Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

OCenW
Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen

Europaweg 4 Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer Telefoon (079) 323 23 23 Telefax (079) 323 23 20 De voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 AE DEN HAAG

Uw brief van Ons kenmerk Contactpersoon Zoetermeer

7 februari 2003
PO/KB/03/14559

17 april 2003

Onderwerp Doorkiesnummer toezicht inspectie op
godsdienstonderwijs

In de brief van 7 februari jl. (kenmerk M-03-02) verzoekt de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om informatie omtrent een toezegging in het algemeen overleg van 11 december jl. over het inspectierapport Islamitische scholen en sociale cohesie. Het betreft mijn toezegging dat de Kamer een afschrift van de brief ontvangt die de Inspectie van het Onderwijs stuurt aan de bijzondere scholen in het primair en voortgezet onderwijs ter verduidelijking van haar werkwijze inzake het toezicht op het godsdienstonderwijs en het levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
In afwachting van deze informatie en van de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van der Laan over de inspectie bij godsdienstlessen (ingezonden op 4 februari 2003), heeft de commissie besloten de brief van 16 december 2003 ter aanbieding van het Jaarwerkplan 2003 van de onderwijsinspectie aan te houden.

De antwoorden op de genoemde schriftelijke vragen heb ik u inmiddels bij brief van 25 februari 2003 (kenmerk PO/KB/03/6860) toegestuurd. In aansluiting hierop voldoe ik bij deze graag aan de toezegging de Kamer een afschrift beschikbaar te stellen van het schrijven van de inspectie aan de scholen. Dit schrijven is heden door de inspectie aan de scholen verzonden. Een afschrift treft u bijgaand aan.

In deze brief ga ik kort in op de inspectiebrief. In dit verband besteed ik ook aandacht aan de beleidslijn die mij voor ogen staat ten aanzien van de vormgeving van het toezicht op het godsdienstonderwijs en het levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen. Daar waar verder in deze brief (kortheidshalve) wordt gesproken over godsdienstonderwijs, is ook het levensbeschouwelijk vormingsonderwijs begrepen.


OCenW
Blad 2

Verder informeer ik u graag over de stand van zaken met betrekking tot enkele andere onderwerpen die in het genoemde algemeen overleg aan de orde zijn geweest. Dit betreft:

· Het vervolgonderzoek van de inspectie met betrekking tot islamitische basisscholen ten aanzien waarvan in het inspectierapport Islamitische scholen en sociale cohesie tekortkomingen zijn gesignaleerd.
· Activiteiten ter verbetering van de bestuurscultuur binnen het islamitisch onderwijs.

· Het stimuleren van intercollegiale visitatie tussen scholen.
Toezicht op godsdienstonderwijs
Brief inspectie aan de bijzondere scholen
In het algemeen overleg van 11 december jl. heb ik aangegeven dat de inspectie op basis van onder andere de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) toegang heeft tot, en zich dus ook op de hoogte kan stellen van, de gang van zaken rond het godsdienstonderwijs op bijzondere scholen. Voor zover dit onderwijs op deze scholen wordt gegeven maakt het onderdeel uit van het onderwijsprogramma en valt het onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. In verband daarmee ziet de inspectie er regulier op toe dat een beschrijving van dit onderwijs is opgenomen in het schoolplan en de schoolgids en daarmee ook beschikbaar is voor ouders en leerlingen. Daarbij onthoudt de inspectie zich van een oordeel over de inhoud van het godsdienstonderwijs.

In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van mevrouw Van der Laan is over dit laatste aspect, in lijn met hetgeen ik hierover heb opgemerkt in het algemeen overleg, een nadere toelichting gegeven. Ik wil daarbij met name wijzen op de passage in het antwoord op vraag 4 waarin wordt opgemerkt dat "... de inspectie daarbij (bedoeld wordt het toezicht) handelt met inachtneming van de vrijheid van onderwijs. Aangezien het godsdienstonderwijs een cruciaal onderdeel is van de wijze waarop een school inhoud geeft aan haar identiteit en daarmee aan de onderwijsvrijheid, past ter zake een terughoudende opstelling van de inspectie. Deze terughoudendheid leidt er toe dat de inspectie het godsdienstonderwijs alleen onder de loep neemt wanneer daarvoor een aanleiding bestaat".

