Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2161 Zaaknr: R02/045HR (OK 104)
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-12-2002
Datum publicatie: 18-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
18 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/045HR (OK 104)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. RODAMCO NORTH AMERICA N.V. in liquidatie ("RNA"), gevestigd te
Rotterdam,
2. , wonende te , Verenigde Staten van
Amerika,
3. , wonende te , Verenigde staten van
Amerika,
4. , wonende te , Verenigde Staten van
Amerika,
5. , wonende te ,
6. FREELAND CORPORATE ADVISORS N.V. ("Freeland"), gevestigd te
Rotterdam,
7. , wonende te ,
8. , wonende te ,
9. , wonende te ,
10. , wonende te , Zwitserland,
11. , wonende te ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mrs. B. Winters en R.M. Hermans,
t e g e n
1. VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS ("VEB"), gevestigd te
's-Gravenhage,
2. , wonende te ,
3. , wonende te ,
4. , wonende te ,
5. , wonende te ,
6. , wonende te ,
7. , wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen, en
t e g e n
1, de rechtspersoon naar het recht van Australië WESTFIELD EUROPEAN
INVESTMENTS PTY LIMITED ("Westfield"), gevestigd te Sydney, New South
Wales, Australië,
2. STICHTING RNA, gevestigd te Amsterdam,
3. STICHTING BELANGENBEHARTIGING BELEGGERS RNA ("SBBR"), gevestigd te
Rotterdam,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 21 februari 2002 ter griffie van het Gerechtshof te
Amsterdam per faxbericht en in folio ingekomen verzoekschrift heeft
primair verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: VEB - en
hebben subsidiair, voor het geval VEB niet-ontvankelijk mocht zijn,
verweerders in cassatie sub 1 tot en met 7 - tezamen verder te noemen:
VEB c.s. - zich gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en verzocht:
I. vast te stellen dat sprake is van wanbeleid van RNA;
II. bij wege van voorziening in verband met het vastgestelde
wanbeleid:
a) het besluit van het bestuur van RNA te vernietigen waarbij is
besloten 14,7 miljoen aandelen uit te geven tegen een koers gelijk aan
de nominale waarde van EUR 8,-- aan belanghebbende onder 2, verder ook
Stichting RNA te noemen;
b) het besluit van het bestuur van RNA te vernietigen waarbij aan
Stichting RNA het onherroepelijke recht is verleend om meer aandelen
te verwerven - eveneens tegen nominale waarde - indien een derde naar
het oordeel van Stichting RNA geacht moet worden direct of indirect
meer aandelen in RNA te bezitten dan Stichting RNA;
c) alle besluiten van het bestuur en/of de raad van commissarissen van
RNA te vernietigen die een noodzakelijke voorwaarde vormen voor de
voormelde emissie;
d) de uitgifte van de hiervoor vermelde aandelen aan Stichting RNA op
23 september 2001 te vernietigen;
e) het op 11 september 2001 genomen besluit van de raad van
commissarissen van RNA te vernietigen om tot aanpassing van de
(arbeids)overeenkomsten met de leden van het bestuur, een honderdtal
URBAN-werknemers en Freeland Corporate Advisors N.V. (hierna ook
Freeland te noemen) over te gaan;
f) alle overige besluiten van organen van RNA te vernietigen die een
noodzakelijke voorwaarde waren voor de wijziging van de
(arbeids)overeenkomsten;
g) de wijziging in de (arbeids)overeenkomsten met de leden van het
bestuur, een honderdtal URBAN-werknemers en Freeland ongedaan te maken
en subsidiair, voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is dat
ongedaanmaking van de wijzigingen in de (arbeids)overeenkomsten met
alle vermelde personen juridisch niet wenselijk of mogelijk is, hetzij
weliswaar het tot die wijziging strekkende besluit van de raad van
commissarissen van RNA te vernietigen maar de uitvoering hiervan
slechts ongedaan te maken voor zover het besluit betrekking heeft op
de leden van het bestuur en/of Freeland, hetzij het bedoelde besluit
van de raad van commissarissen te vernietigen voor zover het
betrekking heeft op de wijziging van de (arbeids)overeenkomsten met de
leden van het bestuur en/of Freeland en de wijziging van die
(arbeids)overeenkomsten ongedaan te maken;
h) voorwaardelijk - voor het geval dat het verzoek tot het treffen van
de hierna onder III sub a) te vermelden onmiddellijke voorziening niet
wordt toegewezen - de besluitvorming over de overname van de activa en
de verplichtingen van RNA doorgang vindt en de aandeelhouders in
meerderheid vóór deze overname stemmen - tijdelijk een onafhankelijke
commissaris bij RNA te benoemen gedurende het traject van vereffening,
die zich zal bezighouden met aangelegenheden waarin sprake is van een
tegenstrijdig belang in de besluitvorming;
III. bij wege van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het
geding:
a) de besluitvorming op te schorten over de overname van activa en
verplichtingen van RNA die RNA met Westfield America Limited
Partnership, L.P. en The Rouse Company is overeengekomen, over de
liquidatie van RNA en over de uitkering van de opbrengst aan de
aandeelhouders van RNA door te bepalen dat over deze onderwerpen voor
de duur van dit geding niet in de algemene vergadering van
aandeelhouders van RNA gestemd mag worden, dan wel een zodanige
voorziening te treffen die bewerkstelligt dat besluitvorming over
genoemde onderwerpen wordt opgeschort;
b) het stemrecht te schorsen op de aandelen in RNA die gehouden worden
door Stichting RNA alsmede Stichting RNA te verbieden om het
onherroepelijk recht uit te oefenen om meer aandelen in RNA te
verwerven indien een derde naar het oordeel van Stichting RNA geacht
moet worden direct of indirect meer aandelen in RNA te bezitten dan
Stichting RNA;
c) uitvoeringshandelingen te verbieden die haar grondslag vinden in
het hiervoor genoemde besluit van de raad van commissarissen van RNA
tot wijziging van de (arbeids)overeenkomsten van 11 september 2001;
d) besluitvorming op te schorten over de benoeming van vereffenaars
van RNA zoals geagendeerd voor de Buitengewone Algemene Vergadering
van Aandeelhouders (hierna ook aan te duiden als BAVA) van RNA van 26
februari 2002;
IV. voor zover de Ondernemingskamer zich onvoldoende voorgelicht acht
over het beleid en de gang van zaken van RNA in de periode na 16
oktober 2001, in het bijzonder met betrekking tot de besluitvorming
ter zake van de thans voorgestelde activa/passivatransactie en het
zoeken naar alternatieve scenario's, de onderzoekers daaromtrent nader
onderzoek te laten verrichten en een nader verslag te doen opmaken;
V. te bepalen dat het salaris en de kosten van de door de
Ondernemingskamer te benoemen tijdelijke commissaris ten laste komen
van RNA:
VI. te bepalen dat de beschikking waarbij onmiddellijke voorzieningen
worden getroffen uitvoerbaar bij voorraad is;
VII. RNA te veroordelen in de kosten van het geding.
(i) VEB c.s. hebben hun verzoek onder IIIa) bij pleidooi
geconcretiseerd.
