Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5257 Zaaknr: 01689/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 15-04-2003
Datum publicatie: 15-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
15 april 2003
Strafkamer
nr. 01689/02
ES/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 8 maart 2002, nummer 22/001387-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1969, ten
tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 mei 2001, voorzover aan
's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem
bij inleidende dagvaarding onder 1. primair en 2. primair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "doodslag,
voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren",
2. subsidiair "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar
feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan
zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 3. primair "verkrachting", 4.
"opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd
houden, meermalen gepleegd" en 6. "poging tot door beloften van geld
een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij
kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen"
veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat
de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot
verpleging van overheidswege. Tevens heeft het Hof ten aanzien van
feit 5. de straf bepaald op één jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het
Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de
verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het
arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij [betrokkene
1] en met betrekking tot de gevorderde immateriële
schade niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan
dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partijen en
heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij afzonderlijke
schrifturen middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan
dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge
Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend
voorzover daarbij de benadeelde partijen en [betrokkene
2] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering tot vergoeding
van immateriële schade, de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof
te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht
en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het met betrekking tot
het onder 6 bewezenverklaarde gevoerde verweer dat de ter zake van dit
misdrijf van art. 248ter (oud) in verbinding met art. 45 Sr vereiste
klacht niet tijdig is ingediend, ontoereikend gemotiveerd heeft
verworpen.
3.2. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel
bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"5.2.1. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier
van justitie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te
worden verklaard in de vervolging, omdat - zo begrijpt het hof de
stellingen van de raadsman - het hier een klachtdelict betreft, de
klacht is ingediend door als wettelijk
vertegenwoordiger van het minderjarige slachtoffer , en
die klacht niet is ingediend binnen de termijn van artikel 66, eerste
lid, Wetboek van Strafrecht.
5.2.2. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen.
is als wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken
van zijn zoon , zijnde de persoon ten aanzien van wie
het feit is begaan terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet
heeft bereikt, terzake van het feit klachtgerechtigd. De aangifte en
klacht zijn door gedaan op 22 september 2000. De klacht
is gedaan ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Het feit
dateert van 30 mei 1999. Uit de verklaring van , zoals
op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt dat
hij op 30 mei 1999 van zijn zoon heeft vernomen dat
deze op die dag door een onbekende man seksueel was lastig gevallen
zoals in de tenlastelegging bedoeld. Uit de verklaring van [betrokkene
3], zoals opgenomen in het door hem als politie-ambtenaar op 12 juli
2000 opgemaakte proces-verbaal van politie, alsmede uit diens
verklaring, zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris
afgelegd, blijkt voorts dat zijn zoon op 12 juli 2000
vorenbedoelde onbekende man weer was tegengekomen, dat
hem die man toen had aangewezen, dat hij die man vervolgens had
aangesproken, dat die man toen had opgegeven (de
verdachte) te zijn en dat deze bekend had dat hij op 30 mei 1999
op de Lepelaarsingel te Vlaardingen achterna was
gefietst en hem had gevraagd of hij f 50,- wilde verdienen door hem af
te trekken. Voorts vernam toen van de verdachte dat hij
ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen
had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat
hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest.
verklaart dat hij daaruit begreep dat de verdachte hulp
nodig had in verband met diens neigingen. Het hof leidt uit de
verklaringen van voorts af, dat hij niet eerder dan op
22 september 2000 tot het doen van aangifte en klacht is overgegaan
met het oog op de belangen van zijn zoon met
betrekking tot de verwerking van het delict, maar dat hij daartoe
uiteindelijk heeft besloten nadat hij uit de mededelingen van de
verdachte begrepen had dat de verdachte een gevaar voor kinderen
vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden was. Op grond van een en
ander oordeelt het hof dat eerst op 12 juli 2000 - bij
gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte - op de hoogte is
geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het
indienen van zijn klacht van belang waren. Aldus wordt de
klachttermijn geacht eerst te zijn aangevangen de dag na 12 juli 2000,
zodat de op 22 september 2000 gedateerde klacht ingediend is binnen de
daarvoor bij de wet voorziene termijn."
3.3. Te dezen zijn toepasselijk art. 248ter, tweede lid, in verbinding
met art. 245, tweede, derde en vierde lid, en art. 66 Sr, zoals deze
bepalingen golden ten tijde van het onder 6 tenlastegelegde feit, te
weten 30 mei 1999. Ingevolge deze wetsbepalingen heeft vervolging van
het in art. 248ter, eerste lid, Sr voorziene en strafbaar gestelde
misdrijf niet plaats dan op klacht en kan de klacht indien zij op de
in art. 65, eerste lid, Sr vermelde grond geschiedt door de wettelijke
vertegenwoordiger in burgerlijke zaken van degene tegen wie het feit
is begaan, worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de
tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
3.4. Blijkens zijn hiervoren onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft
het Hof vastgesteld dat de wettelijke vertegenwoordiger van de
minderjarige op 19 mei 1999 bekend is geworden met het
jegens laatstgenoemde gepleegde feit. Gelet op het bepaalde in art.
66, eerste lid, Sr had in het onderhavige geval de wettelijke
vertegenwoordiger derhalve de klacht moeten indienen binnen drie
maanden na 19 mei 1999. Het oordeel van het Hof dat de klacht, die
blijkens zijn overwegingen eerst op 22 september 2000 is gedaan,
tijdig is ingediend, is mitsdien onjuist.
3.5. Het middel is dus gegrond.
3.6. De Hoge Raad zal op de voet van het bepaalde in de eerste volzin
van het tweede lid van art. 440 Sv zelf de zaak afdoen en - met
vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de Officier van
Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake
van het aan de verdachte onder 6 tenlastegelegde. Voor vernietiging
van de overige beslissingen van het Hof bestaat onvoldoende grond,
aangezien de aard en de ernst van al hetgeen ten laste van de
verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde
partiële niet-ontvankelijkverklaring.
4. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde
middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de namens de benadeelde partijen voorgestelde
middelen
5.1. De middelen keren zich tegen het oordeel van het Hof dat de
vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage
van fl. 50.000,-- niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht. De
middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22
februari 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman van de benadeelde partijen en [betrokkene
2] deelt onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - mede:
De hoogte van de vordering met betrekking tot de materiële
schadevergoeding is mijns inziens voldoende onderbouwd. De gevorderde
immateriële schadevergoeding dient aangemerkt te worden als louter
symbolisch. Immers, geen enkel geldbedrag kan het immense leed van
mijn cliënten verzachten.
Ik ben bekend met de wettelijke regeling betreffende immateriële
schadevergoeding. Ik heb toch gemeend deze post als schade op te
voeren gelet op een arrest van Uw hof d.d. 26 april 2000, rolnummer
2200307299, waarin aan de ouders immateriële schadevergoeding werd
toegekend en de verdachte ontkende het tenlastegelegde te hebben
begaan.
De raadsman legt vorengenoemd arrest en een gedeelte uit de
smartengeldgids van de ANWB aan het gerechtshof over."
5.3. Het Hof heeft genoemde benadeelde partijen (de ouders van het
meisje dat blijkens de bewezenverklaring sub 1, 3 en 4 door de
verdachte van haar vrijheid is beroofd en beroofd gehouden, verkracht
en van het leven beroofd) niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering
tot vergoeding van de geleden immateriële schade en bepaald dat die
vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"17.4. Voorzover door de benadeelde partij vergoeding van geleden
immateriële schade is gevorderd oordeelt het hof als volgt:
Recente jurisprudentie op het gebied van shockschade (vide HR
22-02-2002, zaaknummer C00/227HR) opent onder omstandigheden voor
nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot
immateriële schade. De vordering, zoals deze thans voorligt, is in dat
licht bezien, evenwel niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht.
