Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3372 Zaaknr: 00096/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 15-04-2003
Datum publicatie: 15-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
15 april 2003
Strafkamer
nr. 00096/02
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 9 mei 2001, nummer 22/001490-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Koeweit) op
1977, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 april 2000 - de verdachte
ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel
326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan"
veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring en
onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld, welke nader schriftelijk zijn toegelicht. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 326c, tweede lid, Sr, omdat
het de apparatuur die de verdachte voorhanden had, heeft aangemerkt
als een voorwerp in de zin van die bepaling, dat kennelijk bestemd was
tot het plegen van het in het eerste lid van die bepaling bedoelde
misdrijf. Dat misdrijf omvat voorzover hier van belang het, met het
oogmerk om daarvoor niet volledig te betalen, met behulp van valse
signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het
publiek wordt aangeboden. Het middel strekt ten betoge dat uit de
tekst van genoemde wetsbepaling volgt dat de wetgever een
rechtstreekse relatie tussen het "voorwerp" en de valse signalen voor
ogen heeft gehad. Daarvan is geen sprake indien "het voorwerp" bestemd
is om telefoonkaarten wederrechtelijk op te waarderen, zoals hier aan
de verdachte is verweten.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de maand september 1999, in Nederland, opzettelijk een
voorwerp en/of gegevens ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of
uit winstbejag heeft bewaard, dat/die kennelijk bestemd was/waren om
met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen met behulp van valse
signalen gebruik te maken van een dienst die via telecommunicatie aan
het publiek wordt aangeboden, immers heeft verdachte, toen en daar
opzettelijk:
* een exemplaar van een apparaat, waarmee het beltegoed van een
telefoonkaart, waarvan het beltegoed geheel of ten dele is verbruikt,
kan worden opgeladen/opgewaardeerd tot (nagenoeg) de nominale waarde
van het beltegoed op die telefoonkaart, waardoor met die telefoonkaart
gebruik kan worden gemaakt van een telefoondienst zonder daarvoor
volledig te betalen, voorhanden gehad."
3.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het
verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat het bewezenverklaarde geen
strafbaar feit oplevert, omdat het hier niet gaat om een voorwerp dat
kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf, en voorts het
gebruiken van een wederrechtelijk opgewaardeerde telefoonkaart niet
kan worden beschouwd als het geven van een vals signaal als bedoeld in
artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt dit verweer. De stellingen van de raadsman worden
weerlegd door de bewijsmiddelen. Daaruit volgt genoegzaam dat met de
bij verdachte gevonden apparatuur in combinatie met de door die
apparatuur gemanipuleerde telefoonkaarten valse signalen worden
gegenereerd, waardoor wederrechtelijk telecommunicatiediensten worden
verkregen, en voorts dat die signalen ten onrechte door de
telecommunicatieinstellingen worden herkend als een legaal verkregen
beltegoed, met als gevolg dat diensten worden verleend op basis van
geprogrammeerde veronderstellingen die onjuist blijken te zijn.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar."
3.3.2. In aansluiting op de weergave van de bewijsmiddelen heeft het
Hof in de aanvulling op het verkorte arrest nog overwogen:
"Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog als volgt. Gelet
op de strekking van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht,
namelijk de bescherming van de economische activiteit van de
telecommunicatiediensten (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 4),
is het hof van oordeel dat een voorwerp als bedoeld in voornoemd
artikel als verzamelbegrip diverse apparaten, computerprogramma's en
kaarten kan omvatten, kennelijk tezamen (bij gecombineerde toepassing)
voor het plegen van het misdrijf bestemd, en niet alleen een apparaat
dat op zichzelf beschouwd geschikt moet zijn om gebruik te maken van
een dienst als bedoeld in voornoemd artikel.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 5)
blijkt dat het tweede lid van artikel 326c, voormeld, ertoe strekt te
voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid, en ziet op
handelaars en anderen die uiteenlopende middelen ter beschikking
stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen, zoals in
de onderhavige zaak het geval is."