RNA, Westfield en Stichting RNA hebben de Ondernemingskamer verzocht
de behandeling van de verzoeken van VEB c.s. ten gronde (onder I en
II) niet eerder te doen plaatsvinden op een datum eerder dan 21 maart
2002 en voor het overige de verzoeken (deels) bestreden.
- De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 22 februari 2002 een
aantal voorzieningen gegeven.
Op verzoek van partijen heeft de verdere behandeling van de verzoeken
op 18 maart 2002 plaatsgevonden.
Voorafgaande aan deze tweede behandeling hebben RNA, Stichting RNA,
SBBR, verzoekers tot cassatie onder 2 tot en met 5 (bestuurders van
RNA) en verzoekers tot cassatie 7 tot en met 11 (commissarissen van
RNA), die zich tijdens de procedure voor de Ondernemingskamer hebben
aangesloten bij hetgeen in dit geding aan de zijde van RNA is
aangevoerd, en verzoekster tot cassatie sub 6 (Freeland) een
verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 22 maart 2002 heeft de Ondernemingskamer:
- voor recht verklaard dat sprake is van wanbeleid van de naamloze
vennootschap Rodamco North America N.V., gevestigd te Rotterdam, met
betrekking tot het oprichten van Stichting RNA en de uitgifte van
aandelen aan die stichting, met betrekking tot het verlenen van
financiële steun aan Stichting Belangenbehartiging Beleggers RNA
(SBBR) en met betrekking tot wijziging in september 2001 in de
(arbeids)overeenkomsten met de leden van de Raad van Bestuur van RNA
en met Freeland Corporate Advisors N.V. (Freeland), een en ander zoals
in de rechtsoverwegingen van deze beschikking is omschreven;
- het besluit van 11 september 2001 van de Raad van Commissarissen van
RNA om tot aanpassing van deze (arbeids)overeenkomsten over te gaan
vernietigd, alsmede alle overige besluiten van organen van RNA die een
noodzakelijke voorwaarde waren voor de wijziging van die
(arbeids)overeenkomsten;
- verstaan dat verzoekers geen belang meer hebben bij toewijzing van
de in de beschikking van 22 februari 2002 onder IIa), IIb) en IIc)
weergegeven voorzieningen en bij toewijzing van de in die beschikking
onder IIIa) - zoals die nader is komen te luiden -, IIIb), IIIc) en
IIId) weergegeven voorzieningen;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De laatstvermelde beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze
beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 22 maart 2002 hebben
RNA en haar bestuurders en commissarissen beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn
aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweersters en belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend
en Westfield heeft door haar advocaat in vorige instantie laten weten
zich te refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
De advocaten van RNA hebben bij brief van 15 januari 2003 gereageerd
op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) RNA was een beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal als
bedoeld in art. 2:76a lid 1 BW. De aandelen in haar kapitaal waren
genoteerd aan de Officiële Markt van Euronext Amsterdam N.V. RNA had
onder meer als doel het beleggen van vermogen vooral in onroerende
zaken in de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Mexico. RNA had
een open structuur: de leden van de raad van bestuur en de raad van
commissarissen werden benoemd met een gewone meerderheid van stemmen
in de algemene vergadering van aandeelhouders.
(ii) Westfield is een dochtervennootschap van Westfield Holdings Ltd.
die samen met haar dochtervennootschappen actief is in het
ontwikkelen, bouwen en beheren van alsmede het beleggen in
winkelcentra in Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten van
Amerika en het Verenigd Koninkrijk.
(iii) Tot eind augustus 2001 hield de Stichting Pensioenfonds ABP
(verder: ABP) 30,5% van de aandelen van RNA. Daarnaast was er nog een
grootaandeelhouder, de Stichting Aandelenrekening Robecogroep. Verder
werden aandelen RNA gehouden door ongeveer 30 institutionele beleggers
en talloze kleine beleggers.
(iv) Aanvankelijk werd de onroerend goed portefeuille van RNA extern
beheerd. Na kritiek van beleggers, waaronder ABP, en analisten is RNA
op zoek gegaan naar mogelijkheden om intern beheer te realiseren. Zij
is daarin geslaagd door de verwerving van Urban Shopping Centers, een
Amerikaanse vennootschap, in november 2000.
(v) Westfield heeft, na langdurige onderhandelingen, op of omstreeks
24 augustus 2001 ongeveer 23,9% van de aandelen RNA overgenomen van
ABP. In de loop van augustus 2001 heeft tussen RNA en Westfield een
aantal besprekingen plaatsgevonden over een mogelijke samenwerking.
Deze besprekingen hebben niet tot resultaat geleid. Op 24 augustus
2001 heeft RNA aan Westfield meegedeeld dat een door Westfield
gepresenteerd plan, dat erop neerkwam dat de onroerend goed
portefeuilles van beide ondernemingen zouden worden geïntegreerd en
onder (extern) beheer van Westfield zouden komen, werd afgewezen.
(vi) Op 3 september 2001 heeft Westfield aan RNA verzocht een
buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen
op de grond dat onder meer zou moeten worden beraadslaagd en beslist
over het ontslag van bestuurders en commissarissen van RNA en over
toekomstig beleid. RNA heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
(vii) Eind september 2001 heeft RNA 14,7 miljoen gewone aandelen in
haar kapitaal uitgegeven aan de op 20 september 2001 opgerichte
Stichting RNA tegen een uitgifteprijs van EUR 8 per aandeel, in
overeenstemming met de nominale waarde, met verlening van een optie om
tot een maximum van 41,2% van het totaal geplaatste kapitaal (na
uitoefening van de optie) aandelen RNA te verwerven.