17.5. Gelet op het voorgaande is de benadeelde partij op dit onderdeel
van haar vordering niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar
vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
5.4. Het door het Hof vermelde arrest van de civiele kamer van de Hoge
Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (rov. 4.3) luidt, voorzover
hier van belang, als volgt:
"Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm
een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier
bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is
gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen
van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige
gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht,
waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal
kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe
affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De
daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in
art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking.
Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel,
waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden
vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien
sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."
5.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde
partijen "zoals deze thans voorligt" niet genoegzaam is onderbouwd en
toegelicht, gelet op de in genoemd arrest van de Hoge Raad neergelegde
vereisten met betrekking tot de immateriële schade die op de voet van
art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking
komt.
5.6. Nu de benadeelde partijen hun vordering hebben toegelicht op de
terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2002, konden zij niet
bekend zijn met de uit voormeld arrest van diezelfde datum
voortvloeiende vereisten. Gelet daarop had het Hof dienen te
onderzoeken of er op de voet van art. 346, eerste lid, in verbinding
met art. 415 Sv noodzaak bestond tot heropening van het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep teneinde de benadeelde partijen in de
gelegenheid te stellen hun vordering in het licht van genoemd arrest
nader te onderbouwen en/of toe te lichten. Door die gelegenheid niet
te bieden heeft het Hof niet gehandeld in overeenstemming met de eisen
van een goede procesorde.
5.7. De middelen, die daarover terecht klagen, kunnen evenwel niet tot
cassatie leiden nu - gelet op de in het genoemde arrest van de Hoge
Raad van 22 februari 2002 geformuleerde vereisten - reeds thans
vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vordering
van de benadeelde partijen op de voet van art. 361, derde lid, in
verbinding met art. 415 Sv niet-ontvankelijk zal worden verklaard op
de grond dat een vordering als de onderhavige niet van zo eenvoudige
aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de
beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de
vervolging ter zake van het onder 6 tenlastegelegde;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van
Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 15 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01689/02
Mr. Machielse
Zitting 25 februari 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft - voor zover aan zijn
oordeel onderworpen - de verdachte bij arrest van 8 maart 2002
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair
en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair
"doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het
oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te
verzekeren", 2. subsidiair "poging tot doodslag, voorafgegaan van een
strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op
heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 3.
"verkrachting", 4. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid
beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en 6. "poging tot door
beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens
minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen
met hem te plegen", veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf en
waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld
met bevel tot verpleging van overheidswege. Tevens heeft het hof ten
aanzien van feit 5. de straf bepaald op een jaar gevangenisstraf.
Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partijen
toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd
zoals in het arrest vermeld en de benadeelde partijen
en niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot
vergoeding van immateriële schade.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een
schriftuur houdende vijf middelen van cassatie en een aanvullende
schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. Namens de
benadeelde partijen en heeft mr.
M.J.J..E. Stassen, advocaat te Tilburg, een schriftuur ingediend
houdende twee middelen van cassatie, welke middelen ik als eerste zal
bespreken.
3. De namens de benadeelde partijen ingediende middelen klagen over de
motivering van 's hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van
de benadeelde partijen in hun vordering tot vergoeding van immateriële
schade. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2002
heeft de raadsman van bovengenoemde benadeelde partijen met betrekking
tot de vordering tot schadevergoeding aldaar het volgende aangevoerd:
"De hoogte van de vordering met betrekking tot de materiële
schadevergoeding is mijns inziens voldoende onderbouwd. De gevorderde
immateriële schadevergoeding dient aangemerkt te worden als louter
symbolisch. Immers, geen enkel geldbedrag kan het immense leed van
mijn clienten verzachten.
Ik ben bekend met de wettelijke regeling betreffende immateriële
schadevergoeding. Ik heb toch gemeend deze post als schade op te
voeren gelet op een arrest van Uw hof d.d. 26 april 2000, rolnummer
2200307299, waarin aan de ouders immateriële schadevergoeding werd
toegekend en de verdachte ontkende het tenlastegelegde te hebben
begaan."
Het proces-verbaal vermeldt voorts - voor zover hier van belang - dat
de raadsman vorengenoemd arrest en een gedeelte uit de smartengeld
gids van de ANWB aan het gerechtshof overlegt.
5. Blijkens het betreden arrest heeft het hof dienaangaande als volgt
overwogen:
"17.4. Voorzover door de benadeelde partij vergoeding van geleden
immateriële schade is gevorderd oordeelt het hof als volgt:
Recente jurisprudentie op het gebied van shockschade (vide HR
22-02-2002, zaaknummer C00/227HR) opent onder omstandigheden voor
nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor een vordering tot
immateriële schade. De vordering, zoals deze thans voorligt, is in dat
licht bezien, evenwel niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht.
17.5. Gelet op het voorgaande is de benadeelde partij op dit onderdeel van haar vordering niet-ontvankelijk. Zij kan dit onderdeel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
6. Het eerste middel berust op de stelling dat nu de benadeelde
partijen op het moment dat hun vordering ter zitting werd toegelicht
niet bekend konden zijn met de inhoud van het door het hof aangehaalde
arrest en dat het voor hen daarom onmogelijk was om aan te tonen dat
in de onderhavige zaak aan de criteria van voornoemd arrest werd
voldaan. Het tweede middel klaagt erover dat het hof verzuimd heeft in
te gaan op de ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding der
immateriële schade aangevoerde jurisprudentie.
7. In het strafproces kan degene die schade heeft geleden door een
strafbaar feit slechts dan in zijn vordering worden ontvangen indien
sprake is van "rechtstreekse schade" in de zin van het bepaalde in
artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De
wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, blz. 11)
houdt ten aanzien van dit artikellid onder meer het volgende in: "Van
rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een
belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het
algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van
rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans
alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in
het strafproces". De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 1997,
NJ 1998, 54 -voor zover van belang- overwogen: "Nu de vordering van de
benadeelde partij" (de moeder van het slachtoffer) "pro se strekt tot
vergoeding van de ten gevolge van het onder 2 tenlastegelegde en
bewezenverklaarde feit" (poging tot doodslag) "geleden schade terwijl
dat feit enkel een jegens het slachtoffer gepleegd feit inhoudt en [de
benadeelde partij] derhalve (onderstreping hof) niet is getroffen in
enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt
beschermd, geeft 's hofs oordeel dat de benadeelde partij pro se (...)
als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen
materiële schade heeft geleden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting
omtrent het begrip rechtstreekse schade lijden als bedoeld in het
eerste lid van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering". De
moeder van het slachtoffer was derhalve in de zienswijze van de Hoge
Raad niet getroffen in enig belang dat door de met het begane
strafbare feit overtreden strafbepaling (art. 287 jo. art. 45 van het
Wetboek van Strafrecht) wordt beschermd zodat geen sprake was van
"rechtstreekse schade" in de zin van voornoemde wetsbepaling. Ook een
strafbepaling als zware mishandeling de dood tengevolge hebbend beoogt
slechts bescherming te bieden aan het slachtoffer zelf. Zij beschermt
niet tevens het belang, hoe groot ook, van ouders dat hun kind in
leven blijft. Nabestaanden van personen die het slachtoffer zijn
geworden van een strafbaar feit kunnen zich dus enkel in beperkte mate
met succes voegen als benadeelde partij, omdat strafbepalingen in het
algemeen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde
belanghebbenden beschermen.
