Ministerie van Buitenlandse Zaken
Beantwoording verzoek over de ontwerpartikelen van het
ontwerp-Constitutioneel Verdrag
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie Integratie Europa
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum
9 april 2003
Behandeld
Astrid de Vries
Kenmerk
DIE-185/03
Telefoon
+31- (0)70-3484357
Blad
1/1
Fax
+31-(0)70-3484086
Bijlage(n)
1
E-Mail
astrid.vries@minbuza.nl
Betreft
Beantwoording vragen van de vaste commissie voor Europese Zaken over
de ontwerpartikelen van het ontwerp-Constitutioneel Verdrag voor de
Europese Unie, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I en 1-23, Deel II)
alsmede inzake de financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40)
Graag bied ik u hierbij aan, mede namens de Ministers van Justitie,
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris voor
Europese Zaken, de antwoorden op de schriftelijke vragen van de vaste
commissie voor Europese Zaken over de ontwerpartikelen van het
ontwerp-Constitutioneel Verdrag voor de Europese Unie, inzake de
ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen
31, Deel I en 1-23, Deel II) alsmede inzake de financiën van de Unie
(ontwerpartikelen 38-40). Deze vragen werden ontvangen op 28 maart
2003 met kenmerk 33EU2003.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer
Antwoorden op de schriftelijke kamervragen van de vaste commissie voor
Europese Zaken over de ontwerpartikelen van het
ontwerp-Constitutioneel Verdrag, ingediend door het Praesidium van de
Conventie over de toekomst van de Europese Unie, inzake de ruimte voor
vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen 31, Deel I
en 1-23, Deel II) alsmede inzake de financiën van de Unie
(ontwerpartikelen 38-40)
Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (ontwerpartikelen
31, Deel I en 1-23 Deel II)
Algemeen
De leden van de D66 fractie vragen of de regering kan aangeven of zij
de mening van deze fractie is toegedaan dat het Europees Parlement
volledige mede-wetgevende macht inzake aangelegenheden met betrekking
tot de derde pijler moet krijgen en dat meerderheidsbesluitvorming
wenselijk is op het gebied van vrijheid, veiligheid en justitie, met
name voor de totstandkoming van een gemeenschappelijk asiel- en
migratiebeleid.
De regering hecht zeer aan de versterking van de betrokkenheid van het
Europees Parlement bij de totstandkoming van wetgeving in het gehele
kader van de "ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid",
dus zowel met betrekking tot asiel en migratie, als ook wat betreft de
civielrechtelijke en strafrechtelijke samenwerking. In de reactie van
de regeringsvertegenwoordiger op de door het Praesidium voorgestelde
ontwerpartikelen inzake de "ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid" wordt het voorstel tot toepassing van de
codecisie-procedure over de gehele linie dan ook gesteund. Op deze
wijze acht de regering de democratische controle, niet alleen op
wetgevende besluiten, maar ook ten aanzien van de structuur en de
taken van Europol en Eurojust, voldoende verzekerd.
Uitgangspunt van de regering blijft dat de co-decisieprocedure in principe gekoppeld moet zijn aan meerderheidsbesluitvorming, ten behoeve van optimale parlementaire medezeggenschap en ook slagvaardigheid. Echter, voor wat betreft politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, als ook bij maatregelen op het terrein van het familierecht, pleit de regering ervoor op die regel vooralsnog een uitzondering te maken door codecisie in te voeren maar tegelijkertijd besluitvorming bij unanimiteit te handhaven. Gezien het eigen karakter van deze vormen van samenwerking, veelal beschouwd als nauw verweven met specifiek nationale competenties en maatschappelijke verworvenheden, acht zij het loslaten van de unanimiteitsregel vooralsnog niet wenselijk. Daarentegen, voor wat betreft de besluitvormingsprocedure in de Raad ten aanzien van de beleidsterreinen asiel en migratie en de civielrechtelijke samenwerking, exclusief familierecht, blijft de regering groot voorstander van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid.
De leden van deze fractie vragen voorts of de regering kan aangeven
welke zaken in het verdrag neergelegd moeten zijn, wil Nederland tot
ratificatie overgaan en wat voor Nederland breekpunten zijn. In deze
fase van de besprekingen acht de regering het voorbarig te spreken
over `breekpunten'. De regering wacht het finale resultaat van de
Conventie af. Daarna volgt de IGC. Bovendien mag niet uit het oog
worden verloren dat verdragsonderhandelingen een zaak van geven en
nemen zijn, waarin belangen steeds moeten worden afgewogen. In eerdere
notities aan de kamer is echter aangegeven dat de regering haar inzet
m.b.t. de `ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" richt
op:
- de versterking van de betrokkenheid van het Europees
Parlement bij de totstandkoming van wetgeving;
- uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid, met name op het gebied van asiel en migratie;
- meer accent op initiatiefrecht voor de Commissie;
- institutionele aanpassingen ter bevordering van de
samenwerking om doeltreffend tegen criminaliteit en andere
bedreigingen van de samenleving op te treden;
- inhoudelijke impuls met betrekking tot de samenwerking op
het gebied van justitie en binnenlandse zaken;
Deel I: Artikel 31 [De totstandbrenging van de ruimte van vrijheid,
veiligheid en rechtvaardigheid]
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering in algemene zin het
conceptartikel 31 en de uitwerking daarvan in beleidsartikelen
beoordeelt in het licht van de ambities die zij in "Europa in de
steigers" voor JBZ kenbaar heeft gemaakt.
In artikel 31, dat onderdeel zal vormen van het constitutionele deel
van het Verdrag, wordt bepaald welke instrumenten de Unie ter
beschikking staan om de "ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid' vorm te geven. De regering ondersteunt in algemene
zin de opname van een dergelijk artikel; het artikel vormt een goede
basis voor de beleidsartikelen. Overigens heeft de regering aan het
Praesidium voorgesteld de leden 2 en 3 van artikel 31 te schrappen,
aangezien de rol van de nationale parlementen en het initiatiefrecht
in andere artikelen in het beleidsdeel van het Verdrag nader
uitgewerkt worden (resp. artikel 3 en 8).
