Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4639 Zaaknr: R02/083HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-04-2003
Datum publicatie: 11-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

11 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/083HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:
, wonende te ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. Groen,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 21 december 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie
- verder te noemen: - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij brief van 20 maart 2002 op het verzoek gereageerd.
De Rechtbank heeft na mondelinge behandeling op 20 juni 2002 bij beschikking van 25 juli 2002 het verzoek afgewezen. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 april 2003.


*** Conclusie ***

Rekest nr. R02/083
Mr. J. K. Moltmaker
Parket, 14 februari 2003
Nationaliteit

Conclusie inzake

tegen

STAAT DER NEDERLANDEN

Edelhoogachtbaar college,

1 Feiten en procesgang

1.1 Verzoekster tot cassatie ( )(1) heeft op 21 december 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RwN) een verzoekschrift ingediend, strekkende tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit.

1.2 heeft daartoe aangevoerd dat zij in haar geboorteland Zaïre is geadopteerd door , die de Nederlandse nationaliteit bezat. Voorts heeft zij gesteld dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de Nederlandse nationaliteit had verkregen nu haar drie maal een Nederlands paspoort is versterkt.

1.3 Verweerder in cassatie (de Staat) heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van moet worden afgewezen omdat niet kan worden geconcludeerd dat is geadopteerd door , zodat zij niet op grond van het toenmalige art. 1bis van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap dan wel art. 5 RwN de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

1.4 De rechtbank heeft het verzoek van afgewezen. Zij heeft daartoe, voorzover in cassatie nog van belang, het volgende overwogen:

"4.1 is op 30 april 1970 te Kinshasa (Zaïre) geboren. Uit een op 17 juli 1984 opgemaakte geboorteakte blijkt dat [betrokkene 2] haar vader is en haar moeder. Deze geboorteakte is op 12 augustus 1997 door de Nederlandse ambassade te Kinshasa gelegaliseerd. Uit de geboorteakte valt niet af te leiden dat in Zaïre op enig moment zou zijn geadopteerd. Nu stelt dat zij voor haar vertrek naar Nederland in Zaïre is geadopteerd, dient zij van deze stelling bewijs te leveren. heeft echter geen enkel document overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij indertijd daadwerkelijk is geadopteerd. De rechtbank is zich er van bewust dat een dergelijk bewijs voor wellicht moeilijk is te verkrijgen nu zij met de heer als vluchtelinge Zaïre heeft verlaten, maar dit kan er niet toe leiden dat de rechtbank thans op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zou kunnen vaststellen dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hierbij speelt tevens een rol dat reeds in september 1997, toen zij in verband met haar voorgenomen huwelijk een gelegaliseerde geboorteakte ontving, heeft kunnen constateren dat die akte niets vermeldt over haar eventuele adoptie. Op dat tijdstip was haar adoptief-vader nog in leven, zodat zij toen in overleg met hem nader onderzoek had kunnen (laten) verrichten naar de aanwezigheid van bewijsstukken met betrekking tot de adoptie.

4.2 De rechtbank merkt bovendien op dat in 1991 Nederland is ingereisd, zodat de gestelde adoptie voordien zou moeten hebben plaatsgevonden. Om vervolgens door adoptie, plaatsgevonden in het buitenland, de Nederlandse nationaliteit te kunnen verkrijgen, diende tot 1 oktober 1998 een zogenaamde verklaring voor recht van de Nederlandse rechter te worden verkregen, waarbij aan de buitenlandse adoptie rechtswerking binnen Nederland werd toegekend. Het bestaan van een dergelijke beslissing is door niet aangetoond.

4.3 (...)
Op grond van het door aangevoerde gerechtvaardigd vertrouwen naar aanleiding van het tot drie maal toe aan haar verstrekken van een Nederlands paspoort, kan in het kader van deze procedure ex artikel 17 RWN, geen aanspraak worden gemaakt op de Nederlandse nationaliteit. De vraag of autoriteiten al dan niet onzorgvuldig hebben gehandeld bij de afgifte van de paspoorten komt in deze procedure niet aan de orde. (...)"

1.5 heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1 Het middel verdedigt de stelling dat de rechtbank de Staat had moeten belasten met het bewijs dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door adoptie, nu in bewijsnood verkeert. Dit klemt te meer nu de Staat haar meermalen een Nederlands paspoort heeft gegeven en dat onmogelijk zonder goede grond kan hebben gedaan, aldus het middel.