8. Uit het wettelijk systeem zoals neergelegd in de artikelen 6:108 en
106 lid aanhef en sub b BW vloeit voort dat de enkele aanwezigheid van
affectieschade (dat wil zeggen het verdriet van de ouder om het
overlijden van het kind, hoe invoelbaar en belastend dit voor die
ouder ook moge zijn) geen recht geeft op vergoeding van immateriële
schade. Heeft het delict dat de dood van het kind heeft veroorzaakt
echter tevens tot aantoonbaar geestelijk letsel(1) en daaruit
voortvloeiend leed bij de ouder geleid, dan heeft de ouder in beginsel
wel recht op vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij
als gevolg van het - aldus veroorzaakte - geestelijk letsel lijdt. Er
is alsdan sprake van zogenaamde shock- ofwel schrikschade.(2) In zijn
noot onder het shockschadearrest schrijft Vranken dat shockschade
geestelijk letsel vormt dat iemand oploopt als gevolg van een
schokkende gebeurtenis, waarbij de shock dermate ernstig is dat deze
leidt tot een aantasting van de gezondheid in de vorm van een
psychiatrisch erkend ziektebeeld. Voldoende schokkend kan zijn de
confrontatie met de afschuwelijke gevolgen van andermans daad.
9. Het arrest van het gerechtshof van Den Haag van 26 april 2000,
rolnummer 2200307299, waar de advocaat van de benadeelde partijen ter
zitting in hoger beroep al een beroep op heeft gedaan ter onderbouwing
van de vordering tot vergoeding van immateriële schade betreft een
zaak waarin de verdachte een vierjarig meisje rond het
middernachtelijk uur heeft meegevoerd uit de woning van haar moeder,
die, naar hij wist, op dat moment niet thuis was. De toegang tot de
woning heeft hij zich verschaft door middel van braak. Het meisje
heeft hij meegenomen naar een nabijgelegen park en haar daar seksueel
misbruikt en gedood. Haar lichaam is de volgende morgen levenloos in
het water van een sloot aangetroffen. De verdachte is in die zaak
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren. Tevens heeft het hof
de vordering van de moeder tot vergoeding van geleden schade toegekend
tot een bedrag van f 56.497,33, zijnde f 5.497,33 aan materiële schade
en f 60.000,- aan geestelijke schade (shockschade) die zij, aldus het
hof, ten gevolge van het gebeuren lijdt. Het hof overweegt dat de
benadeelde partij voldoende heeft aangetoond dat de gestelde schade
door deze is en wordt geleden, alsmede dat deze schade het gevolg is
van de bewezenverklaarde feiten. Hoe de moeder heeft aangetoond dat de
gestelde schade door haar is en wordt geleden vermeldt het arrest
niet. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 november 2001 (nr. 03536/00)
het arrest van het hof in stand gelaten.
10. In de onderhavige zaak gaat het onder meer om de zogenaamde
"Beatrixpark-zaken", beter bekend als de "zaak ".
Verdachte zou op klaarlichte dag in het Beatrixpark te Schiedam een
meisje van tien en haar kameraadje, een jongen van elf jaar, met
seksuele bedoelingen benaderd hebben, van hun vrijheid hebben beroofd
en het meisje achtereenvolgens hebben verkracht en om het leven
gebracht, en de jongen gestoken met een mes en geprobeerd deze te
doden. De onderhavige zaak is qua ernst van de feiten mijns inziens
vergelijkbaar met die van het meegevoerde vierjarige meisje in welke
zaak het hof aan de moeder een vergoeding voor immateriële shockschade
heeft toegekend, hoewel daar het binnendringen in de woning van moeder
en dochtertje wel een extra onrechtmatige dimensie aan het handelen
van de dader verleende. Maar grond voor toewijzing van immateriële
schadevergoeding aan de ouder van een overleden kind is niet de ernst
van de feiten, maar de bij die ouder ten gevolge van het gebeuren
aanwezige shockschade. In de zaak van het meegevoerde vierjarige
meisje heeft het hof vastgesteld dat sprake was van shockschade; in
het bestreden arrest heeft het hof de vordering tot vergoeding van
immateriële schade onvoldoende onderbouwd geacht. Het hof heeft de
vordering klaarblijkelijk getoetst aan de criteria zoals weergegeven
in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, welke arrest
onder omstandigheden voor nabestaanden een verruimde mogelijkheid voor
een vordering tot immateriële schade opent.
11. De motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering
tot vergoeding van immateriële schade verwijst naar het
shockschadearrest en houdt in dat tegen het licht van dat arrest
bezien de vordering niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht.
Blijkbaar heeft het Hof zich tijdens de beraadslaging gebogen over de
eisen die het shockschadearrest van 22 februari 2002 stelde aan een
vordering tot vergoeding van shockschade en is het tot de slotsom
gekomen dat het op grond van de gegevens die de benadeelde partij had
gesteld onvoldoende was geïnformeerd om in het licht van dat arrest op
de vordering te beslissen. Ik ga er in ieder geval van uit dat het hof
niet tot het oordeel is gekomen dat de vordering niet van zo
eenvoudige aard was dat zij zich leende voor behandeling in het
strafgeding. In dat geval had het hof dat wel verwoord en zou de
nadrukkelijke verwijzing naar het shockschadearrest wel achterwege
zijn gebleven. Evenmin ligt het voor de hand te veronderstellen dat
het hof iedere vordering tot vergoeding van shockschade al bij
voorbaat als te ingewikkeld beschouwt om in het strafgeding toe te
laten. Dat zou ook vreemd zijn gezien de rechtspraktijk, waarin alle
vormen van schade als gevolg van ernstige delicten door de
strafrechter behandeld plegen te worden. Evenmin zou dat stroken met
het eigen arrest van het Hof van 26 april 2000, rolnummer 2200307299.
12. Had het hof ter beantwoording van de vraag of zich ten aanzien van
de ouders van , los van de door het overlijden van
door hen geleden affectieschade, daadwerkelijk
shockschade heeft voorgedaan, en of derhalve in juridische zin sprake
is geweest van een jegens de ouders van gepleegde
onrechtmatige daad, de ouders alsnog in de gelegenheid behoren te
stellen om, voor zover mogelijk aan de hand van bescheiden zoals
brieven van eventuele behandelaars aan hun huisarts, nadere informatie
te verschaffen over eventuele psychische klachten die zij na het
overlijden van hebben gehad en over eventuele
behandeling die zij in verband daarmee hebben ondergaan, nu de
benadeelde partijen en hun raadsman niet bekend konden zijn met de
voorwaarden die in HR 22-02-2002, NJ 2002, 240 zijn gegeven? Het komt
er dus op neer of het hof tot het oordeel is kunnen komen dat het
onderzoek volledig is geweest en dat er geen grond was voor toepassing
van art. 346 Sv.
Een beroep op art. 346 Sv wordt wel gedaan als na het sluiten van het
onderzoek ter terechtzitting en vóór de uitspraak bekend wordt dat de
verdachte alsnog een verklaring wil afleggen of bij de behandeling
aanwezig had willen zijn. In het algemeen is de rechter niet scheutig
met toepassing van art. 346 Sv. De beslissing dat het niet
noodzakelijk is gebruik te maken van de in art. 346 Sv gegeven
bevoegdheid is aan de rechter voorbehouden. De Hoge Raad controleert
slechts of de beslissing toereikend is gemotiveerd.(3) Wanneer die
motivering onbegrijpelijk is bestaat er aanleiding voor
vernietiging.(4)
In de onderhavige zaak heeft het hof de benadeelde partijen niet in de
gelegenheid gesteld hun vorderingen alsnog aan te passen aan de eisen
die de Hoge Raad in HR NJ 2002, 240 heeft geformuleerd. Van die eisen
waren de benadeelde partijen niet op de hoogte en zij konden daarvan
niet op de hoogte zijn. Ik kan in de overwegingen van het hof niet
lezen dat het hof van oordeel was dat het alsnog gelegenheid bieden
aan de benadeelde partijen om de vorderingen aan te passen een
onaanvaardbare vertraging in de afhandeling van de strafzaak zou
hebben opgeleverd of zou leiden tot complicaties die het kader van een
strafzaak te boven zouden gaan. Nu de benadeelde partijen
uitdrukkelijk wél een beroep hebben gedaan op jurispudentie van het
hof in een vergelijkbare zaak had het mijns inziens voor de hand
gelegen als het hof alsnog de benadeelde partijen in de gelegenheid
had gesteld op de nieuwste rechtspraak van de Hoge Raad te reageren.
