Universiteit Leiden

Meer informatie: dienst Interne en Externe Communicatie, tel. 071-5273282

Persbericht Universiteit Leiden
10 april 2003

LEIDS PROEFSCHRIFT: 'WAO-KOSTEN ZIJN NIET LANGER EEN PROBLEEM'

Na de soms drastische bezuinigingsmaatregelen uit het verleden is de WAO inmiddels redelijk op orde. Verder ingrijpen in de arbeidsongeschiktheidsverzekering is niet nodig. Dat Nederland nog steeds relatief veel arbeidsongeschikte werknemers telt is niet langer het gevolg van de vormgeving van de WAO, maar komt door een falende aanpak van ziekteverzuim in het eerste ziektejaar door werkgevers en werknemers. Dit concludeert jurist Barend Barentsen in het proefschrift Arbeidsongeschiktheid: aansprakelijkheid, bescherming en compensatie dat hij vandaag, 10 april 2003, verdedigt aan de Universiteit Leiden.

In het onderzoek stelt Barentsen vast dat de WAO aanvankelijk dermate riante uitkeringen, ruimhartige toekenningsvoorwaarden en een zodanig coulante uitvoeringspraktijk kende, dat het aantal arbeidsongeschikte werknemers en de kosten van de WAO binnen korte tijd volledig uit de hand liepen. Werknemers die, om wat voor reden ook, minder goed meekonden werd zo een door de gemeenschap gefinancierde koninklijke uitgang van de arbeidsmarkt geboden. Arbeidsmarkt en overheidsfinanciën raakten hierdoor ontwricht.

Deze 'ontwerpfouten' van de WAO zijn inmiddels gecorrigeerd. De toegangscriteria zijn strenger en de uitkeringen zijn lang niet meer zo hoog. De WAO is aanzienlijk minder aanlokkelijk en toegankelijk geworden. Een financieel probleem vormt de WAO dan ook niet meer: de WAO kost nu evenveel als in 1976, ongeveer 2,5% van het BBP. Ook het vaak genoemde schrikbeeld van 1 miljoen arbeidsongeschikten is minder erg dan het lijkt. Zelfs als dit aantal binnenkort wordt bereikt, is het percentage arbeidsongeschikten van de beroepsbevolking nog altijd flink lager dan in 1990. Er komen nog wel teveel werknemers onnodig in de WAO. Dat is echter niet het gevolg van een te ruime toegankelijkheid van de WAO, maar van een falende aanpak van ziekteverzuim in het eerste ziektejaar door werkgevers en werknemers. Daarop moet het beleid worden geconcentreerd, stelt Barentsen. Recente cijfers suggereren overigens een trendbreuk: de groei van het aantal WAO-gerechtigden neemt de laatste maanden sterk af.

Beperking van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zou op zichzelf geen doel moeten zijn, aldus Barentsen. Wie het aantal WAO'ers an sich problematisch vindt, kan beter direct de hele regeling afschaffen. In zijn proefschrift stelt hij dat het echte probleem is dat werknemers zonder noodzaak als arbeidsongeschikt afgeserveerd worden. Verdere WAO-ingrepen zullen aan voorkoming van arbeidsongeschiktheid waarschijnlijk niet veel meer kunnen bijdragen. De voorstellen van de Commissie-Donner en de SER om de WAO te beperken tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, waar men in de formatie vanuit lijkt te gaan, zijn niet nodig om het aantal arbeidsongeschikten of de kosten van de WAO in de hand te krijgen. Die zijn niet langer een probleem.

Als er al een WAO-probleem is, dan is het de uiterst beperkte bescherming die deze verzekering tegenwoordig biedt. Voor de meeste werknemers valt de wettelijke uitkering na enkele jaren terug naar bijstandsniveau. Selectieve verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor bepaalde groepen die aan een strikter arbeidsongeschiktheidscriterium voldoen zou dit probleem kunnen verhelpen, zonder terug te vallen in de fouten van 1967. Het moet mogelijk zijn om de 'verbeterde' WAO te beperken tot gevallen van substantiële en objectiveerbare arbeidsongeschiktheid.

Barentsen gaat ook in op de noodzaak van herinvoering van een aparte regeling voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten. Hij concludeert dat afschaffing van dit onderscheid niet de oorzaak is van het hoge beroep op de WAO. De WAO-wetgever heeft in 1967 veel vergissingen begaan, maar had het volledig bij het rechte eind door te bepalen dat het voor de behoefte aan bescherming van een werknemer niet uitmaakt of hij op het werk of daarbuiten arbeidsongeschikt is geraakt. Uit het onderzoek naar de oude Nederlandse regeling voor bedrijfsongevallen (de Ongevallenwet) en van de Duitse, Engelse en Amerikaanse stelsels blijkt bovendien dat werkgerelateerde en niet-werkgerelateerde schade niet duidelijk, consistent en rechtvaardig van elkaar zijn te onderscheiden. In enkele extreme gevallen (gebroken been na parachutesprong op vakantie) is het duidelijk, maar voor de rest is het moeilijk om de grens te trekken, zeker in een tijd waarin de grens tussen werk en privé aan het vervagen is. Dat blijkt ook uit de ontwikkeling van de Ongevallenwetten in Nederland en het buitenland. Aanvankelijk waren zij gericht op vergoeding van 'klassieke' ongelukken op de werkvloer, zoals ongevallen bij het werken met machines in de industrie. De dekking is verruimd en daarna sterk verruimd, om ook te zorgen voor bescherming tegen de risico's die samenhangen met werken in de moderne economie. Tegelijkertijd is het verzekerd risico (bedrijfsgerelateerde gezondheidsschade) daardoor steeds lastiger te onderscheiden van onverzekerde privé-schade. De grens verloopt grillig, om niet te zeggen willekeurig. Wie niet onder de regeling valt heeft een probleem: particulier bijverzekeren is voor velen geen (betaalbare) optie.

Een sociale arbeidsongeschiktheidsverzekering, verbeterd voor en beperkt tot gevallen van substantiële en objectiveerbare arbeidsongeschiktheid, is onmisbaar. Niet alleen de werkgever, maar in de eerste plaats de gemeenschap is aansprakelijk voor arbeidsongeschiktheid.

B.Barentsen, Arbeidsongeschiktheid. Aansprakelijkheid, bescherming en compensatie (uitgegeven bij Kluwer in de reeks Monografieën Sociaal Recht nr. 30).
Promotie donderdag 10 april, Universiteit Leiden


---
Noot voor de redactie,