(viii) In september 2001 is de stichting SBBR opgericht. SBBR had tot
doel het behartigen van de belangen van aandeelhouders in RNA. RNA
heeft aan SBBR financiële steun verleend.
(ix) RNA heeft in september 2001 de (arbeids)overeenkomsten van de
leden van de raad van bestuur van RNA en van Freeland gewijzigd onder
meer in dier voege dat de omschrijving van change in control daarin is
verruimd. Freeland verrichtte onder meer diensten voor RNA.
3.2 De Ondernemingskamer heeft in haar eindbeschikking voor recht
verklaard dat sprake is van wanbeleid van RNA met betrekking tot:
a) het oprichten van de Stichting RNA en de uitgifte van aandelen aan
deze stichting;
b) het verlenen van financiële steun aan SBBR;
c) de wijziging in september 2001 in de (arbeids)overeenkomsten van de
leden van de raad van bestuur van RNA en van Freeland.
Daartegen richten zich de middelen 1 tot en met 11 van RNA. Deze
zullen hierna per onderwerp worden behandeld.
3.3 Onder d) zal de Hoge Raad het (aanvullende) middel 12 behandelen
dat klaagt over het ontbreken van een deugdelijke weergave in de
processen-verbaal van wat ter zitting is voorgevallen.
a) Het oprichten van de Stichting RNA en de uitgifte van aandelen aan
deze stichting
3.4 De Ondernemingskamer heeft (in rov. 3.5 van haar eindbeschikking)
geoordeeld dat
"niet kan worden gezegd dat het oprichten van een stichting zoals in
het onderhavige geval is geschied met het doel om (...) zonder de
dreiging van doorbreking van de status quo met - onder anderen -
Westfield verder te spreken over de te volgen strategische koers,
onaanvaardbaar zou zijn."
De Ondernemingskamer heeft dit oordeel geplaatst tegen de achtergrond
van de navolgende omstandigheden.
- Aan de zijde van Westfield was - zoals blijkt uit de met haar
gevoerde gesprekken - sprake van een grote gedecideerdheid om, indien
en zodra zij daartoe de nodige functies binnen RNA zou hebben weten te
verwerven, haar opvattingen over het in RNA te voeren beleid, in het
bijzonder de vervanging van het interne management van de
onroerendgoedportefeuille door extern management, door te zetten en de
zeggenschap in RNA over te nemen.
- RNA kon op basis van haar ervaringen met betrekking tot de
aanwezigheid van haar aandeelhouders in de algemene vergaderingen van
aandeelhouders redelijkerwijs veronderstellen dat Westfield, hoezeer
geen meerderheidsaandeelhouder, daartoe feitelijk in staat zou zijn.
- RNA was kort tevoren, met hoge kosten, overgegaan op een systeem van
intern beheer en het lag niet zonder meer voor de hand te
veronderstellen dat de door Westfield voorgestane strategie "op dat
stuk" de voorkeur verdiende.
3.5 De Ondernemingskamer heeft vervolgens (in rov. 3.7) geoordeeld dat
uit het verslag van de onderzoekers echter blijkt dat de oprichting
door RNA van de Stichting RNA en de uitgifte van aandelen aan haar
niet moeten worden beschouwd als het creëren van een status quo
teneinde met Westfield verdere besprekingen en onderhandelingen te
voeren, doch als een middel om haar grootaandeelhouder Westfield
definitief buiten de deur te houden. De Ondernemingskamer verwijst
daarbij (in rov. 3.8) naar de door haar aangehaalde passage uit het
verslag (pagina 54) van de onderzoekers. De Ondernemingskamer acht (in
rov. 3.9) deze handelwijze van RNA in strijd met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap. Westfield mocht immers als
grootaandeelhouder van RNA vergen dat RNA nader met haar zou
overleggen en haar in het bijzonder ook de gelegenheid zou geven om
haar opvattingen over het door haar wenselijk geachte beleid van RNA
aan de andere aandeelhouders voor te leggen. In plaats daarvan raakte
Westfield - aldus de Ondernemingskamer - in een beklemde positie
waaraan zij zich niet meer zou kunnen onttrekken, ook niet als zij een
openbaar bod op de aandelen van RNA zou doen. Dit een en ander klemt
naar het oordeel van de Ondernemingskamer (in rov. 3.10) te meer,
omdat, kort samengevat, RNA te dezer zake hoge, ten laste van de
aandeelhouders komende, kosten heeft gemaakt en aan de overige
aandeelhouders onvoldoende inzicht heeft gegeven over de opvattingen
van Westfield en deze aandeelhouders daarmee de kans heeft ontnomen
zich daarover zelf een oordeel te vormen.
3.6 De middelen 1 tot en met 9 richten zich met een reeks van rechts-
en motiveringsklachten tegen de voormelde oordelen van de
Ondernemingskamer. Zoals uit het hierna volgende blijkt, slaagt een
aantal van deze klachten en behoeven de overige klachten geen
bespreking.
3.7 Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat
in de oordelen van de Ondernemingskamer ligt besloten - en door RNA in
cassatie uiteraard niet wordt bestreden - dat onder bepaalde
omstandigheden het gebruik van een beschermingsmaatregel als de
onderhavige gerechtvaardigd kan zijn als deze maatregel noodzakelijk
is onder meer met het oog op de continuïteit van (het beleid van) de
vennootschap en de belangen van degenen die daarbij betrokken zijn.
Dit oordeel geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat RNA zelf had
gekozen voor een open structuur. Voorts moet uitgangspunt zijn dat de
vraag of een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is, moet worden
beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij
zal met name moeten worden afgewogen of het bestuur van de
vennootschap die doelwit is van een poging tot overname, in
redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het nemen van de
beschermingsmaatregel noodzakelijk was teneinde in afwachting van de
uitkomst van verder overleg met de partij die de zeggenschap poogt
over te nemen, en met andere betrokkenen de status quo te handhaven en
aldus te voorkomen dat - zonder voldoende overleg - wijzigingen worden
gebracht in de samenstelling van het bestuur of in het tot dan toe
gevoerde beleid van de onderneming, welke wijzigingen naar het oordeel
van het bestuur van de vennootschap niet in het belang zouden zijn van
de onderneming of van degenen die bij de onderneming betrokken zijn.