Ik ben van mening dat in de brief aan de scholen de inspectie op goede wijze hieraan uitwerking heeft gegeven.
De uitwerking is door de inspectie besproken met de betrokken onderwijsorganisaties. De meeste organisaties kunnen zich in hoofdlijn verenigen met deze werkwijze. Een aantal christelijke onderwijsorganisaties (Besturenraad, VGS, LVGS en het Kerstenonderwijscentrum) hebben daarbij benadrukt dat de inspectie een zwaarwegende aanleiding moet hebben om het godsdienstonderwijs onder de loep te nemen. Het begrip zwaarwegend wordt daarbij in verband gebracht met de omstandigheid dat er sprake moet zijn van redelijk vermoeden dat leerlingen worden aangezet tot strafbare gedragingen. Zoals ik meermalen heb aangegeven hecht ik aan een terughoudend optreden van de inspectie en ik versta het signaal van de organisaties ook zo dat de inspectie zich niet `zo maar' gaat


OCenW
Blad 3

verdiepen in het door de school verzorgde godsdienstonderwijs. Wel vind ik dat door de gebruikte termen als `zwaarwegend' en `aanzetten tot strafbare gedragingen' te zware eisen aan een eventuele betrokkenheid van de inspectie worden gesteld. Temeer omdar de inspectie mede van de aard en ernst van de aanleiding laat afhangen wat precies haar handelwijze in het specifieke geval wordt. Daarbij zal gehandeld worden met inachtneming van het beginsel van proportionaliteit.

De vertegenwoordigers van het Hindoe-onderwijs en van de bonden KBO (voor katholiek onderwijs primair onderwijs) en KBVO (voor katholiek beroeps- en voortgezet onderwijs) kunnen zich niet vinden in de werkwijze van de inspectie. Beide laatstgenoemde organisaties hebben de inspectie meegedeeld dat zij van oordeel zijn dat de inspectie met de beschreven werkwijze een taak (controle op de uitoefening van vrijheden) uitoefent die haar wezensvreemd is en die verder voert dan toezicht op de in de wet geformuleerde eisen van deugdelijkheid. Klachten van ouders, leerlingen of anderen over de gang van zaken rond het godsdienstonderwijs op een school kunnen volgens deze organisaties via de daartoe geëigende wegen worden behandeld door de Commissie gelijke behandeling, de klachtencommissie of strafrechtelijk via justitie. Het gegeven dat dit soort wegen kan worden benut, neemt naar mijn mening niet weg dat de overheid, en dus de inspectie, wel degelijk een wettelijke taak heeft om op gepaste wijze op te treden indien er aanwijzingen zijn dat een school ­ en formeel wordt daar het bevoegd gezag op aangesproken - in het kader van het godsdienstonderwijs in strijd handelt met de wettelijke uitgangspunten en doelstellingen van het onderwijs. Deze uitgangspunten en doelstellingen zijn per slot van rekening voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs.

Godsdienstonderwijs op openbare scholen
Voor zover er godsdienstonderwijs plaatsvindt op openbare scholen vormt dit onderwijs, in tegenstelling tot godsdienstonderwijs op bijzondere scholen, geen onderdeel van het reguliere onderwijsprogramma en valt daardoor niet onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
De onderwijswetgeving stelt leerlingen wel in de gelegenheid op de openbare school en binnen de schooltijden (tot een maximum van 120 uren per schooljaar) godsdienstonderwijs te ontvangen. Dit godsdienstonderwijs wordt vervolgens verzorgd door leraren die daartoe zijn aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken of andere organisaties op geestelijke dan wel levensbeschouwelijke grondslag.