De vaststelling dat de onderbouwing van de vorderingen ontoereikend is
gezien de nieuwe eisen die de Hoge Raad stelt komt erop neer dat de
vorderingen der benadeelde partijen worden getoetst aan criteria die
aan die benadeelde partijen niet bekend konden zijn.(5) Dat lijkt mij
op gespannen voet te staan met het beginsel dat ook de benadeelde
partij recht heeft op een faire behandeling.
13. De middelen van de benadeelde partijen, in onderlinge samenhang
beschouwd, treffen daarom naar mijn oordeel doel.
14. Dan kom ik nu toe aan de namens de verdachte ingediende
cassatiemiddelen. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het met
betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde feit gevoerde verweer
inhoudende dat de klacht niet tijdig is ingediend ontoereikend
gemotiveerd heeft verworpen.
15. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel
bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"5.2.1. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de officier
van justitie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk dient te
worden verklaard in de vervolging, omdat -zo begrijpt het hof de
stellingen van de raadsman- het hier een klachtdelict betreft, de
klacht is ingediend door als wettelijk
vertegenwoordiger van het minderjarige slachtoffer , en
die klacht niet is ingediend binnen de termijn van artikel 66, eerste
lid, Wetboek van Strafrecht.
5.2.2. Dit verweer wordt op de volgende grond verworpen.
is als wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken
van zijn zoon , zijnde de persoon ten aanzien van wie
het feit is begaan terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet
heeft bereikt, terzake van het feit klachtgerechtigd. De aangifte en
klacht zijn door gedaan op 22 september 2000. De klacht
is gedaan ten overstaan van een hulpofficier van justitie. Het feit
dateert van 30 mei 1999. Uit de verklaring van , zoals
op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, blijkt dat
hij op 30 mei 1999 van zijn zoon heeft vernomen dat
deze op die dag door een onbekende man seksueel was lastig gevallen
zoals in de tenlastelegging bedoeld. Uit de verklaring van [betrokkene
3], zoals opgenomen in het door hem als politie-ambtenaar op 12 juli
2000 opgemaakte proces-verbaal van politie, alsmede uit diens
verklaring, zoals op 10 mei 2001 tegenover de rechter-commissaris
afgelegd, blijkt voorts dat zijn zoon op 12 juli 2000
vorenbedoelde onbekende man weer was tegengekomen, dat
hem die man toen had aangewezen, dat hij die man vervolgens had
aangesproken, dat die man hem toen had opgegeven (de
verdachte) te zijn en dat deze bekend had dat hij op 30 mei 1999
op de Lepelaarsingel te Vlaardingen achterna was
gefietst en hem had gevraagd of hij f 50,- wilde verdienen door hem te
trekken. Voorts vernam toen van de verdachte dat hij
ongecontroleerde opwellingen en drang tot het verleiden van kinderen
had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met de kinderen deed en dat
hij daarvoor onder behandeling van het Riagg was geweest. [Betrokkene
3] verklaart dat hij daaruit begreep dat de verdachte hulp nodig had
in verband met diens neigingen. Het hof leidt uit de verklaringen van
voorts af dat hij niet eerder dan op 22 september 2000
tot het doen van aangifte en klacht is overgegaan met het oog op de
belangen van zijn zoon met betrekking tot de
verwerking van het delict, maar dat hij daartoe uiteindelijk heeft
besloten nadat hij uit de mededelingen van de verdachte begrepen had
dat de verdachte een gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel
ingrijpen geboden was. Op grond van een en ander oordeelt het hof dat
eerst op 12 juli 2000 -bij gelegenheid van zijn
ontmoeting met de verdachte- op de hoogte is geraakt van alle
omstandigheden die voor zijn beslissing omtrent het indienen van zijn
klacht van belang waren. Aldus wordt de klachttermijn geacht eerst te
zijn aangevangen de dag na 12 juli 2000, zodat de op 22 september 2000
gedateerde klacht ingediend is binnen de daarvoor bij de wet voorziene
termijn."
16. Voorzover de raadsman stelt dat het niet waarschijnlijk is dat
zelf een klacht zou hebben ingediend, overweegt het
hof dat uit de verklaringen die tegenover de politie
en de rechter-commissaris heeft afgelegd, niet kan worden afgeleid dat
hij zelf geen vervolging van de verdachte wenst. Tegenover de
rechter-commissaris heeft verklaard dat hij na overleg
met zijn zoon besloten heeft om aangifte te doen en
dat dat goed vond. heeft zich
bovendien in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces
tegen de verdachte gevoegd.
17. Artikel 248ter (oud) Sr, zoals dat luidde voor het op 1 oktober
2000 verviel, kende een tweede lid met de volgende inhoud:
"2. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 245 zijn van
overeenkomstige toepassing."
Ook voor art. 248ter (oud) Sr gold dus het klachtvereiste van art. 245
Sr op overeenkomstige wijze.
Artikel 66 Sr houdt in dat de klacht kan worden ingediend gedurende
drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft
genomen van het gepleegde feit. Deze termijn gold bij zedendelicten
evenwel voor de wettige vertegenwoordiger en niet voor degene jegens
wie het delict werd gepleegd. Voor de laatste voorzag het vierde lid
van art. 245 Sr in een aparte regeling.
Het klachtvereiste bij de zedendelicten markeerde de delicate spanning
tussen het particuliere belang van het individu zijn of haar seksuele
bestaan naar eigen goeddunken in te richten en het algemeen belang,
dat ermee is gediend dat sommigen, die op grond van hun leeftijd of
constitutie meer kwetsbaar zijn dan anderen, tegen de seksuele avances
van derden in bescherming worden genomen. De memorie van toelichting
bij Titel VII van het Wetboek van strafrecht omschrijft de achtergrond
van het klachtvereiste in het algemeen als een zeldzame uitzondering
"omdat het ontwerp daarvoor als eenigen grond erkent de mogelijkheid,
dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan
het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie."(6) Degene
die het particuliere belang tegen het algemene belang dient af te
wegen is de klachtgerechtigde. Deze zal, om zo een afweging in
redelijkheid te kunnen maken, inzicht dienen te hebben in de
omstandigheden die voor de waardering van de conflicterende belangen
gewicht in de schaal leggen. De klachttermijn is gegeven "opdat de tot
klacht gerechtigde zich op de hoogte kan stellen van alle
omstandigheden die zijn beslissing omtrent het indienen van de klacht
moeten bepalen"(7). De klachttermijn van 90 dagen begint te lopen de
dag nadat de tot klacht gerechtigde van het gepleegde feit kennis
heeft genomen. Kennis betekent volgens NLR (suppl. 97, aant. 8 bij
art. 66 ) "een weten van feiten, welke een redelijke conclusie
toelaten met betrekking tot de relevante omstandigheden van het feit,
eventueel tevens van de persoon." Eenzelfde gedachte ligt ten
grondslag aan de regeling in het StGB.
18. Paragraaf 77b StGB bevat de regeling van de klachttermijn in het
Duitse recht. Die termijn vangt aan "mit Ablauf des Tages, an dem der
Berechtigte von der Tat und der Person des Täters Kenntnis erlangt."