3.4.1. Art. 326c, eerste en tweede lid, Sr luidt, voorzover hier van
belang, als volgt:
"1. Hij die, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, door
een technische ingreep of met behulp van valse signalen, gebruik maakt
van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt
aangeboden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie
jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met gevangenisstraf van een jaar of geldboete van de derde
categorie wordt gestraft hij die opzettelijk een voorwerp dat
kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het
plegen van het misdrijf, bedoeld in het eerste lid,
a.(...);
b. ter verspreiding of met het oog op de invoer in Nederland
voorhanden heeft of
c. uit winstbejag vervaardigt of bewaart."
3.4.2. De geschiedenis van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 33
(Wet computercriminaliteit), waarbij art. 326c in het Wetboek van
Strafrecht is ingevoegd, houdt met betrekking tot het tweede lid van
die bepaling onder meer in:
"Bij nader inzien acht ik het wenselijk het voorheen voorgestelde
artikel 326c uit te splitsen naar twee afzonderlijke gedragingen die
voorheen diffuus en niet volledig in artikel 326c besloten lagen. Het
deel dat een verzwaarde vorm van computervredebreuk oplevert is nu
ondergebracht in artikel 138a, tweede lid. Het deel dat het verkrijgen
van telecommunicatiediensten zonder betaling betrof, is
preciezer omschreven en hierna nader toegelichte, geherformuleerde
artikel 326c.
(...)
De wijziging in artikel 326c strekt ertoe gevallen van dienstverlening
via telecommunicatie onder een strafbaarstelling te vatten in de titel
omtrent het bedrog. De bepaling bestaat reeds in een iets andere vorm
in artikel 50, derde lid, van de Wet op de
telecommunicatievoorzieningen.
De bepaling ziet op aan het publiek via telecommunicatie tegen
betaling aangeboden diensten. De diensten kunnen worden aangeboden via
de kabel of via de ether, daaronder begrepen de satelliet. Het begrip
"diensten" heeft hier de betekenis die het heeft in de artikelen 4
e.v. van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Het omvat zowel
de telecommunicatiediensten die voorzien in een direct transport van
gegevens, als diensten met toegevoegde waarde. De bepaling strekt tot
bescherming van deze economische activiteit.
(...)
Het gaat zowel om het interactief gebruik, als om allocutie. Bij
interactief gebruik activeert de computergebruiker vanaf zijn eigen
computer via telecommunicatie die van een ander. Bij allocutie gaat
het om diensten die via telecommunicatie voor een ieder beschikbaar
zijn, bij voorbeeld omroep. Dergelijke diensten kunnen uiteraard
slechts tegen betaling ter beschikking worden gesteld, indien zij in
versluierde vorm worden aangeboden en slechts tegen betaling kunnen
worden ontsluierd. Een voorbeeld hiervan is abonneetelevisie.
Het begrip "tegen betaling" moet ruim worden geĂŻnterpreteerd.
Hieronder vallen zowel diensten die ad hoc moeten worden betaald, als
de ter beschikkingstelling van ontsluierapparatuur aan leden van een
vereniging die voor hun lidmaatschap contributie betalen.
Gelet op het te verwachten economisch belang van dergelijke diensten
in de naaste toekomst, lijkt een aangepaste strafbepaling,
omschrijvende een vermogensdelict, wenselijk. (...)
Wat betreft het strafrechtelijk regime is aansluiting gekozen
dat voor oplichting: een gevangenisstraf van drie jaren of een
geldboete van de vijfde categorie. (...)
Het tweede lid strekt ertoe te voorzien in de bijzondere situatie van
medeplichtigheid. Artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht stelt
strafbaar degene die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen
verschaft tot het plegen van het misdrijf. Daartoe is nodig dat
vaststaat om welk misdrijf het gaat. De dienstverlening via de
telecommunicatie-infrastructuur pleegt echter in beslotenheid plaats
te vinden. Het grondfeit valt moeilijk te constateren. Aan de andere
kant zijn er handelaars en anderen die de middelen ter beschikking
stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen. Te
denken valt aan computerprogramma's die een signaal genereren waardoor
zonder te betalen een via telecommunicatie aangeboden dienst kan
worden verkregen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 21 551, nr. 12, blz. 3-5)
3.5. Aan het middel ligt blijkens de toelichting in de kern genomen de
opvatting ten grondslag dat eerst van een strafbare overtreding van
het tweede lid van art. 326c Sr sprake kan zijn indien het
desbetreffende voorwerp of de desbetreffende gegevens rechtstreeks
kan/kunnen worden gebruikt voor het door een technische ingreep of met
behulp van valse signalen verkrijgen van een dienst die via
telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden als bedoeld in het
eerste lid van die bepaling.