Gezien het gegeven dat het bevoegd gezag in het openbaar onderwijs `slechts' gelegenheid biedt tot het volgen van godsdienstonderwijs en voor de verzorging noch inhoud van dit onderwijs verantwoordelijkheid draagt, biedt de huidige wetgeving geen basis voor een toezichtstaak van de inspectie. In het algemeen overleg heb ik daarover aangegeven het wenselijk te vinden hierin verandering aan te brengen en wel op zo'n manier dat zoveel mogelijk een vergelijkbare werkwijze gevolgd wordt als nu door de inspectie voor het bijzonder onderwijs is uitgewerkt. Dit met inachtneming van het karakter van het openbaar onderwijs. Dit karakter brengt bijvoorbeeld met zich dat ­ zoals eerder opgemerkt - het


OCenW
Blad 4

godsdienstonderwijs niet onder de inhoudelijke verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag valt. Dit betekent onder andere dat dit onderwijs niet nader beschreven behoeft te worden in het schoolplan en de schoolgids. De inspectie behoeft hier ook niet op toe te zien. Wel is het gewenst dat via de schoolgids ouders er door de school op wordt gewezen of er gelegenheid is tot het volgen van godsdienstonderwijs en/of levensbeschouwelijke vormingsonderwijs en zo ja, welke religie(s) of levensbeschouwing(en) dit betreft.

Over dit onderwerp is nader van gedachten gewisseld met de organisatie van besturen en management van openbare en algemeen toegankelijke scholen, de VOS/ABB en met de Vereniging voor Openbaar Onderwijs (VOO). Deze organisaties zijn met mij van mening dat er geen reden is de inspectie `buiten de deur te houden' voor wat betreft het godsdienstonderwijs op openbare scholen. Daarbij vind ik dat, onverlet het gegeven dat zij geen inhoudelijke verantwoordelijkheid dragen, van het bevoegd gezag of de schoolleiding verlangd mag worden dat zij in het kader van het pedagogisch klimaat op de school ­ in hoofdlijnen - op de hoogte zijn van hetgeen onder schooltijd en `onder het dak' van de school plaatsvindt in de godsdienstles.

Er zijn op dit moment geen signalen dat de contacten ter zake tussen met name de schoolleider en de instelling die het godsdienstonderwijs verzorgt problematisch zouden verlopen. Dit neemt niet weg dat in geval er aanleiding mocht zijn voor het bevoegd gezag of de inspectie om meer inzicht in en eventueel toegang tot dit onderwijs te verkrijgen, de wet onvoldoende aanknopingspunten biedt. De VOS/ABB en de VOO onderkennen dit. Het bevoegd gezag moet weliswaar gelegenheid bieden voor het ontvangen van godsdienstonderwijs, maar de daartoe door kerkelijke of andere geestelijke instellingen aangewezen leerkrachten zijn niet 'informatieplichtig' ten opzichte van het schoolbestuur. Indien de inspectie aanleiding ziet over dit onderwijs in het kader van haar toezichtrelatie tot de school en het bevoegd gezag nadere inlichtingen te vragen, dan staat de school machteloos om hieraan tegemoet te komen wanneer de leerkracht de gevraagde informatie niet wil geven. Het bevoegd gezag kan natuurlijk zelf ook behoefte hebben om meer inzicht te verkrijgen in het op haar school aangeboden godsdienstonderwijs.

Naar gezamenlijk oordeel van VOS/ABB, VOO en ondergetekende kan hieraan tegemoet worden gekomen door in de wetgeving een informatieplicht neer te leggen van de door de kerkelijke of geestelijke instelling aangewezen leraar die het godsdienstonderwijs verzorgt aan het bevoegd gezag. Dit in combinatie met een wettelijke bepaling die inhoudt dat wanneer deze informatie niet ter beschikking komt van het bevoegd gezag, de betreffende instelling respectievelijk leerkracht niet (meer) in de gelegenheid wordt gesteld het godsdienstonderwijs binnen de openbare school te verzorgen.

De grondgedachte achter de genoemde informatieplicht is dat het bevoegd gezag - wanneer dit nodig wordt geacht in het kader van het pedagogisch klimaat op de school - inzicht verkrijgt in het gegeven godsdienstonderwijs. In het verlengde daarvan kan de inspectie indien zij daartoe aanleiding ziet, via de reguliere


OCenW
Blad 5

toezichtrelatie met het bevoegd gezag (en de schoolleiding) zich op basis van de door de school verstrekte informatie eveneens een oordeel vormen.


