Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Topiz en de Raad voor gezondheidsonderzoek

De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

DBO-K-U-2374496

18 april 2003

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Kant (SP) over Topiz en de Raad voor Gezondheidsonderzoek (2020310310).

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

drs. Clémence Ross-van Dorp

Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Kant over Topiz en de Raad voor Gezondheidsonderzoek (20310310)
1.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Topiz (Tijdelijk Onderzoeksplatform Infectieziekten) en de Raad voor Gezondheidsonderzoek over het feit dat Nederland onvoldoende is voorbereid op bestrijding van Sars? Wat gaat u naar aanleiding hiervan ondernemen? 123

1.
De publicaties in de krant met als strekking dat Nederland niet zou zijn voorbereid op SARS, zijn alle gebaseerd op de uitzending van NOVA van vrijdagavond 11 april 2003. De stelling dat Nederland onvoldoende is voorbereid op de bestrijding van SARS, is namelijk niet de conclusie die de RGO heeft getrokken. Ik betreur deze onjuiste weergave van de werkelijkheid bijzonder. NOVA heeft deze conclusie getrokken op basis van een interview met enkele onderzoekers die deelnamen aan TOPIZ. Ik ben van mening dat de individuele mening van enkele (mogelijk belanghebbende) onderzoekers niet kan worden vertaald naar een algemene uitspraak over de kwaliteit van de Nederlandse infectieziektebestrijding.

2.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Topiz en de Raad voor Gezondheidsonderzoek dat Nederland niet volledig is toegerust om epidemieën van nieuwe of veranderende infecties het hoofd te bieden? Wat gaat u naar aanleiding hiervan ondernemen?

2.
Ik moet het advies van de RGO nog grondig bestuderen en met andere partijen bespreken. In de Strategienota Infectieziekten, die ik u voor de zomer heb toegezegd en welke door het volgende kabinet zal worden uitgebracht, zal er meer gedetailleerd worden terugkomen op de aanbevelingen van de RGO en het kabinetsstandpunt hier op. In mijn antwoord op uw vraag beperk ik mij daarom tot de hoofdlijnen.
Allereerst wil ik graag benadrukken dat de RGO constateert dat het in Nederland uitgevoerde onderzoek goed is en dat de surveillance en bestrijding voldoen. Ik wil daar aan toevoegen dat we, ondanks de huidige beperkte (gemeentelijke) capaciteit, in internationaal perspectief zeer goed presteren op dit terrein. Het kan uiteraard wel altijd beter, zegt ook de RGO. Hoeveel beter, is uiteraard afhankelijk van politieke wil om te investeren in capaciteit en voorzieningen. Deze vraag ligt nu voor bij de informateurs van het nieuwe kabinet. Ik ben het eens met de RGO dat met name de vroege signalering van onbekende ziektebeelden of syndromen in Nederland beter kan. Ik heb het RIVM al enige maanden geleden opdracht gegeven hiervoor een systeem op te zetten, in verband met de toenemende dreiging van bioterrorisme. Ook wordt hiervoor een speciaal, streng beveiligd laboratorium gebouwd waar onderzoek naar bijzondere ziekteverwekkers kan plaatsvinden. Wat de monitoring van ziekteverwekkers betreft, heb ik het RIVM gevraagd hiervoor een studiemiddag te organiseren. Ik sta in principe positief tegenover dit advies, maar besef dat het niet haalbaar is iedere verwekker in detail te volgen. Op dit terrein zullen dus duidelijke keuzes gemaakt moeten worden.

1 Nova uitzending, 11 april jl.
2 NRC Handelsblad, 12 april jl.
3 Volkskrant, 12 april jl.

2
Ook onderzoek naar de effectiviteit van het (lokaal) infectieziektebeleid, kan een extra impuls krijgen. Ik heb GGD Nederland in 2001 al opdracht gegeven voor een project 'Versterking Infra Structuur Infectieziektebestrijding' (VISI). Binnen dit project heeft de academisering van de GGD al bijzondere aandacht gekregen. Ook wordt in dit kader geanalyseerd hoeveel extra capaciteit nodig is om de lokale bestrijding te waarborgen. Over de resultaten van VISI zal ik zeker verder praten met de GGD-en maar vooral ook met de VNG. Ik ben namelijk van mening dat gemeenten, gezien hun wettelijke verantwoordelijkheid voor de infectieziektebestrijding, ook een eigen taak hebben in het versterken van de infrastructuur.