Deze omschrijving wordt aldus uitgelegd dat de klachtgerechtigde "von
der Tat und dem Täter so zuverlässige Kenntnis haben (muß), daß er in
der Lage ist, vom Standpunkt eines besonnenen Menschen aus zu
beurteilen, ob er Strafantrag stellen soll."(8) Een verschil tussen §
77b StGB en art. 66 Sr is dat art. 66 Sr niet rept van kennis van de
vermoedelijke dader.(9) Maar ik meen dat het onder omstandigheden ook
in Nederland voor de mogelijkheden van de klachtgerechtigde om tot een
zorgvuldige afweging te komen wel uit kan maken of bij die afweging
informatie over de dader kan worden betrokken. Ik denk aan de ouders
aan wie ter ore komt dat hun 15-jarige kind seksueel heeft verkeerd
met een oudere, zonder dat zij met de identiteit van die ander bekend
zijn omdat het kind die niet wil prijsgeven. Omdat de ouders
aanvankelijk denken dat het een incidenteel gebeuren is geweest laten
zij na klacht te doen. Na afloop van de klachttermijn komen zij ervan
op de hoogte dat de ander een familielid is dat in de buurt woont en
nog steeds toenadering tot hun kind zoekt. Zulke nadien bekend
geworden omstandigheden kunnen de klachtgerechtigde ouders ertoe doen
besluiten dat de bescherming van hun kind tegen het familielid de
voorkeur moet krijgen boven de wens van het kind de dader niet aan
vervolging bloot te stellen. Of denk aan het geval dat de ouders eerst
nadien vernemen dat de dader vermoedelijk met HIV is besmet. Soms
kunnen de persoonskenmerken van de vermoedelijke dader zo relevant
zijn voor de afweging van belangen die de bron is van het
klachtvereiste dat niet gezegd kan worden dat een redelijke afweging
plaats kan vinden zonder dat die persoonskenmerken bij die afweging
worden betrokken.
19. De ratio van het klachtvereiste is mede de bescherming van klager
dat er geen ruchtbaarheid aan een zaak wordt gegeven voordat hij heeft
aangegeven dat hij ook daadwerkelijk vervolging wil. Het dient dus
niet ter bescherming van de belangen van verdachte. , de
vader van , heeft - zoals het hof heeft vastgesteld -
in eerste instantie geen klacht gedaan met het oog op de belangen van
zijn zoon met betrekking tot de verwerking van het
delict. Het hof heeft geoordeeld dat eerst op 12 juli
2000 -bij gelegenheid van zijn ontmoeting met de verdachte- op de
hoogte is geraakt van alle omstandigheden die voor zijn beslissing
omtrent het indienen van zijn klacht van belang waren. Op die dag
vernam - blijkens bewijsmiddel 34 - namelijk van de
verdachte dat hij ongecontroleerde opwellingen en drang tot het
verleiden van kinderen had, dat hij soms zelfs niet wist wat hij met
de kinderen deed en dat hij daarvoor onder behandeling van het Riagg
was geweest, waaruit begreep dat de verdachte hulp
nodig had in verband met diens neigingen en dat de verdachte een
gevaar voor kinderen vormde, waardoor justitieel ingrijpen geboden
was. Het was derhalve dié omstandigheid - waarmee hij eerst op 12 juli
2000 bekend werd - die heeft doen beslissen om - na
overleg met en goedkeuring van - (alsnog)
aangifte/klacht te doen. Gelet hierop geeft 's hofs oordeel dat de
klachttermijn eerst op 12 juli 2000 is aangevangen - anders dan de
steller van het middel meent - geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent het begrip "kennis" als bedoeld in art. 66,
eerste lid, Sr en is het evenmin onbegrijpelijk.
20. Overigens mag niet uit de verklaringen van worden afgeleid dat zelf geen vervolging van verdachte zou willen. In die verklaringen ligt besloten dat vond dat verdachte niet enkel voor hetgeen hij ten aanzien van had gedaan de gevangenis in zou moeten, maar dat hij het wel belangrijk vond dat verdachte niets aan andere kinderen zou mogen aandoen. Als verdachte voor andere kinderen een gevaar zou opleveren - en daar heeft het toch alle schijn van - zou wel willen dat hij zou worden vervolgd ook voor hetgeen verdachte hem had aangedaan. Ik geef toe dat de verklaringen van niet klip en klaar uitkomen op de wens dat de verdachte zal worden vervolgd, maar als zou blijken dat verdachte ook andere kinderen lastig viel zou verdachte moeten worden aangepakt.
21. Het eerste middel faalt dus.
22. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het bewijsverweer
inhoudende dat verdachtes daderschap onverenigbaar is met de voor het
bewijs gebezigde verklaringen van betreffende de
(beschrijving van de) in de bosjes waargenomen dader.
23. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof - voor zover hier van
belang - overwogen:
"12.4.5. Het hof neemt het door deze deskundigen opgemerkte tot
uitgangspunt, en is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer
3] betreffende de in de bosjes waargenomen dader niet onverenigbaar
zijn met de physionomie van de verdachte, zoals deze blijkt uit de
zich in het proces-dossier bevindend - en van zomer 2000
daterende - foto's van verdachte. Wat betreft de waarnemingen van
betreffende de man die op de brug, gezeten op een
fiets, 112 belde moet worden bedacht dat toen net uit
de bosjes kwam en zich alstoen kennelijk (vide G49-1) in een staat van
beperkte waarneming bevond, terwijl verdachte zich bovendien op enige
afstand van hem ophield.
12.4.6. De stelling van de raadsman dat "een geheel
ander type persoon beschrijft" wordt door het hof dan ook niet
onderschreven. Het daderschap van verdachte is dan ook niet
onverenigbaar met de verklaringen van ."
24. Aangevoerd wordt dat het hof het verweer ontoereikend gemotiveerd
heeft verworpen omdat het de foto's waarnaar wordt verwezen niet nader
heeft omschreven, hetgeen meebrengt dat 's hofs oordeel dat het
daderschap van verdachte niet onverenigbaar is met de verklaringen van
in cassatie niet adequaat op zijn begrijpelijkheid kan
worden getoetst.
25. Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers de
verklaringen van over het uiterlijk van de dader niet
voor het bewijs gebezigd. Het hof heeft het bewijs doen steunen op de
inhoud van de in de bijlage bij het verkort arrest opgenomen
bewijsmiddelen. In die aanvulling zijn verklaringen van [slachtoffer
3] opgenomen (nrs. 14 t/m 17), maar geen enkele van die verklaringen
rept van een signalement van de dader. Verdachte is niet door
als dader geïdentificeerd. Het bewijs van het
daderschap van verdachte wordt in toereikende mate geleverd door de
inhoud der in de aanvulling opgenomen wettige bewijsmiddelen. Dat er
buiten de (inhoud der) bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring
steunt nog ander materiaal is dat haaks staat op de bewezenverklaring
of daarmee minder goed te rijmen is, is een situatie die iemand die
vertrouwd is met de gang van zaken in een strafzaak niet vreemd zal
voorkomen.
's Hofs overwegingen in het arrest onder 12.4 zijn ten overvloede
gegeven; de bewezenverklaring steunt er niet op en zeker kan niet
gezegd worden dat het gevoerde verweer een met de bewezenverklaring
onverenigbare en niet door de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen
weerlegde mogelijkheid laat bestaan dat verdachte de dader niet is
geweest. Dat daderschap vloeit reeds rechtstreeks voort uit
bewijsmiddel 24.
Overigens - en dat mijnerzijds ten overvloede - merk ik op dat de
overwegingen van het hof onder 12.4 niet onbegrijpelijk zijn. Zij
steunen voorts op het verhandelde ter terechtzitting, hetgeen uit het
volgende kan blijken.
26. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2002
heeft getuige aldaar verklaard dat:
- zij in de ochtend van 23 juni 2000 - de dag na de bewuste 22 juni -
uit de bosjes, waar - zoals later bleek - het delict had
plaatsgevonden, een man had zien komen die zij beschrijft als een
vadsige man van 30 a 35 jaar met een lengte van ongeveer 1.80 meter,
met sluikhaar en een opvallend bleek gelaat, waarbij een puisterig
gelaat haar niet is opgevallen;
- zij het politiebureau met deze man is geconfronteerd, die zij
herkende als de man die zij op 23 juni 2000 in het Beatrixpark had
gezien;
- haar - nadat zij was geconfronteerd met de man en hem positief had
geidentificeerd - 2 foto's zijn getoond en dat zij toen een opmerking
heeft gemaakt dat het haar op die foto korter was (dan op 23 juni;
A.M);
- de ter zitting aanwezige verdachte de man is waarmee zij op het
politiebureau is geconfronteerd.