Verder dient - mede gelet op wat in hoofdstuk 2 van de conclusie van
de Advocaat-Generaal over de opvattingen die leven in de praktijk en
de doctrine, en over de stand van de wetgeving is vermeld - als
uitgangspunt te worden genomen dat het gedurende een onbepaalde tijd
handhaven van een beschermingsmaatregel in het algemeen niet
gerechtvaardigd zal zijn. Voor de beantwoording van de vraag of het
nemen en vooralsnog handhaven van de beschermingsmaatregel
gerechtvaardigd is, zal als maatstaf moeten gelden of deze maatregel
in de gegeven omstandigheden bij een redelijke afweging van de in het
geding zijnde belangen (nog) valt binnen de marges van een adequate en
proportionele reactie op het dreigende gevaar van een ongewenste
overname. Of dit het geval is, kan pas na verloop van enige tijd
worden beoordeeld, omdat het niet alleen aankomt op de eerste reactie
van het bestuur van de vennootschap op de poging tot overname, maar
vooral ook op het beleid dat het bestuur in verband met, en in vervolg
op, het creëren van een status quo heeft gevoerd en op de zorgvuldige
afweging van de betrokken belangen op grond van een beoordeling van
feiten en omstandigheden die, zoals in het onderhavige geval ook is
gebleken, aan snelle veranderingen onderhevig kunnen zijn. Tot het
zo-even bedoelde beleid behoort in het bijzonder dat het bestuur van
de vennootschap ervoor zorg draagt dat zowel de
minderheidsaandeelhouder die de zeggenschap in de onderneming tracht
te verkrijgen, als de overige aandeelhouders voldoende geïnformeerd
worden over de wederzijdse standpunten.
3.8 Het oordeel van de Ondernemingskamer, zoals hiervóór weergegeven
in 3.4, houdt in dat RNA voldoende reden had voor het creëren van een
status quo als zo-even vermeld. De Ondernemingskamer is echter volgens
haar oordelen die hiervóór zijn vermeld in 3.5, in de kern van oordeel
dat RNA (i) niet een tijdelijke doch een definitieve maatregel heeft
genomen en (ii) onvoldoende heeft gedaan om met haar
grootaandeelhouder Westfield in overleg te treden en Westfield de
gelegenheid te geven haar visie aan de overige aandeelhouders kenbaar
te maken.
3.9 Het in 3.8 als (i) aangeduide oordeel kan, mede in het licht van
hetgeen hiervóór in 3.7 is overwogen, geen stand houden.
Het oordeel van de Ondernemingskamer vindt geen steun in de door haar
aangehaalde passage uit het verslag van de onderzoekers. Dezen waren
volgens dit onderdeel van hun verslag van oordeel dat RNA de
beschermingsmaatregel niet had mogen nemen omdat uit de hun ter
beschikking staande gegevens niet duidelijk is geworden dat directie
en commissarissen van RNA voldoende zorgvuldig hebben onderzocht of de
uitvoering van het door Westfield voorgestane beleid tot grote nadelen
voor de overige aandeelhouders van RNA zou leiden. Volgens de
onderzoekers is de maatregel te vroeg genomen. Ook de andere verwijten
die de onderzoekers op deze plaats in hun rapport aan het adres van
RNA maken, houden geen feiten en omstandigheden in op grond waarvan de
conclusie gerechtvaardigd zou kunnen zijn dat de genomen
beschermingsmaatregel en de daaraan verbonden gevolgen niet na verloop
van tijd ongedaan gemaakt zouden kunnen worden. Van de onderzoekers
kon een dergelijke conclusie ook niet worden verwacht, omdat hun
onderzoek zich uitstrekte over de periode van 14 augustus 2001 tot 16
oktober 2001 en hetgeen in die korte periode is voorgevallen
onvoldoende is om te concluderen dat de onderhavige
beschermingsmaatregel ertoe diende om Westfield definitief buiten de
deur te houden.
Deze conclusie kan voorts niet worden gebaseerd op de houding die het
bestuur en de raad van commissarissen in deze periode ten opzichte van
Westfield hebben ingenomen, omdat, ook als wordt aangenomen dat RNA
toen geheel afwijzend stond ten opzichte van de plannen van Westfield,
daaruit niet zonder meer kan volgen dat RNA niet in een later stadium
met Westfield tot overeenstemming zou kunnen en willen komen, zoals
uiteindelijk ook is gebeurd. Het creëren van een "level playing field"
kon immers, ook naar het kennelijke oordeel van de Ondernemingskamer
in haar rov. 3.5, aan het bereiken van een voor beide partijen
aanvaardbare oplossing bijdragen.
De Ondernemingskamer heeft niet geoordeeld dat het gebruik van een
beschermingsmaatregel als de onderhavige in de gegeven omstandigheden
een maatregel was die gelet op de houding van Westfield, de ernst van
de dreiging van een overname en de overige in aanmerking te nemen
belangen niet had mogen worden genomen omdat zij op dat tijdstip niet
als een adequate en proportionele reactie kon worden beschouwd.
Hetgeen de Ondernemingskamer heeft vastgesteld en overwogen,
rechtvaardigt ook niet een zodanig oordeel.
3.10 Met betrekking tot het oordeel (ii) van de Ondernemingskamer dat
RNA onvoldoende in overleg is getreden met Westfield, wordt door RNA
terecht aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van
de ten processe gebleken omstandigheden. RNA heeft immers in
augustus/september 2001 gedurende enkele weken gesprekken gevoerd met
Westfield. De Ondernemingskamer heeft niet vastgesteld dat het
mislukken van dit overleg een gevolg is van de onwelwillende
opstelling van RNA en dat RNA in dat stadium tot een afwijzing van de
plannen van Westfield onvoldoende grond had. Voor zover het oordeel
van de Ondernemingskamer is gebaseerd op de conclusie van de
onderzoekers dat RNA onvoldoende heeft gedaan om de plannen van
Westfield (verder) te onderzoeken, is dit oordeel niet begrijpelijk.
Dit oordeel valt immers niet te rijmen met hetgeen de
Ondernemingskamer in rov. 3.5 van haar eindbeschikking heeft
overwogen, namelijk dat RNA terecht heeft aangevoerd dat gezien de
veelvuldige gesprekken met Westfield sprake was van een grote
gedecideerdheid van Westfield om haar plannen door te zetten en de
zeggenschap in RNA over te nemen. In deze overweging ligt besloten
dat, zoals RNA ook heeft gesteld, zonder succes uitvoerig overleg met
Westfield had plaatsgevonden en overeenstemming niet op korte termijn
viel te verwachten. Daar komt bij dat de periode waarop het onderzoek
betrekking had, van te korte duur is om slechts op grond van hetgeen
daarin is gebeurd of nagelaten te oordelen dat RNA onvoldoende in
overleg is getreden met Westfield. Gelet op de eerder vermelde
overweging van de Ondernemingskamer valt ten slotte ook niet in te
zien dat in deze periode een duidelijke aanleiding voor RNA bestond om
het overleg te hervatten.