OCenW
Blad 6

In aansluiting daarop wordt geregeld dat de inspectie van de betrokken leerkracht godsdienstonderwijs kan verlangen dat deze (aanvullende) informatie verschaft. Deze informatieverschaffing kan ook nodig zijn in het kader van het principe van `hoor en wederhoor' van betrokken partijen. Tevens wordt geregeld dat de inspectie bevoegd is om de betrokken lessen te bezoeken. Bij de oordeelsvorming volgt de inspectie dezelfde terughoudende handelwijze met betrekking tot de inhoud als ten aanzien van het bijzonder onderwijs.

In deze benadering is het bevoegd gezag (en in de praktijk de schoolleiding) het eerste aanspreekpunt voor de inspectie. Ik hecht daaraan omdat:
· dit aansluit bij de reguliere toezichtrelatie tussen school en inspectie;
· hierin tot uitdrukking komt dat de schoolleiding op de hoogte dient te zijn van hetgeen zich op de school, onder schooltijd, voordoet. Het bevoegd is echter niet het enige aanspreekpunt. Zoals hiervoor aangegeven is het eveneens gewenst een voorziening te treffen op grond waarvan de inspectie informatie kan verlangen van de leerkracht die het godsdienstonderwijs verzorgt.

Langs de hiervoor geschetste benadering wil ik de voorbereiding van wetswijziging ter hand nemen. Daarbij wordt uiteraard aandacht besteed aan de (precieze) juridische verhoudingen en gevolgen die (kunnen) voortvloeien uit de informatieplicht tussen de door de kerkelijke of geestelijke instelling aangewezen godsdienstleraar en de school, tussen de school en de inspectie en tussen de godsdienstleraar en de inspectie.
Over een aantal aspecten van deze invulling zal ik overleg voeren met genoemde organisaties. Daarbij is de gezamenlijke intentie dat het voorstel niet tot een onnodige verzwaring van de administratieve lasten van de besturen in het openbaar onderwijs leidt.

Verklaring omtrent het gedrag
Bij de voorbereiding van genoemd wetsvoorstel wordt ook een voorziening getroffen waardoor in het vervolg niet alleen van leerkrachten die in dienst van het schoolbestuur godsdienstonderwijs verzorgen een verklaring omtrent het gedrag wordt verlangd. Deze eis zal ook gaan gelden voor docenten die daartoe zijn aangewezen door een kerkelijke of andere geestelijke instelling van buiten de school en dus geen dienstverband hebben met de school. De verklaring omtrent het gedrag zal dan door de kerkelijke of geestelijke instelling aangewezen docent godsdienstonderwijs worden overgelegd aan het bevoegd gezag die die gelegenheid biedt tot het verzorgen van het godsdienstonderwijs.

In het algemeen overleg van 11 december jl. heb ik aangegeven te willen nagaan of het zinvol is om ­ in navolging van onderwijspersoneel - van schoolbesturen en/of schoolbestuurders een verklaring omtrent het gedrag te verlangen. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid die de nieuwe Wet justitiële gegevens(stb. 2002, 552) biedt tot afgifte door de minister van Justitie van verklaringen omtrent het gedrag van niet alleen natuurlijke personen maar ook van rechtspersonen, in casu schoolbesturen. Hiermee zou ondermeer door de overheid het belang tot uitdrukking worden gebracht dat wordt gehecht aan integriteit en correct gedrag van schoolbesturen.


OCenW
Blad 7

Bij deze gedachte plaatsten enkele fracties in het algemeen overleg vraagtekens in relatie tot de grondwettelijke vrijheid van vereniging en van onderwijs.

Nadere afweging heeft tot de conclusie geleid dat ik geen verdere uitwerking geef aan de gedachte van het introduceren van een verklaring omtrent het gedrag voor schoolbesturen en/of schoolbestuurders.
Een belangrijke overweging voor deze conclusie is dat het ­ in de regel onbezoldigde - lidmaatschap van een schoolbestuur wordt beschouwd als een waardevolle en gewaardeerde maatschappelijke dienst aan de samenleving. De overheid dient terughoudend te zijn met het stellen van eisen aan het vervullen van dergelijke diensten. Verder is de eigenlijke reden van de eis van een verklaring omtrent het gedrag voor het personeel op de scholen gelegen in de bescherming van het belang van de leerling. Een verklaring vermindert het risico dat in het onderwijsproces tussen personeel en leerling zaken verkeerd gaan die hadden kunnen worden voorkomen indien vooraf een eventuele strafrechtelijke achtergrond van het personeelslid bekend was geweest. Ten aanzien van schoolbesturen en schoolbestuurders speelt deze reden niet omdat daarbij immers geen sprake is van een onderwijsproces met een directe interactie tussen leerkracht en leerling.