3.6. Blijkens de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging heeft
het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld, zakelijk
weergegeven en voorzover hier van belang, dat de verdachte onder meer
een kaartafleesapparaat, een computer en een oplaadkastje voor
telefoonkaarten voorhanden heeft gehad, met welk (als geheel van
voorwerpen en/of gegevens op te vatten) apparaat met toebehoren,
waaronder bepaalde programmatuur, telefoonkaarten kunnen worden
opgewaardeerd door de gegevens die zijn opgeslagen in de op die
kaarten aanwezige chip zodanig te manipuleren dat deze het valse
signaal bevatten als zou die telefoonkaart een met toestemming van KPN
Telecom verkregen beltegoed inhouden.
3.7. Gelet op vorenweergegeven wetsgeschiedenis kan de beperkte
opvatting van het middel omtrent de inhoud van art. 326c, tweede lid,
Sr niet als juist worden aanvaard.
Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de wetgever, los van de
strafbaarheid van deelnemingsvormen aan het in het eerste lid van
genoemd artikel omschreven misdrijf, een aparte strafbaarstelling
zoals die thans in art. 326c, tweede lid, Sr is vervat, noodzakelijk
heeft geacht met het oog op een doelmatige bescherming van het
economische belang van de verschaffing van telecomdiensten. De
strekking van die bepaling is, naar mede uit die wetsgeschiedenis kan
worden afgeleid, dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat
wederrechtelijk, zonder betaling, van uiteenlopende vormen van
telecomdiensten gebruik wordt gemaakt. In verband daarmee zijn
gedragingen die geacht moeten worden ertoe te kunnen leiden dat
anderen tot zodanig gebruik in de gelegenheid worden gesteld, onder de
in die bepaling gestelde voorwaarden strafbaar.
Gelet op het voorgaande brengt een redelijke uitleg van meergenoemde
bepaling mee onder een voorwerp en/of gegevens in de zin van die
bepaling mede te begrijpen apparatuur en/of gegevens, die, zoals het
Hof hier feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, ertoe
bestemd waren om telefoonkaarten wederrechtelijk op te waarderen,
waarna van die kaarten, zonder dat voor de desbetreffende diensten was
betaald, gebruik kon worden gemaakt. Het door het middel aangevallen
oordeel van het Hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de
rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bieden geen steun aan de in de bewezenverklaring voorkomende woorden "ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of". Kennelijk bij vergissing heeft het Hof in de aan het verkorte arrest gehechte tenlastelegging deze woorden niet doorgehaald. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring aldus verbeterd dat daarin de vermelde woorden niet voorkomen.
5.2. Het Hof heeft kennelijk eveneens bij vergissing het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan". De Hoge Raad leest de kwalificatie verbeterd als "opzettelijk een voorwerp dat kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het plegen van het in het eerste lid van art. 326c Sr bedoelde misdrijf uit winstbejag bewaren".
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van
Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00096/02
Mr Wortel
Zitting: 14 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens
"overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede
lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan" veroordeeld
tot een gevangenisstraf van 6 maanden. Het Hof heeft voorts een deel
van de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en een deel
daarvan onttrokken verklaard aan het verkeer.
2. Namens verzoeker heeft mr. E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage,
twee middelen van cassatie voorgesteld. Daarna is een schriftelijke
toelichting op de middelen binnengekomen.
3. Verzoeker wordt - kort gezegd - verweten apparatuur voorhanden te
hebben gehad waarmee telefoonkaarten wederrechtelijk konden worden
opgewaardeerd. De telefoonkaarten gaven na opwaardering het signaal af
dat er een legaal verkregen beltegoed aanwezig was.
4. Het eerste middel klaagt erover dat het voorhanden hebben van de
betreffende apparatuur niet valt onder de strafbaarstelling van art.