De RGO en TOPIZ geven aan dat het wenselijk is de coördinatie van het infectieziekteonderzoek te versterken. Op zichzelf ondersteun ik ook deze aanbeveling. Ik ben echter terughoudend in het oprichten van een nieuwe organisatie. Ik ga eerst na of een dergelijke verbeterde coördinatie niet binnen de huidige organisatie van het gezondheidszorgonderzoek kan worden gerealiseerd. Hierbij moet voldoende samenhang blijven bestaan met onderzoek naar overige (bijvoorbeeld chronische) ziekten en veterinair onderzoek.

De RGO doet ook de voorzichtige aanbeveling de bestrijding als zodanig meer centraal aan te sturen. Op dit moment is de bestrijding wettelijk decentraal georganiseerd, waarbij de Landelijke Coördinatiestrucuur Infectieziekten (LCI) als een spin in het web fungeert. De LCI is nog recent positief geëvalueerd. Er werd geconcludeerd dat er geen redenen zijn de huidige organisatie fundamenteel aan te passen. Het bestrijdingssysteem wordt steeds weer 'getest' door nieuwe dreigingen of daadwerkelijke (lokale) epidemieën. Steeds worden daar lessen uit getrokken maar tot op heden voldoet de huidige infrastructuur. In de strategienota infectieziekten zal er verder worden ingaan op toekomstige ontwikkelingen die er op dit terrein wenselijk worden geacht. De positie van het RIVM zal hier zeker deel van uit maken. Tenslotte wil ik graag benadrukken dat hoe goed het systeem ook werkt, een volledige voorbereiding op alle mogelijke dreigen niet realistisch is. Een extreem grote zorgvraag, bijvoorbeeld in geval van een grieppandemie, zal nooit binnen de huidige capaciteit kunnen worden opgevangen.

3.
Erkent u dat het belangrijk is dat er wordt geïnvesteerd in opleiding van medisch en wetenschappelijk personeel om onderzoek rondom infectieziekten goed op peil te houden? 3 4

3.
De aanbevelingen van de RGO op het terrein van opleidingen vind ik zeer verstandig. Aangezien de Rijksoverheid geen rechtstreekse bemoeienis heeft met de invulling van opleidingen en zelfs niet met het bepalen van het aantal opleidingsplaatsen ingeval van medisch specialisten, ben ik van mening dat vooral de opleiders zelf aan zet zijn om de aanbevelingen te implementeren. Ik heb er alle vertrouwen in dat dit ook zal gebeuren. Voor wat betreft de overige aanbevelingen op dit terrein, zal ik met het ministerie van OC&W in overleg treden.

4.
Vindt u dat er andere of betere wetgeving moet worden ontwikkeld op het gebied van infectieziekten? 2 Zo ja, vindt u dat de huidige infectieziektewet moet worden aangepast?

4.
Ik ben van mening dat het huidige instrumentarium, inclusief de recente wijzigingen van de Infectieziektewet, voldoet en juist zorgdraagt voor een goede afweging van individuele en collectieve belangen. Ik overweeg wel of een meer algemene wet op den duur nodig is om de verantwoordelijkheden van diverse betrokkenen (VWS, RIVM, IGZ, LCI, gemeenten, 4 NRC Handelsblad 14 april jl.
3
GGD-en etc) beter af te bakenen, mede met het oog op toenemende rol van Europa en de WHO. Tevens wil ik nagaan of in een eventuele nieuwe wet ook aspecten van openbare orde en veiligheid meegenomen moeten worden. Ik zal dit uiteraard eerst met het ministerie van BZK bespreken. In de nota infectieziekten zal hier verder op worden ingegaan. 5.
Wilt u deze vragen binnen 3 dagen beantwoorden?
5.
Bij deze.

Topiz en de Raad voor gezondheidsonderzoek
Kamerstuk, 18-4-2003

Om het kamerstuk op te halen: Zie het origineel http://www.minvws.nl/document...er=393&page=19592 .