Deze leden vragen de regering daarbij ook in te gaan op het door de
regeringsvertegen-woordiger ingediende amendement om in artikel 12 van
het eerste deel, vierde lid, `ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid' uit het rijtje van gedeelde bevoegdheden te
schrappen. In antwoord op deze vraag wijst de regering erop dat het
schrappen van het vierde lid van artikel 12 logisch en systematisch
voortvloeit uit de indiening van het Nederlandse amendement dat strekt
tot de invoering van een nieuw zesde lid aan artikel 10. Dat lid luidt
als volgt:
"De Unie en de lidstaten zijn bevoegd op het terrein van de ruimte van
vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, als nader omschreven in deel
II van de Grondwet, wetgevend op te treden en het optreden van de
lidstaten te coördineren of te ondersteunen, zonder dat door de
uitoefening van die bevoegdheden de lidstaten het recht kan worden
ontzegd hun eigen bevoegdheid uit te oefenen."
De leden van deze fractie vragen voorts of de regering de `ruimte van
vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid' een voldoende afgebakend
begrip acht om er bevoegdheden aan te relateren. De regering vat deze
vraag zo op dat naar de mening van de leden van deze fractie in het
Verdrag duidelijk tot uitdrukking moet komen dat de bevoegdheden van
de Unie en de lidstaten op dit terrein duidelijk dienen te worden
afgebakend. Het onder de vorige vraag geciteerde Nederlandse
amendement voor artikel 10, zesde lid, heeft, met name door de
verwijzing naar het tweede Deel van het nieuwe Verdrag, exact dat tot
doel.
In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie, hoe zij zich
de betrokkenheid van de nationale parlementen bij het toezicht op
Europol moeten voorstellen, stellen wij voorop dat een goede
democratische controle op het doen en laten van Europol een
belangrijke zaak is en dat Nederland steeds voorstander is geweest en
is van een grote betrokkenheid van het Europees Parlement daarbij. In
een eerder stadium heeft de Commissie in haar Mededeling aan het
Europees Parlement en de Raad over de democratische controle op
Europol onder meer voorgesteld dat door het Europees Parlement en de
nationale parlementen een gezamenlijke commissie zou worden ingesteld
ten behoeve van een betere controle op Europol (Zie Kamerstukken II,
2001-2002, 22112, nr. 235, fiche 6). De parlementaire controle op
Europol vormt overigens onderwerp van de wet bedoeld in artikel 22,
tweede lid van het ontwerp-Verdrag. Daarbij zou het hierboven genoemde
idee van de Commissie kunnen worden betrokken, maar ook andere
modaliteiten zijn niet op voorhand uitgesloten.
De leden van deze fractie vragen eveneens hoe de regering met het oog daarop het derde lid van artikel 31 beoordeelt. De regering wijst er in dat verband op dat zij heeft voorgesteld het derde lid van deze bepaling te laten vervallen, aangezien artikel 8 van de voorliggende titel van Deel II al betrekking heeft op het initiatiefrecht.
Deel II, Titel: Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
Artikel 1
De leden van de SGP-fractie vragen hoe in de artikelen 1 en volgende
van Deel II rekening gehouden wordt met `de verschillende Europese
juridische tradities en stelsels'. De regering is in antwoord op deze
vraag van mening dat de voornaamste garantie dat er rekening zal
worden gehouden met de verschillende Europese juridische tradities en
stelsels ligt besloten in het nauwkeurig in het nieuwe Verdrag
omschrijven van de doelstellingen van de in Unieverband voorziene
werkzaamheden en de concrete beleidsterreinen waarop deze zullen
gestalte zullen krijgen. Naar de mening van de regering draagt ook het
behoud van de huidige wijze van besluitvorming op specifieke
deelterreinen binnen de totale ruimte van vrijheid van vrijheid,
veiligheid en rechtvaardigheid daartoe in belangrijke mate bij. De u
bekende amendementen van de Nederlandse regering zijn dan ook
gebaseerd op deze uitgangspunten.
Artikel X
De leden van de SGP vragen naar de opvatting van de regering over de
primaire rol van de Europese Raad voor het opstellen van richtlijnen
voor wetgeving en gemeenschappelijke actie, zoals door de Conventie
geformuleerd in dit ontwerpartikel en hoe zich dit verhoudt tot de
inzet van de regering voor communautarisering van JBZ.
Artikel twee van deze Titel bepaalt dat de Europese Raad de
richtsnoeren vaststelt van het wetgevende en operationele optreden in
de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. In algemene
zin is de regering, zoals bepleit in het Benelux-memorandum, van
mening dat de strategische functie van de Europese Raad moet worden
bevestigd, onder meer door het geven van impulsen voor de ontwikkeling
van de Unie en het vaststellen van algemene politieke beleidslijnen.
Dat geldt ook voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid.
De regering heeft in een amendement op dit artikel evenwel voorgesteld
deze bepaling te schrappen. Reden daarvoor is dat deze bepaling een
van de algemene kerntaken van de ER weergeeft en daarom thuis hoort in
het Constitutionele deel.
Artikel 3
De leden van het CDA wijzen erop dat de bij de bepaling in lid 2,
inhoudende dat de Commissie het voorstel moet terugtrekken indien een
kwart van de nationale parlementen een voorstel van de Commissie niet
in overeenstemming achten met het subsidiariteitsbeginsel, opgenomen
ondergrens van een kwart afwijkt van de andere bepalingen op het
terrein van de subsidiariteit: daar ligt de grens op een derde. Om de
consistentie en transparantie van het Verdrag te vergroten, ware het
volgens de leden van de CDA-fractie beter ook hier de grens op een
derde te stellen
In artikel 3 wordt voorgesteld dat de Commissie een voorstel dat
betrekking heeft op politiële en strafrechtelijke samenwerking opnieuw
moet onderzoeken indien één vierde van de nationale parlementen meent
dat het voorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel. Het
praesidium heeft voor nieuwe JBZ-wetgeving een lagere drempel
ingevoerd dan de drempel die geldt voor het "early warning system" van
het Subsidiariteits- en proportionaliteitsprotocol. De regering heeft
in een amendement op artikel 3 voorgesteld de drempel op één vijfde te
bepalen.
