rechtsgrondslag voor het bieden van internationale bescherming in plaats van het noemen van de onderscheidenlijke statussen en procedures voor vluchtelingen op grond van het Verdrag van Genève en voor personen die voor subsidiaire vormen van bescherming in aanmerking komen o.a. op grond van het EVRM. De Nederlandse regering heeft de term internationale bescherming voorgesteld omdat hierover in de JBZ-Raad van 27-28 februari jl. overeenstemming is bereikt in het kader van de onderhandelingen over de richtlijn minimumnormen voor de kwalificatie en status van derdelanders als vluchteling of andere vormen van bescherming en hier dus sprake is van `agreed language'. Bovendien krijgt hierdoor in de geest van de Conclusies van Tampere de uniforme status een rechtsgrondslag en wordt door het amendement recht gedaan aan het systeem van de Nederlandse Vreemdelingenwet.

Artikel 12

De leden van de CDA fractie vragen zich af waarom de tekst onder het eerste gedachtestreepje geen verwijzing naar gezinsvorming bevat. Deze tekst heeft het Praesidium van de Europese Conventie min of meer overgenomen uit het Verdrag van Amsterdam. In de Europese als ook in de Nederlandse context wordt onder gezinshereniging ook gezinsvorming verstaan. Overigens is de regering van mening dat een verwijzing naar gezinshereniging in het verdrag niet langer noodzakelijk is, nu er tijdens de JBZ-Raad van 27-28 februari jl. een politiek akkoord is bereikt over de ontwerp-richtlijn inzake het recht op gezinshereniging.

Tevens vragen deze leden waarom in de tekst van het tweede gedachtestreepje uitsluitend wordt gesproken over rechten, maar niet over plichten van onderdanen van derde landen. De regering is van mening dat het niet per se noodzakelijk is de plichten van onderdanen van derde landen op deze plek apart te noemen, voor zover die plichten rechtstreeks samenhangen met dan wel voortvloeien uit de bedoelde rechten. Met betrekking tot de plichten van onderdanen van derde landen die samenhangen met integratie, is de regering van mening dat het voorgestelde vierde lid van artikel 12 voldoende mogelijkheden biedt om te komen tot communautaire samenwerking op het gebied van integratieprogramma's en de daarmee samenhangende plichten.

Ook zouden deze leden graag vernemen waarom in de tekst geen passage is opgenomen over intensivering van de betrekkingen met derde landen op het gebied van migratie in het algemeen en de in dat kader mogelijk in te zetten ontwikkelingssamenwerkings-middelen. Het ontbreken van een tekst over intensivering van de betrekkingen met derde landen op het gebied van migratie is ook de Nederlandse regering opgevallen. De Nederlandse regeringsvertegenwoordiger heeft daarom een amendement ter zake ingediend.

Een laatste vraag die de leden van de CDA fractie in dit verband hebben, is of in het kader van het sluiten van terug- en overnameovereenkomsten ontwikkelingssamen-werkingsmiddelen worden ingezet. De huidige onderhandelingen over het sluiten van terug- en overnameovereenkomsten bevatten geen inzet van
ontwikkelingssamen-werkingsmiddelen. De Europese Commissie heeft daarvoor thans geen mandaat. Overigens worden ter voorbereiding op de Europese Raad in Thessaloniki in juni 2003 - dus buiten het kader van de Conventie - thans ontwerp-raadsconclusies voorbereid over migratie en ontwikkeling. De link tussen de twee gebieden is niet altijd even eenduidig aan te brengen. De meeste migranten komen immers niet uit de allerarnste landen. Daar waar mogelijk zet de regering zich in voor een positieve koppeling tussen migratie en ontwikkeling.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre met het voorgestelde art. 12 de regel van meerderheidsbesluitvorming breder wordt toegepast op het terrein van immigratiebeleid dan in de huidige situatie. Het voorgestelde artikel 12 is bedoeld om in de plaats te komen van het huidige artikel 63, lid 3 en 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In de huidige situatie geldt voor artikel 63, lid 3 en 4, VEG dat besluitvorming alleen bij unanimiteit kan plaatsvinden. Het voorgestelde artikel 12 behelst dan ook een aanzienlijke verbreding van de regel van meerderheidsbesluit-vorming. Thans is meerderheidsbesluitvorming, met een medewetgevende rol van het Europees Parlement, alleen aan de orde bij bepaalde (en vanaf 1 mei 2004 alle) onderdelen van het visumbeleid en, sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice op 1 februari 2003, bij het nemen van maatregelen die voortvloeien uit de vastgestelde asielrichtlijnen en -verordeningen.