Stand van zaken m.b.t. islamitisch onderwijs
Vervolgonderzoek inspectie
In het inspectierapport `Islamitische scholen en sociale cohesie' zijn voor 18 islamitische basisscholen zodanige tekortkomingen, en dus te verbeteren punten, gesignaleerd waardoor een vervolgonderzoek wenselijk werd geacht. Verder heeft de inspectie over één, pas gestichte school, nog geen oordeel uitgesproken. Het in het algemeen overleg aangekondigde vervolgonderzoek betreft dus in totaal 19 scholen. Daarbij is aangegeven dat de inspectie mij voor 1 juli a.s. rapporteert over de stand van zaken. Dit zou met name de resultaten betreffen van de inspectiebezoeken die dit voorjaar aan deze scholen worden afgelegd. Vervolgens zou ik uw Kamer daarover informeren.

Mede op basis van door de scholen zelf verstrekte informatie over de verbeteracties die zij willen treffen, bereidt de inspectie thans de bezoeken voor aan deze scholen. Uitgangspunt van elk bezoek is de in de WOT neergelegde systematiek van een jaarlijks of een periodiek onderzoek kwaliteitsonderzoek, met daaraan gekoppeld een incidenteel onderzoek waarin een aantal specifieke zaken aan de orde komen. Deze specifieke zaken hebben betrekking op een voortgangsonderzoek naar de verbeterpunten uit het eerste inspectieonderzoek en onderdelen van de bijdrage van de scholen aan integratie en sociale cohesie. Uit onderstaande globale opzet en beschrijving van het tijdpad blijkt dat de inspectie meer tijd dan oorspronkelijk voorzien nodig heeft om tot een zorgvuldig oordeel te komen over de op de betrokken scholen in gang gezette verbeteracties.


· van half april tot uiterlijk 1 juni 2003: afleggen van de inspectiebezoeken aan de betrokken scholen;

· tot half juli 2003: bestuurlijke afwikkeling van bezoeken, waaronder


OCenW
Blad 8

terugkoppeling bevindingen aan de school (termijn van zes weken na afleggen van ieder schoolbezoek);

· tot half september 2003: analyse resultaten schoolbezoeken en opstellen van rapportage;

· half september 2003: aanbieding inspectierapportage aan ondergetekende.
Omdat ik hecht aan zorgvuldigheid en de scholen in kwestie ook enige tijd moeten hebben om de acties goed op de rails te zetten, heb ik ingestemd met dit bijgestelde tijdpad. Dit betekent dat de Kamer omstreeks 1 oktober a.s. wordt geïnformeerd over het inspectierapport, voorzien van een reactie mijnerzijds.

Bestuurscultuur
De Islamitische Scholen Besturenorganisatie (ISBO) heeft een begin gemaakt met de bestuurlijke versterking van het islamitisch onderwijs (verbetering bestuursvaardigheden; deskundigheidsbevordering; bevorderen transparantie etc.). De volgende concrete zaken zijn daarbij ter hand genomen:
· De ISBO heeft het convenant `Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring' ondertekend, hetgeen de inspanningsverplichting met zich brengt dat ­voor zover dat nog niet het geval is ­ sponsoring door derden van islamitische scholen inzichtelijk en transparant zal worden gemaakt. Door ondertekening van het convenant kan het islamitisch onderwijs ook betrokken worden bij de toekomstige evaluaties van de naleving en effecten van de sponsorafspraken in de praktijk.

· Naar aanleiding van een doorlichting van haar eigen statuten heeft de ISBO geconstateerd dat het gewenst is in bredere zin een statutaire vernieuwing te realiseren opdat schoolbesturen kunnen fungeren binnen de bestuurlijke kaders die beter zijn afgestemd op het huidige onderwijsveld. De ISBO heeft daarom het initiatief genomen om haar leden binnenkort op dit punt te ondersteunen door modelstatuten.