Dit amendement ligt in het verlengde van het Nederlandse amendement op
het Subsidiariteits- en proportionaliteitsprotocol waarin werd
voorgesteld de drempel te verlagen van één derde naar één vierde. De
discussie over de hoogte van de drempel in dit protocol is nog niet
uitgekristalliseerd. Indien daar meer duidelijkheid over bestaat, zal
de regering op de specifieke regeling in artikel 3 terug kunnen komen.
Alsdan zal ook meegenomen worden dat het wellicht uit oogpunt van
consistentie en transparantie meer voor de hand ligt geen van elkaar
afwijkende drempels op te nemen in het verdrag.
Is de lezing van art. 3 uit Deel Twee juist, zo vragen de leden van de
SGP-fractie, dat het instemmingsrecht van nationale parlementen op het
JBZ-terrein vervangen wordt door ten eerste een `early warning system'
als het gaat om subsidiariteit en proportionaliteit en ten tweede de
facultatieve mogelijkheid om de parlementen in evaluaties te
betrekken? Zo ja, hoe beoordeelt de Nederlandse regering het verlies
van het instemmingsrecht voor nationale parlementen? Past dit in de
beleidslijn dat de positie van nationale parlementen versterkt moet
worden?
Naar het oordeel van de regering volgt uit artikel 3 niet dat het
instemmingsrecht van nationale parlementen op het JBZ-terrein wordt
vervangen door een "early warning system". Het gaat hier om twee
onderscheiden controlemechanismen van nationale parlementen, die naast
elkaar zullen gelden.
Het instemmingsrecht is een nationaal controlemechanisme van het
Nederlandse parlement. Kort gezegd houdt dit recht in dat voor het
standpunt dat de minister in de JBZ-Raad zal innemen ten aanzien van
het Koninkrijk bindende besluiten voorafgaande instemming van het
parlement nodig is. Het gaat hier uitdrukkelijk om een nationale
regeling en niet om een bevoegdheid die het Nederlandse parlement op
grond van het Unieverdrag heeft.
Het zogenaamde "early warning system" betreft een controlemechanisme
dat alle nationale parlementen van de lidstaten op basis van het Unie
verdrag krijgen toebedeeld. Het geeft nationale parlementen het recht
voorstellen van de Commissie te toetsen aan het
subsidiariteitsbeginsel en desgewenst de Commissie te dwingen het
voorstel nader te onderzoeken.
De regering is voorstander van het onder bepaalde voorwaarden invoeren
van een "early warning mechanism"; het past in het streven naar meer
betrokkenheid van nationale parlementen bij het Europese
besluitvormingsproces, zoals ook bepleit in het Beneluxmemorandum.
Bovenstaande laat overigens onverlet dat conform het gestelde in
artikel 4 van de goedkeuringswet bij het Verdrag van Amsterdam
wijziging van de modaliteiten van besluitvorming op het terrein van
het Europese visum-, asiel- en immigratiebeleid alsmede de
civielrechtelijke samenwerking door middel van toekenning van het
medebeslissingsrecht aan het Europees Parlement en de invoering van
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid zal leiden tot
beëindiging van het instemmingsrecht.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts wat wordt beoogd met de
mogelijkheid parlementen bij evaluatie van Europese regelgeving te
betrekken. Gaat het om niet meer dan informatieverstrekking, zoals
art. 4 van het tweede lid lijkt te suggereren, zo vragen deze leden.
In artikel 4 wordt voorzien in een nieuw mechanisme van de Raad dat,
daar waar de infractieprocedure van de Commissie niet geldt, door peer
review moet toezien op de ten uitvoerlegging van de Raadsbesluiten op
JBZ-gebied. De regering verwelkomt het van toepassing worden van de
infractiebepalingen op het JBZ-terrein, waarmee de Commissie versterkt
wordt in het uitoefenen van haar rol als hoedster van het Verdrag.
Daar waar de Commissie die bevoegdheid niet heeft is een peer review
mechanisme aan te bevelen.
De nationale parlementen zullen geïnformeerd worden over de inhoud en
de uitkomsten van deze peer reviews. Deze bepaling draagt er conform
de wens van de regering, zoals bepleit in het Benelux-memorandum, toe
bij dat de mogelijkheden voor nationale parlementen hun
vertegenwoordigers in de Raad te controleren, worden versterkt.
Artikel 5
Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de CDA-fractie om
verduidelijking van de bevoegdheidsbeschrijving van het voorgestelde
Permanent Comité merken wij op dat van Nederlandse zijde een
wijzigingsvoorstel is ingediend dat ertoe strekt de taken van het in
dit artikel bedoelde Comité nauwer te doen aansluiten bij de taken van
het huidige Comité Artikel 36 (CATS). Wij gaan ervan uit dat met dit
wijzigingsvoorstel de voor de leden van deze fractie bestaande
onduidelijkheden zijn weggenomen. Voor de goede orde, het Comité zal
uiteraard gaan opereren onder verantwoordelijkheid van de JBZ-Raad.
Het Coreper zal daarbij zijn in het huidige EG-Verdrag vastgelegde
coördinerende rol behouden. De Commissie zal worden betrokken bij de
werkzaamheden van dit Comité op een vergelijkbare wijze als thans is
voorzien in het CATS.
Artikel 8
De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat op dit
beleidsterrein sprake moet zijn van een gedeeld recht van initiatief:
er moet naar hun mening sprake zijn van minimaal een derde van de
lidstaten in plaats van het voorgestelde kwart.De regering heeft
eerder aangegeven te streven naar verbeteringen in de procedurele
totstandkoming van het JBZ-beleid. De regering steunt het voorstel om
een drempel in te bouwen voor initiatieven van de lidstaten.Gezien het
nationale karakter van de politiële en justitiële samenwerking in
strafzaken en de wens een werkbare situatie te handhaven, heeft de
regering voorgesteld dat een initiatief tenminste door drie lidstaten
gesteund moet worden.