Ook het oordeel van de Ondernemingskamer dat RNA aan Westfield niet
voldoende gelegenheid heeft geboden het door haar wenselijk geachte
beleid aan de andere aandeelhouders kenbaar te maken, is
onbegrijpelijk, nu RNA - zoals blijkt uit de gedingstukken:
onweersproken - heeft aangevoerd dat op 17 oktober 2001 een
informatieve algemene vergadering van aandeelhouders heeft
plaatsgevonden waarover Westfield tevoren is geïnformeerd, en dat
Westfield de mogelijkheid had in deze vergadering haar visie aan de
andere aandeelhouders kenbaar te maken. De enkele omstandigheid dat
deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden buiten de periode waarover het
onderzoek zich uitstrekte, brengt niet mee dat de Ondernemingskamer
daarmee geen rekening had moeten houden. Voor een juiste waardering en
beoordeling van hetgeen zich in de onderzoeksperiode heeft afgespeeld
kunnen immers ook gebeurtenissen die zich daarna hebben voorgedaan en
waarover partijen zich hebben uitgelaten of hebben kunnen uitlaten,
van belang zijn en daarom in aanmerking worden genomen.
3.11 Het vorenstaande moet tot de conclusie leiden dat in dit geding
niet een toereikende grondslag aangevoerd is voor het oordeel dat te
dezer zake van wanbeleid sprake is.
b) Het verlenen van financiële steun aan SBBR
3.12 De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.13 overwogen dat zij niet
voldoende aannemelijk gemaakt acht dat SBBR door RNA is opgezet als
een "stro-stichting" noch dat het bestuur van SBBR niet onafhankelijk
zou zijn van RNA. De Ondernemingskamer laat daarop echter volgen:
"Verwijtbaar is wel dat RNA, in de wetenschap dat SBBR een haar
welgevallig standpunt zou verdedigen in een te verwachten proxy fight,
SBBR - mede - heeft gefinancierd. Daarmee heeft zij de door haar in
acht te nemen neutrale en gelijke behandeling van - groepen van -
aandeelhouders geschonden en aldus gehandeld in strijd met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap."
Tegen dit oordeel keert zich middel 10.
3.13 Onderdeel 10.1 van het middel klaagt dat het voormelde oordeel
van de Ondernemingskamer geen steun vindt in het verslag van de
onderzoekers. Deze klacht faalt. De onderzoekers hebben immers in hun
verslag (p. 57-58) vermeld dat zij "het weinig kies achten" dat RNA
financiële steun verleent aan SBBR die een groep aandeelhouders in RNA
vertegenwoordigt en dat zij van mening zijn dat het
gelijkheidsbeginsel meebrengt dat RNA hier ten gunste van een bepaalde
groep aandeelhouders niet intervenieert. In dit een en ander kon de
Ondernemingskamer voldoende grond vinden zich, mede aan de hand van
hetgeen partijen zoals blijkt uit de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 3.57-3.60 voor de Ondernemingskamer hebben
aangevoerd, een eigen oordeel te vormen over dit onderwerp. Daarbij
neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de Ondernemingskamer haar oordeel
mede mocht baseren op hetgeen voorts in de procedure was gesteld en
gebleken.
3.14 Onderdeel 10.2 faalt op de gronden die zijn vermeld in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.56 - 3.61.
3.15 De onderdelen 10.3 tot en met 10.10 strekken ten betoge dat het
aan het bestuur van RNA vrij stond SBBR mede te financieren, ook als
het zou hebben geweten dat SBBR in een te verwachten proxy fight een
hem welgevallig standpunt zou verdedigen.
3.16 De onderdelen 10.3 tot en met 10.5 betogen - in onderling verband
- dat het aan het bestuur van RNA niet was verboden steun voor zijn
standpunt te verwerven bij aandeelhouders. Dit betoog is juist. Nu de
Ondernemingskamer bovendien heeft vastgesteld dat het bestuur van SBBR
onafhankelijk was, komt aan de omstandigheid dat het bestuur van RNA
wist dat SBBR in een te verwachten proxy fight een hem welgevallig
standpunt zou verdedigen geen betekenis toe bij de beoordeling van de
onderhavige kwestie. In zoverre zijn ook de onderdelen 10.6 en 10.7
gegrond.
3.17 SBBR is te dezen - naar blijkt uit de door de Advocaat-Generaal
in haar conclusie onder 3.57 en 3.58 vermelde passages uit de
gedingstukken - vrijwel uitsluitend opgetreden als een
belangenvereniging van een aantal aandeelhouders. De financiële
bijdrage van RNA aan SBBR had klaarblijkelijk niet de strekking om
deze aandeelhouders als zodanig te bevoordelen, maar diende ter
ondersteuning van activiteiten die erop gericht waren de
oordeelsvorming van deze aandeelhouders te bundelen en te ondersteunen
om hen aldus in staat te stellen gezamenlijk aan de besluitvorming in
de algemene vergadering van aandeelhouders deel te nemen. Voor zover
de financiële bijdrage mede is verstrekt in de verwachting dat de
gezamenlijk optredende aandeelhouders het standpunt van het bestuur in
de algemene vergadering van aandeelhouders zouden ondersteunen, is
daarin geen ongeoorloofde bevoordeling van die aandeelhouders gelegen
maar een - gelet op het in 3.16 overwogene: niet ongeoorloofde -
poging van het bestuur de eigen positie te versterken. Niet valt in te
zien dat RNA daarmee de - zoals de Ondernemingskamer heeft geoordeeld
- door haar in acht te nemen verplichting tot neutrale en gelijke
behandeling van groepen van aandeelhouders zou hebben geschonden.