Voorts heeft een collega van verdachte ter zitting van 13 februari
2002 (proces-verbaal pagina 14) verklaard dat verdachte er nog steeds
hetzelfde uitziet als op 22 juni 2000, alleen iets dikker. Voorts is
er de verklaring van , werkgeefster van verdachte, afgelegd
ter zitting van 18 februari 2002, inhoudende dat verdachte er nog
steeds hetzelfde uitziet, zijn haarlengte nog precies hetzelfde is,
maar dat hij alleen iets voller is geworden. Bovendien is ter zitting
door of namens de verdachte op geen enkel moment aangevoerd dat
verdachte niet degene is die op de zich in het dossier
bevindende foto's van de zomer van 2000 staat afgebeeld.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de persoon die staat
afgebeeld op de foto's waarnaar het hof verwijst, de persoon die
getuige beschrijft en de verdachte een en
dezelfde persoon zijn. Tevens blijkt uit deze verklaringen dat
verdachte er ter terechtzitting nog hetzelfde uitzag als op de foto's.
Uit de beschrijving van de getuige van de man die zij
heeft gezien kan iedere toehoorder zich daarom een beeld vormen van de
fysionomie van degene die op de foto's is afgebeeld; sterker nog,
degene die op de foto's is afgebeeld is in levenden lijve voor het hof
verschenen.
27. Voor het feit dat de omschrijving die van de dader
heeft gegeven duidelijke verschillen vertoont met het uiterlijk van
verdachte heeft het hof een begrijpelijke verklaring gegeven. Het hof
heeft blijkens het bestreden arrest vastgesteld dat in
de ambulance, dus direct na het drama, geen signalement van de dader
heeft opgegeven en verklaard heeft dat hij niet naar de man heeft
gekeken, en dat eerst in de loop van de vele van het
afgenomen politieverhoren desgevraagd een aantal malen beschrijvingen
van de dader heeft geven. Deze beschrijvingen, zoals op pagina 28 en
29 in het arrest weergegeven, lopen in hoofdzaak op twee punten uiteen
met de hierboven door getuige gegeven beschrijving.
Getuige spreekt over sluik haar en kan zich geen puisterig
gelaat herinneren, terwijl het over stekeltjes haar
heeft en over een gezicht vol met puistjes. Maar over deze waarneming
door hebben de deskundigen blijkens het bestreden
arrest nu juist verklaard dat er bij - die de dader
blijkens zijn verklaringen slechts korte tijd heeft kunnen waarnemen,
en wel gedurende zijn gedwongen verblijf met en de
dader in de bosjes onder levensbedreigende omstandigheden - sprake was
van de zogenaamde "Totstell-reflex", in welk geval sprake is van een
vernauwde visuele waarneming en dat "het reëel is om te beseffen dat
een verklaring van traumatische gebeurtenissen in details altijd wel
ongerijmdheden en onjuistheden kan bevatten". Hetgeen de deskundigen
hebben opgemerkt is door het hof tot uitgangspunt genomen.
Dat brengt mij tot de slotsom dat 's hofs oordeel dat het daderschap
van verdachte niet onverenigbaar is met de verklaringen van
- ook zonder 's hofs nadere omschrijving van de
betreffende foto's - niet onbegrijpelijk is.
28. Het tweede middel faalt dus ook.
29. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaarde feiten 1 en 3.
Het bewijs voor een voltooide verkrachting zou ontoereikend zijn nu
uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte zijn
penis in de vagina van heeft gebracht.
30. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld
dat:
- verdachte kinderen benaderde voor seks; ook wel eens twee kinderen
tegelijk (bewijsmiddel 21);
- verdachte op de bewuste dag in het Beatrixpark had rondgereden om op
zoek te gaan naar kinderen, die hij wilde aanspreken omdat hij geil
was; dat hij met deze kinderen sex wilde hebben; dat het moest
gebeuren; dat hij geil was en tot een ontlading wilde komen; dat hij
op zoek ging naar de kinderen behorende bij de fietsen aan de
achterzijde van de kinderboerderij; dat hij van zijn fiets was
afgestapt om op zoek te gaan naar de kinderen omdat hij geil was; dat
hij klaar wilde komen (bewijsmiddel 23);
- verdachte al geil was op het moment dat hij bij de achterzijde van
de kinderboerderij twee kinderfietsen zag staan en nog steeds geil was
toen hij dacht dat de twee kinderen nog in het park moesten zijn
(bewijsmiddel 22);
- verdachte geil was op het moment dat hij en
aansprak (bewijsmiddel 24);
- en in de bosjes hun kleding moesten
uittrekken (bewijsmiddelen 14 en 24);
- verdachte de geheel naakte kinderen opdroeg op hun buik te gaan
liggen waarna verdachte zijn penis uit zijn broek haalde, die toen
stijf was (bewijsmiddel 24);
- verdachte het meisje - naar eigen zeggen - achterlangs in haar kut
wilde neuken en achter op het meisje is gaan liggen (bewijsmiddel 24);
- verdachte heel erg bang werd om betrapt te worden terwijl hij bezig
was het meisje te verkrachten (bewijsmiddel 24);
- verdachte - naar eigen zeggen - gewoon een keer wilde neuken en dat
het er toch een keer van moest komen (bewijsmiddel 24);
- bij inwendige schouwing van heel recente
slijmvliesbeschadigingen zijn aangetroffen van anus, schede,
maagdenvlies en de baarmoedermond (bewijsmiddelen 3 en 4);
- voornoemde slijmvliesbeschadigingen in het algemeen ontstaan door
het inbrengen van een te groot voorwerp in de openingen, dat een penis
kan zijn (bewijsmiddel 4);
- voornoemd letsel een letsel kan zijn bij penetratie en/of
verkrachting (bewijsmiddel 5);
31. Hieruit volgt dat verdachte, die op de bewuste 22 juni 2000
seksueel opgewonden in het Beatrixpark rondreed op zoek naar kinderen
met wie hij sex wilde hebben, in de bosjes met een ontblote stijve
penis bovenop de - in opdracht van verdachte - geheel ontklede
is gaan liggen met de bedoeling om sexuele gemeenschap
met haar te hebben en dat verdachte heel erg bang werd om betrapt te
worden terwijl hij bezig was het meisje te verkrachten. Tevens zijn
blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bij recente
letsels aangetroffen die bij penetratie met een te groot voorwerp,
zoals een penis, kunnen ontstaan. Aldus heeft het hof - anders dan het
middel kennelijk meent - kunnen aannemen dat verdachte
met zijn penis heeft gepenetreerd zoals bewezenverklaard. Waarom de
omstandigheid dat er volgens de patholoog, die het stoffelijk
overschot van het slachtoffertje heeft onderzocht, sprake is van heel
recente slijmvliesbeschadigingen en maagdenvliesafwijkingen
ontoereikend zou zijn voor het bewijs van een voltooide verkrachting
is mij een raadsel. Het gaat immers om letsels die horen bij het
seksueel binnendringen van het lichaam van een kind. Naar mijn mening
levert de verklaring van de patholoog juist bij uitstek het bewijs van
een voltooide verkrachting, zeker in combinatie met de verklaringen
van verdachte waarnaar ik zojuist verwees.
32. Het derde middel faalt dus ook.
33. Het vierde middel klaagt over 's hofs afwijzing van de verzoeken
om verdachtes bekennende verklaringen en het door hem gevoerde
telefoongesprek met de alarmcentrale 112 aan een psychologische
analyse te onderwerpen.