Artikel 9
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het compromis
waardeert dat in artikel 9 neergelegd is over de rol van het Hof van
Justitie op JBZ-gebied. De regering staat positief tegenover het
compromis dat in het door het Presidum voorgestelde artikel 9 is
neergelegd over de rol van het Hof van Justitie op JBZ-gebied. Op dit
onderdeel van deze bepaling is door de regering geen amendement
ingediend. Wel heeft de regering een amendement ingediend om de
bestaande regeling in het EU-Verdrag over de bevoegdheid van nationale
rechters om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof, te
handhaven. Lidstaten kunnen dan zelf bepalen of dergelijke vragen
kunnen worden voorgelegd door elke nationale rechterlijke instantie,
of alleen door rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens
het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Deze
keuze-mogelijkheid moet in de visie van de regering toepasselijk zijn
voor de hoofdstukken 1, 3 en 4. Als het gaat om civiele kwesties zal
elke nationale rechterlijke instantie bevoegd zijn. Er is, en dat
eveneens in antwoord op een vraag van de leden van deze fractie,
derhalve naar de mening van de regering geen sprake van een beperking
ten opzichte van de huidige situatie. De regering achte het goed er op
te wijzen dat zij bovendien heeft voorgesteld dat het Hof van Justitie
binnen drie maanden beslist wanneer de prejudiciële vraag voortkomt
uit een zaak in verband waarmee iemand zich in detentie bevindt.
In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie welke de
consequenties voor rechterlijke bevoegdheden ten aanzien van Europol
zijn, delen wij mede dat in onze optiek de bestaande rechterlijke
controle ten aanzien van Europol geen wijziging zou moeten ondergaan.
Dit brengt met zich dat de rol van het Hof van Justitie van de Unie
wordt gehandhaafd en zich beperkt tot het geven van prejudiciële
beslissingen over de uitlegging van de Europol-Overeenkomst
respectievelijk het juridisch instrument waarin deze Overeenkomst te
gelegener tijd wordt omgezet. De rechterlijke controle op de
activiteiten blijft plaatsvinden hetzij in het kader van het nationale
strafproces hetzij in het kader van een civiele zaak aangespannen op
grond van de artikel 39 (overige aansprakelijkheid) van de
Europol-Overeenkomst.
Deel II, Hoofdstuk 1: Beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie
(ontwerpartikelen 10-13)
Algemeen
Wij hebben er voorts kennis van genomen dat de leden van de
CDA-fractie de hoofdlijnen van de voorstellen in hoofdstuk 1 van de
onderhavige titel van Deel II kunnen ondersteunen maar menen dat de
volgende zaken onderbelicht worden. Vooral de externe dimensie van het
migratievraagstuk (zoals ontwikkelingssamenwerking en verdragen met
derde landen) ontbreekt naar hun mening. De Nederlandse regering is
tot dezelfde conclusie gekomen als de CDA fractie en heeft daarom twee
amendementen ingediend. Het betreft de toevoeging in lid 1 van artikel
11 aangaande samenwerking met derde landen en ten tweede de toevoeging
in lid 1 van artikel 12, die inhoudt dat het gemeenschappelijk
immigratiebeleid een integraal onderdeel is van het externe optreden
van de Unie.
Artikel 10
De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat moet worden verstaan
onder "geïntegreerd beheer" van de buitengrenzen, anders dan via
gemeenschappelijke grenspolitie. De Nederlandse regering vindt het
wenselijk en noodzakelijk dat de samenwerking tussen de
grensbewakingautoriteiten van de diverse lidstaten wordt
geïntensiveerd. Daarbij beperkt het begrip grensbewaking zich niet tot
het fysiek plaatsen van mensen op de grens. Het opzetten van een
gemeenschappelijke risico analyse, een gemeenschappelijke opleiding
voor grensbewakingsambtenaren en het oprichten van een netwerk van
"Immigration and Liaison Officers" valt hier eveneens onder. De term
geïntegreerd grensbeheer laat ruimte voor het in stand houden van
nationale grensbewakingsautoriteiten en geeft impliciet aan dat
onderlinge samenwerking noodzakelijk is. Geïntegreerd grensbeheer
betekent naar de mening van de regering een alomvattende aanpak ten
behoeve van het beheer van de buitengrenzen en ziet op meer dan alleen
de bewaking van de grenzen door het plaatsen van mensen op de grens.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie zich af of uit de
formulering van lid 2 van dit artikel moet worden afgeleid dat nooit
meer binnengrenscontroles zullen of kunnen plaats hebben, zoals
bijvoorbeeld die ten tijde van het EK Voetbal 2000. Nederland is
voorstander van het handhaven van de mogelijkheid, zoals die in het
huidige artikel 2 lid 2 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst is
vastgelegd, om in het kader van de openbare orde en nationale
veiligheid de bewaking aan de binnengrenzen tijdelijk weer in te
voeren. Het ziet er vooralsnog naar uit dat de
Schengenuitvoeringsovereenkomst ongewijzigd in zijn geheel zal worden
overgenomen in het nieuwe verdrag, inclusief de mogelijkheid om in
bijzondere gevallen (dreiging voor interne veiligheid) tijdelijk de
binnengrenscontroles opnieuw in te voeren. Mocht uit verdere
voorstellen van het Praesidium blijken dat deze mogelijkheid op welke
wijze dan ook zou worden ingeperkt, dan zal de Regering daar in de
Conventie aandacht voor vragen.
In de brief van 7 maart 2003 geeft de regering aan dat een perspectief
op een gemeenschappelijke grenspolitie prematuur zou zijn. De leden
van de SGP-fractie vragen hoe, met het oog hierop, artikel 10, eerste
lid, derde liggende streep, gelezen moet worden. Zij vragen ook of met
het eerste lid, eerste liggende streep, van dit artikel beoogd wordt
om de bestaande mogelijkheid voor tijdelijke herinvoering van
nationale grenscontroles te schrappen. Zo ja, wat is daarvoor de
reden, zo vragen deze leden zich af.
Nederland is inderdaad van mening dat het invoeren van een Europese
grenspolitie prematuur is. Het is volgens Nederland wel noodzakelijk
dat de grensbewakingsdiensten van de lidstaten nauwer gaan
samenwerken. Hierbij moet gedacht worden aan gemeenschappelijke acties
en het uitwisselen van gegevens, kennis en personeel tussen de
lidstaten. Wij verwijzen u voorts naar de antwoorden op de vragen die
de CDA-fractie over geïntegreerd beheer van de buitengrenzen en de
tijdelijke herinvoering van binnengrenscontroles heeft gesteld.