3.18 Het verstrekken van een financiële bijdrage als hier in het geding is, kan daarom in de gegeven omstandigheden, in aanmerking genomen dat de Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat het bestuur van SBBR onafhankelijk was en niet heeft geoordeeld dat het bestuur van RNA op ongeoorloofde wijze invloed uitoefende op de besluitvorming binnen SBBR, niet als wanbeleid worden aangemerkt, ook niet als de kwalificatie van "minder kies" die de onderzoekers daaraan hebben toegekend, als juist moet worden aanvaard. In zoverre slagen de onderdelen 10.8 - 10.10. Het vorenstaande moet tot de conclusie leiden dat in dit geding ook niet een toereikende grondslag is aangevoerd voor het oordeel dat te dezer zake van wanbeleid sprake is.
c) Wijzigingen van de (arbeids)overeenkomsten
3.19 De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.23 en 3.24 weergegeven wat
de onderzoekers in hun rapport hebben vermeld over de wijzigingen en
aanpassingen van de (arbeids)overeenkomsten met de leden van de raad
van bestuur van RNA, een honderdtal URBAN-werknemers en Freeland. De
aanpassingen van de overeenkomsten met de leden van de raad van
bestuur en Freeland hebben betrekking op de zogenoemde "change in
control"-bepalingen in deze overeenkomsten. Het begrip "change in
control" is daarin onder meer uitgebreid met het geval dat de raad van
commissarissen van RNA niet langer bestaat uit 75% van de thans
zittende leden en hun vervanging niet de goedkeuring van deze raad
heeft, terwijl ook de omschrijving van de beëindiging van de
arbeidsovereenkomsten voor "good reason" is uitgebreid. Volgens de
onderzoekers lijkt het erop dat deze uitbreidingen zich specifiek
richten tegen de door Westfield voorgestane wisseling van
bestuursposities of tegen hun eventuele overplaatsingen. Wat de
overige genoemde medewerkers betreft is in hun arbeidsovereenkomst
opgenomen dat deze voor vier jaar zal gelden en is bepaald dat indien
als gevolg van "change in control" ontslag volgt of wijziging van (de
afstand van) de huidige werkplek, recht op een schadeloosstelling
bestaat. De onderzoekers zijn tot de conclusie gekomen dat de
wijzigingen van de "change in control"-bepalingen naar Nederlandse
maatstaven buitengewoon royaal zijn, terwijl de wijziging betreffende
de werkplek van de diverse functionarissen evenals die inzake de duur
van de arbeidsovereenkomsten met een 100-tal werknemers wel zeer
specifiek tegen Westfield gericht lijken te zijn.
3.20 De Ondernemingskamer heeft (in rov. 3.28) als haar oordeel
uitgesproken dat de wijziging in de definitie van het begrip change in
control zodanig dat dit een overname ging omvatten zoals men die van
de zijde van Westfield vreesde, op zichzelf bezien een aanvaardbare
maatregel vormde tot bescherming van de in de onderneming werkzame
personen die van de door Westfield beoogde wijzigingen in de
bedrijfsvoering (extra) gevaar voor hun positie hadden te duchten. De
Ondernemingskamer laat daarop volgen (rov. 3.29) dat de maatregel wel
proportioneel dient te zijn aan het daarmee te bereiken - aanvaardbare
- doel, (i) zowel in de verhouding tot Westfield als raider aan de ene
kant (ii) als in de verhouding tot de aandeelhouders in hun
gezamenlijkheid aan de andere kant. Wat (i) betreft komt de
Ondernemingskamer (rov. 3.30) tot de conclusie dat van
disproportionaliteit niet kan worden gesproken. Wat (ii) betreft is
naar het oordeel van de Ondernemingskamer (rov. 3.31) sprake van een
disproportionele en daarmee onaanvaardbare maatregel indien, althans
voor zover, als gevolg van de wijzigingen vermogensnadelen voor RNA en
daarmee voor haar aandeelhouders - kunnen - ontstaan die niet hun
grond vinden in redelijke met de change in control-clausules te
bereiken doelen, doch die - bijvoorbeeld - gericht zijn op het zonder
voldoende rechtvaardiging bevoordelen van werknemers. Naar deze
maatstaf beoordeeld acht de Ondernemingskamer (rov. 3.35) onvoldoende
aannemelijk geworden dat de wijzigingen van de overeenkomsten met key
employees, voor zover het de berekeningsformule betreft, konden leiden
tot een disproportionele, niet meer zakelijk te verantwoorden,
vergoeding. Hetzelfde geldt voor de overeenkomst met Freeland (rov.
3.36). Dit ligt echter volgens de Ondernemingskamer (rov. 3.38) anders
wat de materiële wijzigingen betreft: deze vinden geen rechtvaardiging
in redelijkerwijs met bedoelde clausules te bereiken doelen, omdat zij
aanzienlijk verder gingen dan noodzakelijk kan worden geacht voor het
waarborgen van de continuïteit van de bedrijfsvoering en niet
aannemelijk is dat een dergelijke ruimhartige toepassing van
completion payments bij een change in control naar Amerikaanse
maatstaven gebruikelijk is. De Ondernemingskamer heeft (in rov.
3.39-3.44) de besluitvorming over de wijzigingen van de overeenkomsten
onderzocht en deze gebrekkig geoordeeld, waarna zij (in rov. 3.45) tot
de conclusie kwam dat de raad van bestuur en de raad van
commissarissen op een wijze die in strijd is met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap besluiten hebben voorbereid,
onderscheidenlijk genomen, die de mogelijkheid in zich droegen dat ten
detrimente van de aandeelhouders op disproportionele wijze voordelen
zouden - kunnen - toekomen aan de leden van de raad van bestuur van
RNA en aan Freeland. Dat deze mogelijke voordelen voor rekening komen
van de kopers kan daaraan naar het oordeel van de Ondernemingskamer
(rov. 3.47) niet afdoen, omdat zulks geen factor in de besluitvorming
is geweest.
3.21Onderdeel 11.1 voert aan dat de rechtsoverwegingen 3.38 tot en met
3.48 van de Ondernemingskamer (geheel of gedeeltelijk) geen grondslag
vinden in de citaten uit het onderzoeksverslag. Dit onderdeel kan niet
tot cassatie leiden omdat het uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting
dat het oordeel van de Ondernemingskamer over gebleken wanbeleid
uitsluitend zijn grondslag kan vinden in en volledig moet zijn
gebaseerd op hetgeen uit het onderzoek is gebleken.
3.22 De onderdelen 11.2 en 11.5 tot en met 11.11 kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.23 Onderdeel 11.3 voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
omdat daarin niet duidelijk wordt gemaakt in welke opzichten de
Ondernemingskamer buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn
getreden.