34. Blijkens 's hofs tussenbeslissing van 21 december 2001 heeft het
hof de in het middel bedoelde verzoeken van 7 december 2001 afgewezen
en dienaangaande overwogen:
"Met betrekking tot de politieverhoren van verdachte in het weekende
van 9 en 10 september 2000 heeft de raadsman verzocht een psycholoog
in te schakelen ter beantwoording van de volgende vraag: "kunt u als
gedragsdeskundige, op basis van hetgeen uw wetenschap u leert en gelet
op het aan u verschafte onderzoeksmateriaal, gemotiveerd de mate van
waarschijnlijkheid aanduiden, dat de verklaringen verdachte in
deze zaak op 9 en 10 september 2000 heeft afgelegd geen weerslag zijn
van wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt?". Met betrekking tot het
telefoongesprek van verdachte met de hulpdiensten via 112 van 22 juni
2000 vanaf 18.08 heeft de raadsman verzocht een psycholoog de volgende
vraag voor te leggen: "kunt u als gedragsdeskundige, op basis van
hetgeen uw wetenschap u leert en gelet op het aan u verschafte
onderzoeksmateriaal, gemotiveerd de mate van waarschijnlijkheid
aanduiden, dat degene die dit telefoongesprek voerde, zelf degene is
die kort daarvoor in de bosschages aangetroffen meisje
van het leven heeft beroofd en de hulpvragende jongen
ernstig heeft mishandeld?".
Aan deze verzoeken gaat het hof voorbij. Daargelaten de relevantie van
de geformuleerde vragen, wordt een psychologisch onderzoek naar deze
verhoren en dit telefoongesprek niet noodzakelijk geacht. Het is bij
uitstek de taak van de rechter om de betreffende verklaringen en de
inhoud van het telefoongesprek op hun merites te waarderen."
35. De stelling waarop het middel berust, namelijk dat de verdediging
niet het recht mag worden ontzegd om met behulp van deskundigen de
betrouwbaarheid van verklaringen van de verdachte te belichten, is
kennelijk gebaseerd op art. 6 EVRM. Die bepaling noopt evenwel niet
tot een onbeperkt honoreren van alle verzoeken die de verdediging
voorlegt. Tevergeefs wordt een beroep gedaan op HR NJ 1998, 748 -
bedoeld zal zijn HR NJ 1998, 798 - aangezien het in die zaak, anders
dan in de onderhavige zaak, om de betrouwbaarheid ging van een onder
hypnose afgelegde getuigenverklaring waarvan de Hoge Raad heeft
geoordeeld dat een dergelijke verklaring bewijskracht moet worden
ontzegd, niet meer en niet minder.
Het verzoek van de verdediging om een psychologische analyse van
bedoelde verhoren en van het telefoongesprek is een verzoek als
bedoeld in art. 316 Sv. Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek
als het onderhavige is of van de noodzaak van het verzochte is
gebleken. Blijkens het hier weergegeven oordeel heeft het hof door te
overwegen dat het een psychologisch onderzoek naar deze verhoren en
dit telefoongesprek niet noodzakelijk acht de juiste maatstaf
aangelegd. 's Hofs oordeel getuigt niet van een verkeerde toepassing
van die maatstaf en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij valt in
aanmerking te nemen dat - zoals het hof terecht heeft overwogen en in
cassatie door de verdediging wordt onderschreven - het bij uitstek de
taak van de rechter is om de betreffende verklaringen en de inhoud van
het telefoongesprek op hun merites te waarderen en voorts dat het
geenszins aannemelijk is geworden - zoals het hof blijkens het
bestreden arrest heeft vastgesteld - dat de verdachte zijn
verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd en ook dat de bekennende
verklaringen van verdachte (uiteraard) niet het enige bewijs is waarop
de bewezenverklaringen steunen. Aan de verhoren van 9 en 10 september
2000 heeft het hof in zijn arrest onder 12.1 uitvoerige beschouwingen
gewijd. Daarbij is te bedenken dat de verdediging in de gelegenheid is
gesteld bij de rechter-commissaris de verhorende verbalisanten aan de
tand te voelen over de wijze waarop de verhoren van verdachte zijn
verlopen. De motivering van het verzoek bood ook geen aanknopingspunt
voor een uitgebreidere redengeving. De pleitnota die de advocaat ter
terechtzitting van 7 december 2000 heeft overgelegd houdt enkel in dat
de verklaringen van verdachte van 9 en 10 september 2000 nader dienen
te worden onderzocht, bij voorkeur door een psycholoog. Meer dan dat
de stemmingen van verdachte tijdens die verhoren sterk wisselden en
dat verdachte geruime tijd niet of nauwelijks contact met de
buitenwereld heeft gehad is in die pleitnota niet te lezen. Bovendien
leert een blik achter de papieren muur dat verdachte niet alleen bij
de politie heeft bekend, maar deze bekentenissen daarna nog eens heeft
bevestigd tijdens zijn voorgeleiding op 11 september 2000 ten
overstaan van officier van justitie mr. B. den Hartigh.
36. Het vierde middel faalt dus eveneens.
37. Het vijfde middel klaagt over 's hofs afwijzing van het verzoek om
alle bij de politie binnengekomen tips aan het dossier toe te voegen.
38. Blijkens 's hofs tussenbeslissing van 21 december 2001 heeft het
hof het in het middel bedoelde verzoek van 7 december 2001 afgewezen
en dienaangaande overwogen "dat de verdediging heeft nagelaten haar
belang in voldoende mate concreet te onderbouwen". Blijkens het
bestreden arrest heeft het hof dit op 13 februari 2002 herhaalde
verzoek als volgt afgewezen:
"6.7. Het herhaalde verzoek 14 d.d. 7-12-2001 betreffende toevoeging
aan het dossier van tips (...).
Het hof wijst het herhaalde verzoek 14 af. Het verwijst naar de
overweging dienaangaande in de tussenbeslissing van 21 december 2001.
Ook thans ontbeert het verzoek voldoende concrete onderbouwing, ook
niet voor de kennelijke veronderstelling van de verdediging, dat de
tips belangrijke informatie zouden bevatten over mogelijke andere
betrokkenen bij de tenlastegelegde feiten dan de verdachte en dat
politie en justitie onvoldoende bereid zijn onderzoek te verrichten
naar een andere verdachte. Het hof blijft van oordeel dat geen
noodzaak bestaat tot het aan het dossier toevoegen van alle bij de
politie ingekomen tips, zoals het hof in voormelde tussenbeslissing
ten aanzien van alle onder punt 14 behandelde verzoeken heeft
geoordeeld. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat er nog relevante
verklaringen aan het dossier ontbreken."
39. Het door de raadsman gedane verzoek tot toevoeging aan het dossier
van tips is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv. Maatstaf bij de
beoordeling van een verzoek als het onderhavige is ingevolge art. 315,
eerste lid, Sv jo art. 415 Sv of van de noodzaak van het verzochte is
gebleken. Blijkens het hier weergegeven oordeel heeft het hof door te
overwegen dat het van oordeel blijft dat geen noodzaak bestaat tot het
aan het dossier toevoegen van alle bij de politie ingekomen tips de
juiste maatstaf aangelegd. Het middel dat zich op een ander standpunt
stelt, mist dus in zoverre feitelijke grondslag. 's Hofs oordeel
getuigt niet van een verkeerde toepassing van die maatstaf en is ook
niet onbegrijpelijk nu het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het niet
aannemelijk is geworden dat een van deze tips een aanwijzing zou
bevatten die een verdenking in de zin van art. 27 Sv zou kunnen
opleveren ten aanzien van een andere persoon dan verdachte
.(10) Omtrent een van de mogelijke tipgeefsters heeft het
hof blijkens het bestreden arrest vastgesteld dat haar mening,
inhoudende - kort gezegd - dat zij stellig meent dat een haar bekende
persoon iets met de dood van te maken heeft, hetwelk
zij ook bij de betrokken rechercheurs had gemeld, waarop zij - na
achterlating van haar telefoonnummer - niets meer van de politie heeft
vernomen, niet het niveau ontstijgt van een vage persoonlijke
speculatie. Overigens is in hoger beroep - anders dan het middel
mogelijk suggereert - niet gesteld, noch gebleken dat sprake is
geweest van een "tunnelvisie" bij de opsporingsambtenaren ten aanzien
van verzoeker.