Artikel 11
Graag zouden de leden van de CDA fractie weten waarom bij het laatste
gedachtestreepje van lid 2 niet gesproken wordt van gemeenschappelijke
normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of
aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming, terwijl bij de
voorgaande gedachtestreepjes wel wordt gesproken over "uniforme" en
"gemeenschappelijke". Uit het voorstel van het Praesidium van de
Europese Conventie voor het vaststellen van normen voor de opvang van
asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming
vloeit - in het licht van de overige onderdelen van het artikel - naar
de mening van de regering vanzelfsprekend voort dat deze normen
gemeenschappelijk van aard zijn.
Ook vragen deze leden hoe de betekenis van lid 3 moet worden gezien in
relatie tot de Richtlijn voor de tijdelijke bescherming van
ontheemden. Het ontwerp Verdrag zal de bestaande verdragen vervangen.
Ook voor reeds totstandgekomen richtlijnen zoals de richtlijn inzake
tijdelijke bescherming van ontheemden dient een rechtsbasis in het
nieuwe Verdrag te worden gecreëerd. Enerzijds dient dat te gebeuren om
geen misverstand te laten bestaan bij toekomstige wijzigingen van al
bestaande instrumenten, bijvoorbeeld omdat men tot een verdere
harmonisatie van reeds aangenomen minimumnormen besluit en anderzijds
om aan te geven uit welke elementen het in lid 2 van artikel 11
genoemde gemeenschappelijke asielstelsel onder meer bestaat.
De leden van deze fractie vragen zich ook af waarom in de tekst geen passage is opgenomen inzake het tegengaan van secundaire bewegingen van asielzoekers. Het Nederlandse amendement dat voorstelt om aan lid 1 van artikel 11 een zin toe te voegen , creëert een chapeau voor samenwerking met UNHCR en met derde landen in brede zin. Naar de mening van de Nederlandse regering valt hier de mogelijkheid van samenwerking in zake opvang in de regio onder, waardoor de EU maatregelen kan nemen die - gecombineerd met artikel 12 (illegale immigratie) - secundaire bewegingen van asielzoekers tegengaan.
Tevens zouden deze leden willen weten waarom in de tekst geen bepaling
is opgenomen inzake (eerlijker) verdeling van asielzoekers over de
lidstaten. De door het CDA gevraagde bepaling inzake de verdeling van
asielzoekers over de lidstaten is naar de mening van de regering
opgenomen in artikel 13.
Een andere vraag die de leden van de CDA fractie hebben is waarom er
geen ruimte is ingebouwd voor het inspelen op nieuwe ontwikkelingen
c.q. Europese aanzetten tot en samenwerking bij het ontwikkelen van
het concept van opvang en asielbeoordeling in de regio. De Nederlandse
regering is tot dezelfde conclusie gekomen als de CDA fractie en heeft
daarom twee amendementen ingediend. Het eerste amendement betreft het
aan lid 1 van artikel 11 toevoegen van een zin waardoor een chapeau
wordt gecreëerd voor samenwerking met UNHCR en met derde landen in
brede zin, waaronder inzake het concept van opvang en beoordeling in
de regio. Het tweede amendement betreft de toevoeging van de woorden
"onder andere" in de eerste volzin van lid 2 van artikel 11, waardoor
duidelijk wordt gemaakt dat de opsomming van punten van een
gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet limitatief is en
openstaat voor nieuwe ontwikkelingen in de toekomst.
Een laatste vraag die deze leden omtrent dit artikel hebben is waarom
er geen aanzetten zijn opgenomen om te komen tot een systeem van
asielaanvragen en -beoordeling aan de Europese buitengrenzen, met
evenredige verdeling van de asielaanvragers over de lidstaten. Voor
het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het hierboven gegeven
antwoord op de vraag van dezelfde fractie over (eerlijker) verdeling
van asielzoekers over de lidstaten.
De leden van de SGP-fractie zouden willen vernemen hoe de regering het
in artikel 11, tweede lid, voorgestelde systeem met in ieder geval
drie asielstatussen beoordeelt, mede in het licht van de
Vreemdelingenwet 2000. Zij doelen daarbij met name op het voorstel om
ook voor ontheemden, in geval van massale instroom, een
verblijfsvergunning voor tijdelijke bescherming in het leven te
roepen. De Nederlandse regering is tot dezelfde conclusie gekomen als
de SGP fractie en heeft daarom diverse amendementen ingediend op
artikel 11 die neerkomen op de introductie van een rechtsgrondslag
voor het bieden van internationale bescherming in plaats van het
noemen van de onderscheidenlijke statussen en procedures voor
vluchtelingen op grond van het Verdrag van Genève en voor personen die
voor subsidiaire vormen van bescherming in aanmerking komen o.a. op
grond van het EVRM. De Nederlandse regering heeft de term
internationale bescherming voorgesteld omdat hierover in de JBZ-Raad
van 27-28 februari jl. overeenstemming is bereikt in het kader van de
onderhandelingen over de richtlijn minimumnormen voor de kwalificatie
en status van derdelanders als vluchteling of andere vormen van
bescherming en hier dus sprake is van `agreed language'. Bovendien
krijgt hierdoor in de geest van de Conclusies van Tampere de uniforme
status een rechtsgrondslag en wordt door het amendement recht gedaan
aan het systeem van de Nederlandse Vreemdelingenwet.
Artikel 12
De leden van de CDA fractie vragen zich af waarom de tekst onder het
eerste gedachtestreepje geen verwijzing naar gezinsvorming bevat. Deze
tekst heeft het Praesidium van de Europese Conventie min of meer
overgenomen uit het Verdrag van Amsterdam. In de Europese als ook in
de Nederlandse context wordt onder gezinshereniging ook gezinsvorming
verstaan. Overigens is de regering van mening dat een verwijzing naar
gezinshereniging in het verdrag niet langer noodzakelijk is, nu er
tijdens de JBZ-Raad van 27-28 februari jl. een politiek akkoord is
bereikt over de ontwerp-richtlijn inzake het recht op
gezinshereniging.