3.24 Volgens onderdeel 11.4 heeft de Ondernemingskamer met haar
uitgebreide overwegingen 3.38-3.48 betreffende de besluitvorming te
dezer zake RNA voor een verrassing gesteld die niet valt te verenigen
met de eisen van een goede procesorde. Het onderdeel faalt omdat de
uitleg van de gedingstukken aan de Ondernemingskamer is voorbehouden
als rechter die over de feiten oordeelt en deze uitleg niet
onbegrijpelijk is, terwijl ook niet valt in te zien dat te dezen
sprake is van een "verrassingsbeslissing".
3.25 De onderdelen 11.12 en 11.13 zijn gericht tegen overwegingen ten
overvloede en behoeven daarom geen bespreking.
3.26 Onderdeel 11.14 klaagt dat de Ondernemingskamer met haar door RNA
bestreden beslissing blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, althans haar oordeel niet naar de eis der wet met
redenen heeft omkleed, omdat alleen strijd met elementaire beginselen
van behoorlijk ondernemerschap kan worden aangenomen, als sprake is
van beleidsfouten die voldoende ernstig zijn om deze kwalificatie te
rechtvaardigen en dat niet het geval kan zijn bij een incidentele
beleidsfout. Ook deze klacht treft geen doel. In de eerste plaats ligt
in het oordeel van de Ondernemingskamer besloten dat de door haar
afgekeurde handelwijze van RNA ernstig verwijtbaar is en daarom de
kwalificatie wanbeleid verdient. In de tweede plaats gaat het
onderdeel uit van de onjuiste maatstaf dat een incidenteel besluit -
als daarvan hier al sprake zou zijn - nimmer wanbeleid kan opleveren.
Ten slotte is - anders dan het onderdeel veronderstelt - voor de
beslissing dat van wanbeleid is gebleken niet noodzakelijk dat komt
vast te staan dat het besluit ook daadwerkelijk tot nadelige gevolgen
heeft geleid. Voldoende kan zijn, zoals de Ondernemingskamer hier
kennelijk heeft aangenomen, dat het besluit mogelijk tot nadelige
gevolgen had kunnen leiden. Hierop strandt ook onderdeel 11.15.
d) Het aanvullende middel van cassatie
3.27 Middel 12 klaagt dat de processen-verbaal van de terechtzittingen
van 22 februari 2002 en 18 maart 2002 niet voldoen aan het door art.
279 lid 4 Rv. (art. 429 lid 3 oud) bepaalde dat van het verhandelde en
van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een
proces-verbaal wordt opgemaakt, omdat deze processen-verbaal niet meer
inhouden dan dat (de advocaten van) partijen op door de
Ondernemingskamer gestelde vragen hebben geantwoord en dus niet een
deugdelijke weergave hiervan bevatten, zodat de bestreden beschikking
niet (voldoende) op haar motivering kan worden getoetst.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Weliswaar is het, zoals het
middel bepleit, wenselijk dat het proces-verbaal van een
terechtzitting van de Ondernemingskamer als hier aan de orde is, een
voldoende weergave bevat van hetgeen ter zitting is besproken, doch
het is aan (de voorzitter van) de Ondernemingskamer om de inhoud van
het proces-verbaal van de terechtzitting vast te stellen en ervoor
zorg te dragen dat in de daarop volgende beschikking wordt uitgegaan
van een juiste waarneming van hetgeen tijdens deze terechtzitting is
voorgevallen. Klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal
kunnen niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de
desbetreffende beschikking onbegrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof
te Amsterdam van 22 maart 2002 voor zover daarin wanbeleid is
vastgesteld met betrekking tot de hiervóór in rov. 3.2 onder a) en b)
aangeduide onderwerpen;
verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M.
Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 18 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. R02/045HR (OK 104)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 18 december 2002
Conclusie inzake:
Rodamco North America N.V. c.s.
tegen
Vereniging van Effectenbezitters c.s.
en tegen
1. Westfield European Investments PTY Limited
2. Stichting RNA
3. Stichting Belangenbehartiging Beleggers RNA
als belanghebbenden
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie onder 1, RNA, is een
beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal in de zin van artikel
2:76a lid 1 BW(2). Zij heeft, onder meer, als doel het beleggen van
vermogen, met name in onroerende zaken, in de Verenigde Staten van
Amerika, Canada en Mexico. De aandelen in het kapitaal van RNA zijn
genoteerd aan de Officiële Markt van Euronext Amsterdam N.V.
1.2 Ingevolge een besluit van de algemene vergadering van
aandeelhouders van RNA van 21 juni 2000 zijn haar statuten zodanig
gewijzigd dat de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen wordt
benoemd, geschorst en ontslagen door een met een volstrekte
meerderheid van de ter vergadering uitgebrachte stemmen te nemen
besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders.
De gewijzigde statuten stellen aan deze besluitvorming geen eisen met
betrekking tot een quorum, kennen sinds 21 juni 2000 - anders dan
voorheen - geen prioriteitsaandelen en voorts - ook - geen
beschermingsmaatregelen(3).
1.3 RNA heeft haar open structuur in haar jaarverslag 2000 aldus
beschreven:
"De leden van de raad van commissarissen en de directie worden, in
overeenstemming met de opvatting van de vennootschap over corporate
governance, vrijelijk door de algemene vergadering van aandeelhouders
benoemd en ontslagen".
1.4 Belanghebbende in cassatie onder 1, Westfield, is een
100%-dochtervennootschap van Westfield Holdings Ltd. die sinds 1960 is
genoteerd aan de Australische Effectenbeurs.
1.5 Westfield Holdings Ltd. en haar dochtervennootschappen zijn actief
in het ontwerpen, ontwikkelen, bouwen en beheren van alsmede het
beleggen in winkelcentra in Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde
Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk. Zij beheren een
portefeuille van 86 winkelcentra in vier landen. In de Verenigde
Staten van Amerika zijn zij sinds 1977 actief en hebben zij 39
winkelcentra waarmee zij wat grootte betreft één van de grootste
beheerders van winkelcentra zijn.
1.6 Daarnaast voeren zij, onder meer, het beheer over twee ter beurze
in Australië genoteerde vastgoedfondsen, te weten, Westfield Trust,
eigenaar van winkelcentra in Australië en Nieuw-Zeeland, en Westfield
America Trust, eigenaar van winkelcentra in de Verenigde Staten van
Amerika. Daarbij houden zij geen aandelen in het kapitaal van
Westfield Trust, maar wel een belang van ca. 25% in Westfield America
Trust.