Ook vragen zij wat de noodzaak is van het vierde lid van dit artikel. Het Praesidium van de Europese Conventie is de mening toegedaan dat het wenselijk is een rechtsgrondslag in het verdrag op te nemen voor communautaire samenwerking op het gebied van integratieprogramma's. De Nederlandse regering deelt deze mening, omdat zij het zeer wenselijk acht binnen Europa tot nauwere samenwerking te komen op het gebied van integratiebeleid.

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom is gekozen voor een vrijblijvende en niet voor een meer verplichtende invulling van de maatregelen die uiting moeten geven aan een beleid gebaseerd op solidariteit en eerlijke verdeling van verantwoordelijkheid met inbegrip van de financiële implicaties. Met deze formulering wordt voortgebouwd op de uitgangspunten van solidariteit die in het Verdrag van Amsterdam en tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad van Tampere en Laken zijn verankerd. Tevens biedt deze formulering de lidstaten de mogelijkheid om naar evenredigheid invulling te geven aan het solidariteitsprincipe op basis van het geformuleerde beleid en de daartoe strekkende maatregelen.

Deel II, Hoofdstuk 2: Justitiële samenwerking in civiele zaken

Artikel 14

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het familierecht voor hen een onderwerp blijft, waar alleen met unanimiteit kan worden besloten. Zij vroegen zich af wat de meerwaarde van dit voorstel is ten opzichte van het huidige artikel 65 EG-verdrag, waarin alleen over het familierecht wordt gesproken in het kader van het functioneren van de interne markt.

Ook de regering meent dat over regelgeving met betrekking tot het familierecht alleen met unanimiteit dient te worden besloten. Thans volgt dat al uit artikel 67, lid 5, EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het verdrag van Nice. Een versoepeling hiervan ten faveure van meerderheidsbesluitvorming acht de regering ongewenst. In het voorstel van het Praesidium zou de Unie over een algemene wetgevende bevoegdheid ten aanzien van het familierecht gaan beschikken (art. 14, lid 3, eerste zin), en met gekwalificeerde meerderheid (kader)wetten inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen gaan aanvaarden (artikel 14, lid 3, tweede zin). Omdat de regering geen redenen aanwezig acht om besluitvorming over het lopende project inzake ouderlijke verantwoordelijkheid eventueel bij meerderheid te doen plaatsvinden, is schrapping van de slotzin van het oorspronkelijke artikel 14, lid 3, voorgesteld. Ook voor een algemene wetgevende bevoegdheid van de Unie op het hele terrein van het familierecht ziet de regering geen aanleiding. Daarbij acht de regering het met name van belang dat het materiële familierecht tot het domein van de lidstaten blijft behoren. Als het op Unieniveau al wenselijk mocht zijn om inzake het familierecht regelgevend op te treden, dan dient dit optreden zich te beperken tot hetgeen noodzakelijk is voor de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, dat wil zeggen tot onderdelen van het internationaal privaatrecht op het gebied van het familierecht. Dit is tot uitdrukking gebracht in het voorstel voor een nieuw artikel 14, lid 4, in het bijzonder door de toevoeging "measures referred to in the second paragraph".

Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 14, lid 2, waarin als een beoogd doel "een hoge mate van toegang tot de rechter" is opgenomen, merkten de leden van de CDA-fractie op dat er een drempel mag zijn voor personen die toegang krijgen tot de rechter in verband met de claimcultuur en juridisering van de maatschappij. Deelt de regering hun mening, zo vroegen deze leden, dat het woordje "high" wellicht vervangen zou kunnen worden door het woord "adequate"? De regering deelt het gevoelen van de leden van de CDA-fractie en is met hen van mening dat het woordje `high' in het voorgestelde artikel 14, lid 2, zou kunnen worden vervangen door de term `adequate'. De regering heeft beoogd hetzelfde te bereiken door het gebruik van de inhoudelijk soortgelijke notie `appropriate' als amendement voor te stellen.

De leden van de CDA-fractie wensten verder te vernemen welke inhoudelijke argumenten ten grondslag liggen aan de keus om ook op het terrein van civiel recht aan de Unie bevoegdheden toe te kennen. In het verlengde hiervan vroegen de leden van de SGP-fractie naar het standpunt van de regering ten aanzien van het civiele recht, met het verzoek daarbij ook in te gaan op het subsidiariteitsbeginsel.

De rechtvaardiging voor opname van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen in de bevoegdhedencatalogus van de Europese wetgever is blijkens de bestaande verdragstekst ingegeven door en beperkt tot de goede werking van de interne markt (artikel 65 EG). In de discussies over het toekomstige Unieverdrag wordt die rechtvaardiging gevonden in de bredere doelstelling van de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (vgl. het voorgestelde art. 31 juncto het ontwerp-artikel 1 van Deel II), waarmee wordt voortgebouwd op de huidige, bij het Verdrag van Amsterdam ingevoegde artikelen 2 Unieverdrag en 61 EG. De taak van de Unie is daarbij in hoofdzaak gelegen in de regeling van onderdelen van het internationale privaatrecht. Naar het oordeel van de regering dient de Unie echter niet te beschikken over een blanco machtiging om wetgevend te kunnen optreden op het terrein van de civielrechtelijke samenwerking. Integendeel, op grond van het subsidiariteitsbeginsel moet eerst vastgesteld worden dat een optreden op Unieniveau noodzakelijk is, terwijl het Unie-optreden op grond van het evenredigheidsbeginsel bovendien niet verder mag gaan dan hetgeen nodig is om de gesignaleerde problemen op te lossen. Van groot belang is verder dat de Unie slechts over functionele bevoegdheden beschikt; thans zijn die gekoppeld aan de goede werking van de interne markt (art. 65 EG), in het Nederlandse voorstel aan de noodzaak van grensoverschrijdende samenwerking in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. De regering beoogt hiermee te bereiken dat belangrijke onderdelen van het materiële privaatrecht, in het bijzonder het materiële familierecht, buiten de bevoegdheidssfeer van de Unie blijven vallen. Grote waarde hecht de regering verder aan de mogelijkheid om op het terrein van de civielrechtelijke samenwerking in het internationale rechtsverkeer nog zelfstandig te onderhandelen en internationale verdragen te sluiten. Mede daartoe strekt het nieuw voorgestelde artikel 9a. Twee andere desiderata van de regering hebben, ten slotte, hun weerslag al in de huidige conceptteksten gevonden: een aparte titel voor justitiële samenwerking in civiele zaken (vgl. het voorgestelde art. 14) alsmede een prejudicieel onbeperkte jurisdictie van het EG-Hof (vgl. het voorgestelde art. 9).

Deel II, Hoofdstuk3: Justitiële samenwerking in strafzaken (ontwerpartikelen 15-20)

Artikel 17

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de in artikel 17 genoemde delicten overeenkomen met de delicten waarvoor het Europees openbaar ministerie bevoegd zou moeten worden, luidt het antwoord dat niet duidelijk is wat de bedoeling van het Praesidium is geweest. De leden van de SGP-fractie, die eveneens vragen stelden over de inhoud van artikel 17, verwijzen wij in de eerste plaats naar de Nederlandse amendementen bij dat artikel. Daaruit moge blijken dat de regering geen voorstander is van een opsomming van delicten in artikel 17 en aanscherping wenst van de omschrijving van de aard van de delicten waarom het mag gaan. Voor de goede orde wordt ook nog opgemerkt dat artikel 17 ziet op minimumvoorschriften inzake definities en sancties, hetgeen is overgenomen uit het huidige artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en dus niet op minimumstraffen.