2.2 C. S. Poortman, Rechterlijke vaststelling van het bezit van de nationaliteit in Nederland en Duitsland (diss. Maastricht), 1996, p. 398-399, schrijft het volgende:

"Wat betreft de bewijslastverdeling in geval van een beroep op verwerving van het Nederlanderschap kan allereerst worden gewezen op de divergentie ten aanzien van twee aspecten in de bewijsrechtelijke positie van de verzoeker in de "zelfstandige vaststellingsprocedure" en van de voormalige klager in de beklagprocedure op grond van artikel 43 (oud) Vreemdelingenwet. Hierboven is gesteld dat op twee aspecten ("primaire bewijslast" en bewijsmaatstaf) divergentie (inhoudende een verslechtering van de positie voor de betrokkene die een beroep op verwerving doet) is opgetreden met de introductie van de artikel 17 RWN-procedure in 1986. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet door de wetgever bedoelde nevengevolgen zijn geweest. Naar mijn mening zou de rechtbank de "primaire toetsing" van het standpunt van de staat in ere moeten herstellen.
Een zodanig herstel zou dan leiden tot de situatie dat het in beginsel aan de verzoeker is de rechtens relevante feiten voor zijn verwerving te stellen. Tevens heeft de verzoeker een summiere bewijsplicht, dat wil zeggen dat de verzoeker het bewijsmateriaal dat hij heeft, dient te overleggen. Het standpunt van de staat dat geen verwerving heeft plaatsgevonden, wordt onderzocht op deugdelijkheid. In het geval van een lacune in de deugdelijkheid van het overheidsstandpunt, kan de verwerving van het Nederlanderschap worden aangenomen, ook al bezit de verzoeker niet over sluitend bewijs ter zake van de verwervingsfeiten. De Staat, noch de verzoeker kunnen dan hun standpunt volledig bewijzen."

2.3 Voor zover de steller van het middel beoogt een beroep te doen op deze door C. S. Poortman verdedigde maatstaf, kan aan hem worden toegegeven dat de rechtbank zich van een andere maatstaf heeft bediend. In het midden kan echter blijven wat de juiste maatstaf is omdat zelfs aan de in het citaat bedoelde summiere bewijsplicht niet heeft voldaan. Met summiere bewijsplicht heeft Poortman het oog op de verplichting van degene die zich op verwerving beroept, al het bewijsmateriaal dat hem ter beschikking staat, over te leggen (a.w. p. 198, met verwijzing naar de onder art. 43 (oud) Vreemdelingenwet gewezen uitspraak HR 23 september 1988, NJ 1989, 53). heeft geen enkel bewijsstuk van het door haar gestelde verwervingsfeit - de adoptie - kunnen overleggen en zij heeft met betrekking tot de adoptie geen enkel concreet feit kunnen aangeven.

2.4 Poortman verdedigt voorts (a.w. p. 198-199) dat op de Staat de primaire bewijslast rust, dat wil zeggen dat de Staat dient aan te voeren op welke grond hij de verwerving bestrijdt. De rechter dient dan de deugdelijkheid van het standpunt van de Staat te toetsen. Voor zover de steller van het middel met 'omkering van de bewijslast' het oog heeft op deze 'primaire bewijslast' van de Staat, kan die klacht niet baten. De Staat is mijns inziens in dit bewijs geslaagd. Uit de brief van 20 maart 2002 met bijlagen aan de rechtbank (stuk nr. 2 in het procesdossier in cassatie) blijkt dat de Staat onderzoek heeft gedaan en dat uit dat onderzoek geen enkel feit naar voren is gekomen dat het standpunt van kan ondersteunen. Ook deze klacht faalt derhalve.

2.5 Voor zover het middel voorts klaagt dat de verwerving kan worden afgeleid uit het feit dat aan reeds drie maal een Nederlands paspoort is verstrekt, faalt het op de gronden vermeld in HR 16 september 1994, NJ 1995, 563, m.nt. GRdG en HR 11 april 1997, NJ 1997, 705, m.nt. GRdG, te weten dat de gronden waarop de Nederlandse nationaliteit verworven kan worden, limitatief zijn opgesomd in de RwN.

3 Conclusie

Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G i.b.d.

1 In het cassatieverzoekschrift wordt verzoekster genoemd.