326c, tweede lid, Sr. Hiertoe worden reeds in feitelijke aanleg
betrokken stellingen herhaald, waarop in de bestreden uitspraak een
met redenen omklede beslissing is gegeven. Ik versta het middel aldus
dat hetgeen ter verwerping van die verweren is overwogen, en daarmee
's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c Sr
strafbaar gestelde feit oplevert, getuigt van een onjuiste
rechtsopvatting.
5. In art. 326c, tweede lid, Sr is straf bedreigd tegen degene die
opzettelijk een voorwerp dat, dan wel gegevens die, kennelijk bestemd
zijn tot het plegen van het in het eerste lid bedoelde misdrijf a)
openlijk ter verspreiding aanbiedt, b) ter versprediging of met het
oog op de invoer in Nederland voorhanden heeft, of c) uit winstbejag
vervaardigt of bewaart.
Dat in het eerste lid van art. 326c Sr bedoelde misdrijf bestaat uit
het door een technische ingreep of met behulp van valse signalen
gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek
wordt aangeboden, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen.
6. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"hij in de maand september 1999, in Nederland, opzettelijk een
voorwerp en/of gegevens ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of
uit winstbejag heeft bewaard, dat/die kennelijk bestemd was/waren om
met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen met behulp van valse
signalen gebruik te maken van een dienst die via telecommunicatie aan
het publiek wordt aangeboden, immers heeft verdachte, toen en daar
opzettelijk:
*een exemplaar van een apparaat, waarmee het beltegoed van een
telefoonkaart, waarvan het beltegoed geheel of ten dele is verbruikt,
kan worden opgeladen/opgewaardeerd tot (nagenoeg) de nominale waarde
van het beltegoed op die telefoonkaart, waardoor met die telefoonkaart
gebruik kan worden gemaakt van een telefoondienst zonder daarvoor
volledig te betale, voorhanden gehad."
7. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft KPN Telecom vanaf
augustus 1997 signalen gekregen dat er in Nederland buiten de
reguliere verkooppunten opgewaardeerde vooruitbetaalde telefoonkaarten
te koop werden aangeboden tegen een prijs die 40 tot 60 procent van de
opgedrukte waarde bedroeg. Bij een huiszoeking in de woning van
verzoeker zijn aangetroffen een kaartafleesapparaat, een computer met
toetsenbord en monitor, en een oplaadkastje voor telefoonkaarten.
Verzoeker heeft het apparaat voor het opladen van telefoonkaarten
gekocht voor fl 500,=. Daarbij heeft verzoeker een bijbehorende
handleiding gekregen.
8. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat het bewezenverklaarde geen
strafbaar feit oplevert, omdat het hier niet gaat om een voorwerp dat
kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf, en voorts het
gebruiken van een wederrechtelijk opgewaardeerde telefoonkaart niet
kan worden beschouwd als het geven van een vals signaal als bedoeld in
artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt dit verweer. De stellingen van de raadsman worden
weerlegd door de bewijsmiddelen. Daaruit volgt genoegzaam dat met de
bij verdachte gevonden apparatuur in combinatie met de door die
apparatuur gemanipuleerde telefoonkaarten valse signalen worden
gegenereerd, waardoor wederrechtelijk telecommunicatiediensten worden
verkregen, en voorts dat die signalen ten onrechte door de
telecommunicatieinstellingen worden herkend als een legaal beltegoed,
met als gevolg dat diensten worden verleend op basis van
geprogrammeerde veronderstellingen die onjuist blijken te zijn.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar."
9. Voorts heeft het Hof in de aanvulling van zijn arrest met de
bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv, een bewijsoverweging
opgenomen, luidende:
"Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog als volgt. Gelet
op de strekking van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht,
namelijk de bescherming van activiteit van de telecommunicatiediensten
(Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 4), is het hof van oordeel
dat een voorwerp als bedoeld in voornoemd artikel als verzamelbegrip
diverse apparaten, computerprogramma's en kaarten kan omvatten,
kennelijk tezamen (bij gecombineerde toepassing) voor het plegen van
het misdrijf bestemd, en niet alleen een apparaat dat op zichzelf
beschouwd geschikt moet zijn om gebruik te maken van een dienst als
bedoeld in voornoemd artikel.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 5)
blijkt dat het tweede lid van artikel 326c, voormeld, ertoe strekt te
voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid, en ziet op
handelaars en anderen die uiteenlopende middelen ter beschikking
stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen, zoals in
de onderhavige zaak het geval is."