Artikel 18

De leden van de CDA fractie vragen zich af wat precies wordt bedoeld met het laatste deel van de zin van artikel 18 (met uitsluiting van....is verboden). De regering onderschrijft de opvatting van de leden van deze fractie dat de aangebrachte beperking niet helder is en mogelijk zelfs als overbodig kan worden aangemerkt. Uit de toelichting op dit artikel maakt zij enkel op dat het Praesidium heeft beoogd de aanbeveling van Werkgroep X betreffende de ruimte van vrijheid en veiligheid over te nemen om in het Verdrag een specifieke rechtsgrondslag te creëren voor criminaliteitspreventie die nochtans beperkt blijft tot het aannemen van maatregelen ter stimulering en ondersteuning van misdaadpreventie.

Artikel 19

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in het Verdrag moet worden opgenomen dat Eurojust rechtspersoonlijkheid heeft. In het raadsbesluit tot oprichting van Eurojust is reeds bepaald dat Eurojust rechtspersoonlijkheid heeft, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken. De regering is van mening dat dit niet tevens in het Verdrag geregeld behoeft te worden, net zo min als dit in het ontwerp-Verdrag ten aanzien van Europol wordt voorgesteld.

De leden van het CDA zouden voorts graag het verschil weten tussen een Europese Officier van Justitie en het Europese Openbaar Ministerie. In het Groenboek van de Europese Commissie van 11 december 2001 inzake de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie worden beide termen door elkaar gebruikt. In het Groenboek wordt met de term "Europees officier van justitie" gedoeld op een specifieke functionaris, dan wel op het ambt van deze persoon. Met de term "Europees Openbaar Ministerie" wordt gedoeld op het orgaan in zijn totaliteit, dat wil zeggen de Europese officier van justitie inclusief zijn ondersteunende staf en administratief personeel. De regering gaat ervan uit dat dezelfde definitie van toepassing is op het in artikel 20 voorgestelde Europees Openbaar Ministerie.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering helder kan uitleggen wat de precieze bevoegdheden zijn die met artikel 19 toegekend worden aan Eurojust, met name de tekst van het tweede lid. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of Eurojust hiermee wordt aangesteld als toezichthouder op Europol en zo ja, hoe zich dit verhoudt tot de rol van andere toezichthouders, waaronder de nationale parlementen.

Eurojust is en blijft een orgaan dat is belast met het versterken en verbeteren van de coördinatie en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de bestrijding van de zware, in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdend karakter. De regering heeft steeds een nauwe samenwerking bepleit tussen Eurojust en Europol op dat punt. Een logische vervolgstap zou kunnen zijn om Eurojust een rol toe te kennen waar het gaat om het uitoefenen van justitieel toezicht op eventuele operationele activiteiten van Europol. Dat laat de politieke verantwoordelijkheid van de bevoegde ministers in de lidstaten, en de controlerende rol van de nationale parlementen onverlet.

Artikel 20

De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat de ratio is achter het vergaande voorstel in artikel 20 tot instelling van een Europees Openbaar Ministerie. Zij verzoeken de regering dringend om dit voorstel te toetsen aan het beginsel van subsidiariteit.