Tevens vragen deze leden waarom in de tekst van het tweede
gedachtestreepje uitsluitend wordt gesproken over rechten, maar niet
over plichten van onderdanen van derde landen. De regering is van
mening dat het niet per se noodzakelijk is de plichten van onderdanen
van derde landen op deze plek apart te noemen, voor zover die plichten
rechtstreeks samenhangen met dan wel voortvloeien uit de bedoelde
rechten. Met betrekking tot de plichten van onderdanen van derde
landen die samenhangen met integratie, is de regering van mening dat
het voorgestelde vierde lid van artikel 12 voldoende mogelijkheden
biedt om te komen tot communautaire samenwerking op het gebied van
integratieprogramma's en de daarmee samenhangende plichten.
Ook zouden deze leden graag vernemen waarom in de tekst geen passage
is opgenomen over intensivering van de betrekkingen met derde landen
op het gebied van migratie in het algemeen en de in dat kader mogelijk
in te zetten ontwikkelingssamenwerkings-middelen. Het ontbreken van
een tekst over intensivering van de betrekkingen met derde landen op
het gebied van migratie is ook de Nederlandse regering opgevallen. De
Nederlandse regeringsvertegenwoordiger heeft daarom een amendement ter
zake ingediend.
Een laatste vraag die de leden van de CDA fractie in dit verband
hebben, is of in het kader van het sluiten van terug- en
overnameovereenkomsten ontwikkelingssamen-werkingsmiddelen worden
ingezet. De huidige onderhandelingen over het sluiten van terug- en
overnameovereenkomsten bevatten geen inzet van
ontwikkelingssamen-werkingsmiddelen. De Europese Commissie heeft
daarvoor thans geen mandaat. Overigens worden ter voorbereiding op de
Europese Raad in Thessaloniki in juni 2003 - dus buiten het kader van
de Conventie - thans ontwerp-raadsconclusies voorbereid over migratie
en ontwikkeling. De link tussen de twee gebieden is niet altijd even
eenduidig aan te brengen. De meeste migranten komen immers niet uit de
allerarnste landen. Daar waar mogelijk zet de regering zich in voor
een positieve koppeling tussen migratie en ontwikkeling.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre met het voorgestelde
art. 12 de regel van meerderheidsbesluitvorming breder wordt toegepast
op het terrein van immigratiebeleid dan in de huidige situatie. Het
voorgestelde artikel 12 is bedoeld om in de plaats te komen van het
huidige artikel 63, lid 3 en 4, van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap. In de huidige situatie geldt voor artikel 63,
lid 3 en 4, VEG dat besluitvorming alleen bij unanimiteit kan
plaatsvinden. Het voorgestelde artikel 12 behelst dan ook een
aanzienlijke verbreding van de regel van meerderheidsbesluit-vorming.
Thans is meerderheidsbesluitvorming, met een medewetgevende rol van
het Europees Parlement, alleen aan de orde bij bepaalde (en vanaf 1
mei 2004 alle) onderdelen van het visumbeleid en, sinds de
inwerkingtreding van het Verdrag van Nice op 1 februari 2003, bij het
nemen van maatregelen die voortvloeien uit de vastgestelde
asielrichtlijnen en -verordeningen.
Ook vragen zij wat de noodzaak is van het vierde lid van dit artikel.
Het Praesidium van de Europese Conventie is de mening toegedaan dat
het wenselijk is een rechtsgrondslag in het verdrag op te nemen voor
communautaire samenwerking op het gebied van integratieprogramma's. De
Nederlandse regering deelt deze mening, omdat zij het zeer wenselijk
acht binnen Europa tot nauwere samenwerking te komen op het gebied van
integratiebeleid.
Artikel 13
De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom is gekozen voor een
vrijblijvende en niet voor een meer verplichtende invulling van de
maatregelen die uiting moeten geven aan een beleid gebaseerd op
solidariteit en eerlijke verdeling van verantwoordelijkheid met
inbegrip van de financiële implicaties. Met deze formulering wordt
voortgebouwd op de uitgangspunten van solidariteit die in het Verdrag
van Amsterdam en tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad van
Tampere en Laken zijn verankerd. Tevens biedt deze formulering de
lidstaten de mogelijkheid om naar evenredigheid invulling te geven aan
het solidariteitsprincipe op basis van het geformuleerde beleid en de
daartoe strekkende maatregelen.
Deel II, Hoofdstuk 2: Justitiële samenwerking in civiele zaken
Artikel 14
De leden van de CDA-fractie merkten op dat het familierecht voor hen
een onderwerp blijft, waar alleen met unanimiteit kan worden besloten.
Zij vroegen zich af wat de meerwaarde van dit voorstel is ten opzichte
van het huidige artikel 65 EG-verdrag, waarin alleen over het
familierecht wordt gesproken in het kader van het functioneren van de
interne markt.
Ook de regering meent dat over regelgeving met betrekking tot het
familierecht alleen met unanimiteit dient te worden besloten. Thans
volgt dat al uit artikel 67, lid 5, EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij
het verdrag van Nice. Een versoepeling hiervan ten faveure van
meerderheidsbesluitvorming acht de regering ongewenst. In het voorstel
van het Praesidium zou de Unie over een algemene wetgevende
bevoegdheid ten aanzien van het familierecht gaan beschikken (art. 14,
lid 3, eerste zin), en met gekwalificeerde meerderheid (kader)wetten
inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen gaan aanvaarden
(artikel 14, lid 3, tweede zin). Omdat de regering geen redenen
aanwezig acht om besluitvorming over het lopende project inzake
ouderlijke verantwoordelijkheid eventueel bij meerderheid te doen
plaatsvinden, is schrapping van de slotzin van het oorspronkelijke
artikel 14, lid 3, voorgesteld. Ook voor een algemene wetgevende
bevoegdheid van de Unie op het hele terrein van het familierecht ziet
de regering geen aanleiding. Daarbij acht de regering het met name van
belang dat het materiële familierecht tot het domein van de lidstaten
blijft behoren. Als het op Unieniveau al wenselijk mocht zijn om
inzake het familierecht regelgevend op te treden, dan dient dit
optreden zich te beperken tot hetgeen noodzakelijk is voor de
totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid, dat wil zeggen tot onderdelen van het internationaal
privaatrecht op het gebied van het familierecht. Dit is tot
uitdrukking gebracht in het voorstel voor een nieuw artikel 14, lid 4,
in het bijzonder door de toevoeging "measures referred to in the
second paragraph".
Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 14, lid 2, waarin als een
beoogd doel "een hoge mate van toegang tot de rechter" is opgenomen,
merkten de leden van de CDA-fractie op dat er een drempel mag zijn
voor personen die toegang krijgen tot de rechter in verband met de
claimcultuur en juridisering van de maatschappij. Deelt de regering
hun mening, zo vroegen deze leden, dat het woordje "high" wellicht
vervangen zou kunnen worden door het woord "adequate"? De regering
deelt het gevoelen van de leden van de CDA-fractie en is met hen van
mening dat het woordje `high' in het voorgestelde artikel 14, lid 2,
zou kunnen worden vervangen door de term `adequate'. De regering heeft
beoogd hetzelfde te bereiken door het gebruik van de inhoudelijk
soortgelijke notie `appropriate' als amendement voor te stellen.
De leden van de CDA-fractie wensten verder te vernemen welke inhoudelijke argumenten ten grondslag liggen aan de keus om ook op het terrein van civiel recht aan de Unie bevoegdheden toe te kennen. In het verlengde hiervan vroegen de leden van de SGP-fractie naar het standpunt van de regering ten aanzien van het civiele recht, met het verzoek daarbij ook in te gaan op het subsidiariteitsbeginsel.
De rechtvaardiging voor opname van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen in de bevoegdhedencatalogus van de Europese wetgever is blijkens de bestaande verdragstekst ingegeven door en beperkt tot de goede werking van de interne markt (artikel 65 EG). In de discussies over het toekomstige Unieverdrag wordt die rechtvaardiging gevonden in de bredere doelstelling van de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (vgl. het voorgestelde art. 31 juncto het ontwerp-artikel 1 van Deel II), waarmee wordt voortgebouwd op de huidige, bij het Verdrag van Amsterdam ingevoegde artikelen 2 Unieverdrag en 61 EG. De taak van de Unie is daarbij in hoofdzaak gelegen in de regeling van onderdelen van het internationale privaatrecht. Naar het oordeel van de regering dient de Unie echter niet te beschikken over een blanco machtiging om wetgevend te kunnen optreden op het terrein van de civielrechtelijke samenwerking. Integendeel, op grond van het subsidiariteitsbeginsel moet eerst vastgesteld worden dat een optreden op Unieniveau noodzakelijk is, terwijl het Unie-optreden op grond van het evenredigheidsbeginsel bovendien niet verder mag gaan dan hetgeen nodig is om de gesignaleerde problemen op te lossen. Van groot belang is verder dat de Unie slechts over functionele bevoegdheden beschikt; thans zijn die gekoppeld aan de goede werking van de interne markt (art. 65 EG), in het Nederlandse voorstel aan de noodzaak van grensoverschrijdende samenwerking in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. De regering beoogt hiermee te bereiken dat belangrijke onderdelen van het materiële privaatrecht, in het bijzonder het materiële familierecht, buiten de bevoegdheidssfeer van de Unie blijven vallen. Grote waarde hecht de regering verder aan de mogelijkheid om op het terrein van de civielrechtelijke samenwerking in het internationale rechtsverkeer nog zelfstandig te onderhandelen en internationale verdragen te sluiten. Mede daartoe strekt het nieuw voorgestelde artikel 9a. Twee andere desiderata van de regering hebben, ten slotte, hun weerslag al in de huidige conceptteksten gevonden: een aparte titel voor justitiële samenwerking in civiele zaken (vgl. het voorgestelde art. 14) alsmede een prejudicieel onbeperkte jurisdictie van het EG-Hof (vgl. het voorgestelde art. 9).
Deel II, Hoofdstuk3: Justitiële samenwerking in strafzaken
(ontwerpartikelen 15-20)
Artikel 17
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de in artikel 17
genoemde delicten overeenkomen met de delicten waarvoor het Europees
openbaar ministerie bevoegd zou moeten worden, luidt het antwoord dat
niet duidelijk is wat de bedoeling van het Praesidium is geweest. De
leden van de SGP-fractie, die eveneens vragen stelden over de inhoud
van artikel 17, verwijzen wij in de eerste plaats naar de Nederlandse
amendementen bij dat artikel. Daaruit moge blijken dat de regering
geen voorstander is van een opsomming van delicten in artikel 17 en
aanscherping wenst van de omschrijving van de aard van de delicten
waarom het mag gaan. Voor de goede orde wordt ook nog opgemerkt dat
artikel 17 ziet op minimumvoorschriften inzake definities en sancties,
hetgeen is overgenomen uit het huidige artikel 31 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie en dus niet op minimumstraffen.
Artikel 18
De leden van de CDA fractie vragen zich af wat precies wordt bedoeld
met het laatste deel van de zin van artikel 18 (met uitsluiting
van....is verboden). De regering onderschrijft de opvatting van de
leden van deze fractie dat de aangebrachte beperking niet helder is en
mogelijk zelfs als overbodig kan worden aangemerkt. Uit de toelichting
op dit artikel maakt zij enkel op dat het Praesidium heeft beoogd de
aanbeveling van Werkgroep X betreffende de ruimte van vrijheid en
veiligheid over te nemen om in het Verdrag een specifieke
rechtsgrondslag te creëren voor criminaliteitspreventie die nochtans
beperkt blijft tot het aannemen van maatregelen ter stimulering en
ondersteuning van misdaadpreventie.
Artikel 19
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat in het Verdrag moet
worden opgenomen dat Eurojust rechtspersoonlijkheid heeft. In het
raadsbesluit tot oprichting van Eurojust is reeds bepaald dat Eurojust
rechtspersoonlijkheid heeft, zoals de leden van de CDA-fractie terecht
opmerken. De regering is van mening dat dit niet tevens in het Verdrag
geregeld behoeft te worden, net zo min als dit in het ontwerp-Verdrag
ten aanzien van Europol wordt voorgesteld.