10. De steller van het middel meent dat een computer, een kaartlezer
en programmatuur niet zijn aan te merken als een combinatie (van
voorwerpen en gegevens) die het valse signaal produceert waardoor van
telecommunicatiediensten gebruik gemaakt kan worden, terwijl die
combinatie evenmin de technische ingreep oplevert die het gebruik van
die diensten mogelijk maakt. Met die voorwerpen en die gegevens kan
alleen een wijziging worden aangebracht in de data die zijn opgeslagen
in de chip die op de telefoonkaart is aangebracht, en een
telefoonkaart is, aldus de steller van het middel, geen dienst die via
telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden.
11. Dat standpunt deel ik niet. Wijzigingen in de data, opgeslagen in
de op de telefoonkaart aanwezige chip, die niet worden aangebracht bij
de verkooppunten waarvan de exploitant van een netwerk voor
telecommunicatie zich bedient, maken het mogelijk van dat netwerk
gebruik te maken zonder daarvoor (volledig) te betalen. Aldus
aangebrachte wijzigingen hebben tot gevolg dat de (chip op) de
telefoonkaart signalen afgeeft alsof er voor het op de telefoonkaart
geregistreerde beltegoed aan de exploitant van het netwerk is betaald
terwijl dat niet het geval is. Zulke signalen zijn aan te merken als
valse signalen in de zin van art. 326c, eerste lid, Sr. Dientengevolge
zijn een apparaat waarmee een telefoonkaart buiten de reguliere
verkooppunten om kan worden opgewaardeerd en de gegevens die in dat
apparaat zijn opgeslagen en waaraan het zijn werking ontleent, alsmede
de gegevens die nodig zijn om het apparaat bij het opwaarderen van
telefoonkaarten te bedienen, aan te merken als een voorwerp dat, en
gegevens die, kennelijk bestemd zijn voor de in het eerste lid van
art. 326c Sr strafbaar gestelde gedragingen.
12. 's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c, tweede
lid, Sr strafbaar gestelde feit oplevert getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet
uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, aangezien noch uit de
stukken, noch uit verzoekers verklaring ter terechtzitting zou zijn af
te leiden dat het bij verzoeker aangetroffen apparaat geschikt of
bestemd was om telefoonkaarten op te waarderen, en evenmin dat
verzoeker het apparaat met die bestemming uit winstbejag voorhanden
heeft gehad.
14. In zijn tot bewijs gebezigde, op 30 september 1999 ten overstaan
van opsporingsambtenaren afgelegde, verklaring waarin verzoeker
uiteenzette hoe hij aan het apparaat is gekomen duidde hij het zelf
aan als "het apparaat welke gebruikt wordt voor het opladen van
telefoonkaarten". Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt
niet dat verzoeker het Hof heeft voorgehouden dat hij het
desbetreffende apparaat met een ander doel heeft aangeschaft dan het
gebruik dat hij bij de politie noemde.
Diens eveneens tot bewijs gebezigde, ter terechtzitting in eerste
aanleg afgelegde, verklaring houdt in dat verzoeker een behoorlijke
hoeveelheid telefoonkaarten in zijn woning had liggen. Nu uit de
bewijsmiddelen voorts nog volgt dat verzoeker bij het apparaat een
handleiding geleverd heeft gekregen, en dat hij er fl 500,= voor heeft
betaald, kan naar mijn inzicht uit die bewijsmiddelen worden afgeleid,
niet alleen dat het in de bewezenverklaring bedoelde apparaat geschikt
en bestemd was voor het illegaal opwaarderen van telefoonkaarten, maar
ook dat verzoeker het daarvoor bestemde apparaat uit winstbejag heeft
bewaard.
15. Ook het tweede middel is vruchteloos voorgesteld.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,