De regering is geen voorstander van de voorgestelde bepaling, en heeft daarom in een amendement op de ontwerp-artikelen van deel II van de Grondwet betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid voorgesteld de bepaling te schrappen. Het vorige kabinet nam weliswaar een positieve grondhouding in ten opzichte het Groenboek van de Europese Commissie van 11 december 2001 inzake de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie, maar plaatste daar reeds een groot aantal kritische kanttekeningen en vragen bij . Tijdens een door de Europese Commissie georganiseerde hoorzitting in september 2002 bleek dat de regeringen van de lidstaten in meerderheid afwijzend of tenminste zeer kritisch staan tegenover de voorstellen uit het Groenboek. De twijfels en vragen die de regering reeds had over het voorstel, zijn sindsdien alleen maar toegenomen. Dat geldt in nog sterkere mate voor de nu voorgestelde bepaling, waarin een Europees Openbaar Ministerie wordt voorgesteld met zo zeer ruim omschreven en onbepaald mandaat dat reeds daarom een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit negatief uitvalt.

Deel II, Hoofdstuk 4: Politiële samenwerking (ontwerpartikelen 21-23)

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de, in lid 2 opgenomen, zinsnede behelst "elke andere niet in het volgende lid bedoelde maatregel, die de samenwerking tussen de "in dit artikel bedoelde autoriteiten bevordert". Deze leden achten dit een zeer vaag omschreven grondslag. Ook de leden van de SGP-fractie informeren naar de precieze betekenis van dit gedachtenstreepje. De regering is het met deze leden eens dat noch uit de tekst van de bepaling, noch uit de toelichting daarop duidelijk blijkt welke maatregelen het Voorzitterschap bij deze bepaling in gedachten had, doch gaat er in ieder geval van uit dat het hier niet-operationele samenwerking betreft.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie merken wij op dat wij voor de artikelen 21 en 22 wijzigingsvoorstellen hebben ingediend mede inhoudende opneming van het vereiste van de eenparigheid van stemmen.

Voor een deel is op deze materie reeds ingegaan bij de beantwoording van een van de vragen van de leden van de SGP-fractie over artikel 31 (Deel I). Hier beperken wij ons tot de opmerking dat het Constitutioneel Verdrag het aan de wetgever overlaat te bepalen hoe de democratische controle door het Europees Parlement samen met de nationale parlementen gestalte krijgt. Op zich is deze delegatiebepaling duidelijk. De vraag hoe zij wordt uitgewerkt, laat zich thans nog niet beantwoorden.

De financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40)

Algemeen

De regering onderschrijft het principe zoals verwoord door de D66-fractie dat de EU-begroting onderworpen moet zijn aan de directe democratische controle door het Europees Parlement. Om deze reden is Nederland van mening dat het thans geldende onderscheid tussen verplichte uitgaven (o.a. landbouwuitgaven) en niet verplichte uitgaven, onder voorwaarden, kan worden opgeheven. Zoals bekend heeft het Europees Parlement thans niet het 'laatste woord' over de verplichte uitgaven, maar de Raad. De voorwaarde die Nederland stelt om dit onderscheid op te heffen is dat de thans bestaande interinstitutionele balans in het begrotingsproces tussen de drie instellingen (Raad, EP en Commissie) gehandhaafd blijft. Om deze balans en de begrotingsdiscipline ook in de toekomst te behouden wil Nederland de noodzaak voor een verplichtend meerjaren begrotingskader in het nieuwe Verdrag opnemen. Op deze manier zouden voor een aantal jaren (tenminste vijf) de maximale uitgavenkaders vastliggen hetgeen de rust en de mogelijkheid tot het plannen van meerjaren programma's ten goede zou komen. Ook zou op deze manier de maximale afdracht van Nederland voor een vaste periode vast komen te liggen hetgeen vanuit nationale begrotingsoptiek van belang is. Binnen deze gestelde kaders zou zich elk jaar het begrotingsproces afspelen zonder onderscheid tussen verplichte en niet verplichte uitgaven. Het EP heeft dan directe democratische controle over de EU-begroting.

COM(2001) 715 definitief, 11 december 2001

Brief van de minister van Justitie van 4 juni 2002, Kamerstukken II, 2002-2002, 22 112, nr 237