De leden van het CDA zouden voorts graag het verschil weten tussen een
Europese Officier van Justitie en het Europese Openbaar Ministerie. In
het Groenboek van de Europese Commissie van 11 december 2001 inzake de
strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de
Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie
worden beide termen door elkaar gebruikt. In het Groenboek wordt met
de term "Europees officier van justitie" gedoeld op een specifieke
functionaris, dan wel op het ambt van deze persoon. Met de term
"Europees Openbaar Ministerie" wordt gedoeld op het orgaan in zijn
totaliteit, dat wil zeggen de Europese officier van justitie inclusief
zijn ondersteunende staf en administratief personeel. De regering gaat
ervan uit dat dezelfde definitie van toepassing is op het in artikel
20 voorgestelde Europees Openbaar Ministerie.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering helder kan uitleggen
wat de precieze bevoegdheden zijn die met artikel 19 toegekend worden
aan Eurojust, met name de tekst van het tweede lid. De leden van de
SGP-fractie vragen zich af of Eurojust hiermee wordt aangesteld als
toezichthouder op Europol en zo ja, hoe zich dit verhoudt tot de rol
van andere toezichthouders, waaronder de nationale parlementen.
Eurojust is en blijft een orgaan dat is belast met het versterken en verbeteren van de coördinatie en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de bestrijding van de zware, in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit met een grensoverschrijdend karakter. De regering heeft steeds een nauwe samenwerking bepleit tussen Eurojust en Europol op dat punt. Een logische vervolgstap zou kunnen zijn om Eurojust een rol toe te kennen waar het gaat om het uitoefenen van justitieel toezicht op eventuele operationele activiteiten van Europol. Dat laat de politieke verantwoordelijkheid van de bevoegde ministers in de lidstaten, en de controlerende rol van de nationale parlementen onverlet.
Artikel 20
De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat de ratio is achter het
vergaande voorstel in artikel 20 tot instelling van een Europees
Openbaar Ministerie. Zij verzoeken de regering dringend om dit
voorstel te toetsen aan het beginsel van subsidiariteit.
De regering is geen voorstander van de voorgestelde bepaling, en heeft
daarom in een amendement op de ontwerp-artikelen van deel II van de
Grondwet betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid voorgesteld de bepaling te schrappen. Het vorige
kabinet nam weliswaar een positieve grondhouding in ten opzichte het
Groenboek van de Europese Commissie van 11 december 2001 inzake de
strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de
Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie,
maar plaatste daar reeds een groot aantal kritische kanttekeningen en
vragen bij . Tijdens een door de Europese Commissie georganiseerde
hoorzitting in september 2002 bleek dat de regeringen van de lidstaten
in meerderheid afwijzend of tenminste zeer kritisch staan tegenover de
voorstellen uit het Groenboek. De twijfels en vragen die de regering
reeds had over het voorstel, zijn sindsdien alleen maar toegenomen.
Dat geldt in nog sterkere mate voor de nu voorgestelde bepaling,
waarin een Europees Openbaar Ministerie wordt voorgesteld met zo zeer
ruim omschreven en onbepaald mandaat dat reeds daarom een toetsing aan
de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit negatief
uitvalt.
Deel II, Hoofdstuk 4: Politiële samenwerking (ontwerpartikelen 21-23)
Artikel 21
De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de, in lid 2 opgenomen,
zinsnede behelst "elke andere niet in het volgende lid bedoelde
maatregel, die de samenwerking tussen de "in dit artikel bedoelde
autoriteiten bevordert". Deze leden achten dit een zeer vaag
omschreven grondslag. Ook de leden van de SGP-fractie informeren naar
de precieze betekenis van dit gedachtenstreepje. De regering is het
met deze leden eens dat noch uit de tekst van de bepaling, noch uit de
toelichting daarop duidelijk blijkt welke maatregelen het
Voorzitterschap bij deze bepaling in gedachten had, doch gaat er in
ieder geval van uit dat het hier niet-operationele samenwerking
betreft.
Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de
SGP-fractie merken wij op dat wij voor de artikelen 21 en 22
wijzigingsvoorstellen hebben ingediend mede inhoudende opneming van
het vereiste van de eenparigheid van stemmen.
Voor een deel is op deze materie reeds ingegaan bij de beantwoording
van een van de vragen van de leden van de SGP-fractie over artikel 31
(Deel I). Hier beperken wij ons tot de opmerking dat het
Constitutioneel Verdrag het aan de wetgever overlaat te bepalen hoe de
democratische controle door het Europees Parlement samen met de
nationale parlementen gestalte krijgt. Op zich is deze
delegatiebepaling duidelijk. De vraag hoe zij wordt uitgewerkt, laat
zich thans nog niet beantwoorden.
De financiën van de Unie (ontwerpartikelen 38-40)
Algemeen
De regering onderschrijft het principe zoals verwoord door de
D66-fractie dat de EU-begroting onderworpen moet zijn aan de directe
democratische controle door het Europees Parlement. Om deze reden is
Nederland van mening dat het thans geldende onderscheid tussen
verplichte uitgaven (o.a. landbouwuitgaven) en niet verplichte
uitgaven, onder voorwaarden, kan worden opgeheven. Zoals bekend heeft
het Europees Parlement thans niet het 'laatste woord' over de
verplichte uitgaven, maar de Raad. De voorwaarde die Nederland stelt
om dit onderscheid op te heffen is dat de thans bestaande
interinstitutionele balans in het begrotingsproces tussen de drie
instellingen (Raad, EP en Commissie) gehandhaafd blijft. Om deze
balans en de begrotingsdiscipline ook in de toekomst te behouden wil
Nederland de noodzaak voor een verplichtend meerjaren begrotingskader
in het nieuwe Verdrag opnemen. Op deze manier zouden voor een aantal
jaren (tenminste vijf) de maximale uitgavenkaders vastliggen hetgeen
de rust en de mogelijkheid tot het plannen van meerjaren programma's
ten goede zou komen. Ook zou op deze manier de maximale afdracht van
Nederland voor een vaste periode vast komen te liggen hetgeen vanuit
nationale begrotingsoptiek van belang is. Binnen deze gestelde kaders
zou zich elk jaar het begrotingsproces afspelen zonder onderscheid
tussen verplichte en niet verplichte uitgaven. Het EP heeft dan
directe democratische controle over de EU-begroting.
COM(2001) 715 definitief, 11 december 2001
Brief van de minister van Justitie van 4 juni 2002, Kamerstukken
II, 2002-2002, 22 112, nr 237