40. Het vijfde middel faalt dus ook.
41. Het in de aanvullende schriftuur opgeworpen middel klaagt dat de
afwijzing door het Hof van het verzoek tot het doen verrichten van
DNA-onderzoek op voorwerpen, aangetroffen op locatie C berust op
gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
42. In zijn arrest (p. 11) heeft het Hof vastgesteld dat op locatie C
de voorwerpen R007 t/m R012 (lege flesjes en blikjes) zijn
aangetroffen, waarop geen bruikbare dactyloscopische sporen zijn
gevonden. Voorts heeft het Hof verwezen naar de inhoud van de
rapporten en verklaringen van de getuigen/deskundigen drs. Kloosterman
en ing. Eikelenboom:
"Ad b en c en 6.3.5.5.: Uit hetgeen de deskundigen naar voren hebben
gebracht volgt onder meer dat in de zaken Beatrixpark niet kan worden
gezegd dat - in weerwil van zeer uitgebreid DNA-onderzoek - enig
DNA-daderspoor is kunnen worden vastgesteld; in het bijzonder valt het
meergenoemde mengspoor in nagelvuil/op wreef laars niet zonder meer
als een zodanig daderspoor aan te merken. Mede in het licht van
hetgeen de deskundigen in combinatie met de door hen uitgebrachte
rapporten naar voren hebben gebracht valt niet in te zien dat het
verzochte DNA-onderzoek op deze voorwerpen geacht kan worden bij te
dragen tot enige in deze zaak te nemen beslissing. Dit is derhalve
niet noodzakelijk. Dit geldt voor de resterende voorwerpen van locatie
A waarvan geen enkele relevantie tot het delict aannemelijk is of
blijkt, en evenzeer voor de door de raadsman genoemde voorwerpen van
locaties D en C. De met betrekking tot locatie C in hoger beroep door
de rechter-commissaris gehoorde getuigen hebben overigens ook geen
enkele verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van
Strafvordering ten aanzien van mogelijke andere personen opgeleverd.
Wat betreft voorwerp R017 (de baseball-pet): dit voorwerp is ver van
de plaats delict aangetroffen, en eerst op 27 juni 2000, en ook hier
is enige relatie tot deze zaak noch aannemelijk, noch gebleken."
De steller van het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en
voert daartoe in de eerste plaats als argument aan dat de deskundige
Kloosterman ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het
niet is gelukt om enig verband met een dader aan te tonen en er geen
geïncrimineerd spoor is gevonden. De toelichting op het middel onder 4
stelt dat juist het ontbreken van enig DNA-spoor ertoe zou moeten
leiden ieder potentieel DNA-onderzoek te doen uitvoeren.
Voorts voert de toelichting op het middel aan dat sporen ook ver
verwijderd van een locus delicti kunnen worden aangetroffen en ook wel
enige tijd na het delict. Niet kan worden uitgesloten dat zulke sporen
dadersporen blijken te zijn.
43. Ik meen dat de steller van het middel aldus de relevantie en
mogelijkheden van DNA-onderzoek miskent. Als er geen lichaamsmateriaal
is gevonden dat aan de dader kan worden toegeschreven - hetgeen hier
het geval is zoals het hof heeft vastgesteld - kan DNA-onderzoek van
ander materiaal niet voeren tot identificatie van de dader. Ik haal de
memorie van toelichting aan bij het voorstel het DNA-onderzoek in het
Nederlandse strafrecht een plaats te geven:
"Voorwaarde voor toepassing van DNA-onderzoek is echter steeds dat bij
het slachtoffer of op de plaats van het delict voldoende celhoudend
materiaal, zoals bloed, sperma e.d. is aangetroffen, dat kan worden
vergeleken met het materiaal dat van de verdachte afkomstig is.
Evenals bij het nemen van vingerafdrukken is DNA-bloedonderzoek
vanzelfsprekend alleen zinvol als er vergelijkingsmateriaal voorhanden
is."(11)
DNA-onderzoek is enkel interessant als van één van de onderzochte
profielen vast staat van wie het afkomstig is.(12) Een vergelijking in
het wilde weg heeft geen zin. Dat is even zinloos om van een speurhond
te verlangen dat hij een rij mensen beruikt en dan de schuldige
aanblaft zonder dat hij eerst lucht heeft kunnen nemen van een
voorwerp dat de dader zeker in handen heeft gehad.
Wat betreft de baseballpet acht ik het oordeel van het Hof evenmin
onbegrijpelijk. De vaststelling dat de pet ver van de plaats van het
delict is aangetroffen(13) en nog wel dagen na het misdrijf, terwijl
er geen lichaamsmateriaal op de plaats delict is gevonden dat aan de
dader is toe te schrijven en waaruit een bruikbaar DNA-profiel
gewonnen kan worden maakt DNA-onderzoek van die pet eveneens een
zinloze exercitie.
44. Ook het aanvullende middel faalt.
45. De namens de verdachte ingediende middelen zijn tevergeefs
voorgesteld. Gronden waarop het bestreden arrest ambtshalve zou moeten
worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.
46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest,
doch alleen voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van
de benadeelde partij en in hun vordering
tot immateriële schadevergoeding, tot terugwijzing van de zaak naar
het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre opnieuw
wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het
overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dat wil zeggen dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor
iemand zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld,
hetgeen in het het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake
is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld; aldus HR 22 februari
2002, Zaaknr. COO/227HR, NJ 2002, 240 m.nt. Vranken; LJN: AD5356
2 Zie G.E. van Maanen, Het shockschadearrest van 22 februari 2002, in
NJB 2002, p. 1102 e.v.
3 HR NJ 1998,840, rov. 5.2.; HR NJ 2002,414.
4 HR NJ 2002,203.
5 Vgl. HR 27 februari 2001, N7 2001, 499 en HR 12 november 2002,
02407/O1, LJN: AE9028. In die zaken was er sprake van een wending in
de rechtspraak van de Hoge Raad waarmee de verdediging niet bekend kon
zijn. De Hoge Raad beoordeelde toen het cassatieberoep aan de hand van
de maatstaven die golden voordat deze niet voorziene wending werd
gemaakt. In het onderhavige geval zou dat kunnen betekenen dat de
benadeelde partijen niet kan worden tegengeworpen dat zij geen
rekening hebben gehouden met de nieuwe eisen van het
shockschadearrest. Wél hebben zij zich beroepen op de laatstbekende
rechtspraak over deze materie van het hof zelf.
6 Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1e druk, Eerste
Deel, p. 462.
7 MvT, Kamerstukken II 1981/82,17 337, nr. 3, p. 9
8 Sch/Sch, 26e druk, RN 10 bij § 77b.
9 Hoewel de Minister van justitie daar wel van leek uit te gaan. In de
MvT op art. 66 Sr is het volgende te lezen: "Men moet niet aan een
persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen geven, waarvan
hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik
zoude kunnen maken" (Smidt, p. 467).
10 Vgl. HR NJ 1997, 321
11 Kamerstukken II 1991/92, nr. 3, p. 5
12 S.W. Mul, De huidige en toekomstige regeling van DNA-onderzoek in
strafzaken, in DD 1999, p. 197
13 Nameting van de afstand tussen het Hazepad, waar de pet is
gevonden, en de plaats waar het lichaam van het slachtoffertje is
gevonden op een kaart die op internet aflaadbaar is leerde mij dat die
afstand bijna 600 meter bedraagt.