· In overleg met de SLO wordt de laatste hand gelegd aan een uitgewerkte opzet (organisatorisch en inhoudelijk) voor de ontwikkeling van een godsdienstmethode voor het islamitisch onderwijs, die geënt zal zijn op de (Nederlandse) maatschappelijke context. De inhoudelijke en pedagogisch- didactische uitgangspunten worden binnenkort vastgesteld, waarna de ontwikkeling van de methode ter hand wordt genomen. Streven is de methode voor de eerste groepen in de onderbouw nog dit jaar op te leveren. Met het oog op een effectieve toepassing wordt na oplevering hiervan ­ onder regie van de ISBO - een begin gemaakt met de deskundigheidsbevordering van de docenten islamitisch godsdienstonderwijs.

· Er wordt gewerkt aan een cursus voor bestuurders van islamitische scholen (basiskennis over inrichting onderwijsbestel; bestuurlijke verhoudingen, regelgeving en eigentijdse bestuursstijlen als `good governance', bestuur op hoofdlijnen, heldere taakafbakening tussen schoolleiding en bestuur). De cursus start met ingang van komend schooljaar.

Intercollegiale visitatie in primair onderwijs In mijn reactie op het inspectierapport heb ik gewezen op de wenselijkheid te


OCenW
Blad 9

komen tot een meer open cultuur rond het islamitisch onderwijs (`de ramen van de scholen moeten worden opengezet'). De onder het vorige kopje beschreven acties kunnen daartoe bijdragen. Daarnaast heb ik gewezen op de mogelijkheid van het instrument van intercollegiale visitatie tussen scholen. Dit instrument wordt naar mijn mening in het primair onderwijs nog onvoldoende beproefd. Ik acht het gewenst dat in het primair onderwijs scholen meer ervaring opdoen met het opzetten en toepassen van vormen van intercollegiale visitatie en consultatie, waarbij bijvoorbeeld collega's op kritische, maar opbouwende wijze reageren op hoe collega's op andere scholen het doen.

Ik heb daarbij met nadruk gesteld dat de situatie in het islamitisch onderwijs niet meer dan een aanleiding is geweest om te wijzen op dit instrument. De inzet hiervan dient namelijk een breder doel, te weten: het bevorderen van zelfevaluatie door scholen (kwaliteitsbeleid en kwaliteitszorg). Naarmate scholen dit zelf meer op orde hebben kan de inspectie haar toezicht in het kader van de WOT hierop aanpassen (streven naar proportioneel toezicht). Intercollegiale visitatie kan een belangrijke bijdrage aan dit streefbeeld leveren.

Over de realisatie van een dergelijke impuls ben ik in overleg met de besturen- en schoolleidersorganisaties in het primair onderwijs, die gezamenlijk het kwaliteitszorgproject "Q*Primair" dragen. De gedachte van het bevorderen van intercollegiale visitatie sluit aan bij de doelstellingen van dit project. Dit overleg is er op gericht een aantal pilots (circa vijf, gevarieerd qua samenstelling) rond dit thema op te zetten waarin scholen praktijkervaring opdoen met dit instrument. De inzet is dat ook enkele islamitische basisscholen bij deze pilots betrokken worden. De ISBO zal daarom bij het verdere voorbereidende overleg betrokken worden. In ondersteunende en adviserende zin geldt dit eveneens voor de onderwijsinspectie en mogelijk voor andere organisaties, zoals de landelijke pedagogische instellingen, met aanwijsbare expertise op dit terrein.


OCenW
Blad 10

Tot slot is het ook de bedoeling dat de pilots door een wetenschappelijke instituut worden geëvalueerd. Over de resultaten van het overleg zal ik u op de hoogte stellen.

Ik vertrouw er op u met deze brief voldoende te hebben geïnformeerd over de huidige stand van zaken met betrekking tot het toezicht op het godsdienstonderwijs en enkele aspecten inzake het islamitisch onderwijs. Ik ga ervan uit dat de vaste kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hierdoor geen reden meer ziet om de brief inzake de aanbieding van het Jaarwerkplan 2003 van de Inspectie van het Onderwijs nog langer aan te houden.

Met vriendelijke groet,
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

(Maria J.A. van der Hoeven)