1.7 Het vermogen dat Westfield Holdings Ltd. en haar
dochtervennootschappen ten tijde van het wijzen van de beschikking van
de ondernemingskamer van 16 oktober 2001 beheerden, bedroeg ongeveer
NLG 30 miljard.
1.8 De door Westfield beheerde onroerendgoedfondsen hebben
vergelijkbare activiteiten met die van RNA.
1.9 De Stichting Pensioenfonds ABP participeerde tot medio 2001 voor
30,5% in het geplaatste kapitaal van RNA.
Tussen Westfield en de Stichting Pensioenfonds ABP zijn besprekingen
gevoerd omtrent de overname van een deel van haar aandelenportefeuille
door Westfield. Dit heeft ertoe geleid dat Westfield op 24 augustus
2001 ca. 23,9% - 10.496.862 gewone aandelen met een nominale waarde
van EUR 8,-- - in het geplaatste kapitaal van RNA heeft verworven,
tegen betaling van ruim EUR 536 miljoen(4).
De overdracht van de aandelen is op 27 augustus 2001 aan RNA
medegedeeld(5).
1.10 Tussen Westfield en RNA waren besprekingen gestart omtrent
samenwerking, waarbij Westfield - kort samengevat - aan RNA heeft
voorgesteld dat de onroerendgoedportefeuilles van RNA en Westfield
America Trust geïntegreerd zouden worden en Westfield het beheer van
die aldus te vormen portefeuille zou gaan overnemen(6).
1.11 Westfield heeft met het oog daarop het zogenoemd RNA Strategic
Plan opgesteld. Dat plan heeft RNA niet met Westfield willen
bespreken. Westfield op haar beurt heeft te kennen gegeven niet een
openbaar bod op het gehele uitstaande aandelenkapitaal in RNA te
willen doen.
Op 24 augustus 2001 heeft RNA aan Westfield medegedeeld dat het door
Westfield gepresenteerde plan voor haar niet aanvaardbaar was en dat,
indien Westfield daarmee zou voortgaan, zij iedere maatregel zou
overwegen die noodzakelijk zou zijn om RNA en haar aandeelhouders te
beschermen.
1.12 Op 30 augustus 2001 heeft een zogeheten analystenmeeting met
aandeelhouders plaatsgevonden ter bespreking van de visie van RNA op
het RNA Strategic Plan. Westfield was voor deze bijeenkomst niet
uitgenodigd. Haar is de toegang tot deze bijeenkomst door RNA ontzegd.
1.13 Op 3 september 2001 heeft Westfield aan RNA verzocht een
buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen
(overeenkomstig art. 23 van de statuten van RNA) op de grond dat er
onder meer zou moeten worden beraadslaagd en beslist over ontslag en
benoeming van bestuurders en commissarissen van RNA en dat er met de
aandeelhouders van RNA van gedachten zou moeten worden gewisseld over
het toekomstige beleid van RNA.
RNA heeft aan het verzoek van Westfield geen gehoor gegeven.
1.14 Op 24 september 2001 heeft RNA bekend gemaakt(7) dat zij 14,7
miljoen - gewone - aandelen in haar geplaatst kapitaal had uitgegeven
aan de, op 20 september 2001 opgerichte, belanghebbende in cassatie
onder 2, Stichting RNA(8).
De uitgifteprijs van deze aandelen was gelijk aan de nominale waarde
van EUR 8,-- per aandeel. De koers van haar aandelen bedroeg ter
beurze meer dan EUR 40,--.
1.15 RNA heeft aan Stichting RNA ook het recht verleend tot het
verwerven van aandelen tot een maximum van 41,2% van het totaal
geplaatste kapitaal na uitoefening van de optie, welke optie Stichting
RNA naar eigen goeddunken kon uitoefenen teneinde de stemmen van
aandeelhouders die de kant van Westfield hadden gekozen of op enige
andere wijze het RNA Strategic Plan ondersteunen, te neutraliseren.
1.16 Uit de considerans van de oprichtingsakte van Stichting RNA
blijkt dat de volgende beweegredenen aan de oprichting van en de
uitgifte van aandelen RNA aan deze stichting ten grondslag hebben
gelegen:
"a. Stichting Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (...) heeft een bijna
vierentwintig procent-belang in de vennootschap overgedragen aan
Westfield, zonder dat daaromtrent enig betekenisvol vooroverleg is
gevoerd met .
bDoor verwerving van het bijna vierentwintig procent-belang zal
Westfield de facto zeggenschap verkrijgen over .
cWestfield is een onwelgevallige controlerend aandeelhouder.
De primaire bezwaren van tegen Westfield zijn (i) dat Westfield
door de overname van (slechts) een bijna vierentwintig procent-belang
zeggenschap zal verkrijgen over , terwijl de meerderheid van de
aandeelhouders daarvoor geen overnamepremie heeft ontvangen en (ii)
dat Westfield een fundamenteel andere visie heeft op het management
van de onderneming van (...)
dVoorshands lijkt het dat de verwerving van het bijna vierentwintig
procent-belang door Westfield en de door Westfield aangekondigde
stappen met betrekking tot het management over nadelig zijn voor
de overige aandeelhouders.
e en zijn te rade
gegaan omtrent het structureren van een beschermingsmaatregel die aan
de gelegenheid biedt om zich een zorgvuldig en gefundeerd nader
oordeel te vormen omtrent de diverse aspecten van de verwerving van
het bijna vierentwintig procent-pakket door Westfield, alternatieven
te onderzoeken die mogelijkerwijs aantrekkelijker zijn voor een grote
meerderheid van de aandeelhouders en niet slechts tot voordeel
strekken van één grootaandeelhouder, deze alternatieven nader uit te
werken en vervolgens de aandeelhouders van te informeren en te
consulteren. en achten het van
belang dat in staat is tot deze nadere oordeelvorming en tot het
verdere onderzoek en de uitwerking van alternatieven zónder dat
Westfield als controlerend grootaandeelhouder daarop overwegende
invloed kan uitoefenen."(9)
1.17 In artikel 2 lid 1 van deze akte wordt als doel van Stichting RNA
omschreven:
"het beschermen van de belangen en de continuïteit van , hierna
ook te noemen: de vennootschap, in het bijzonder door het behartigen
van de belangen van de totaliteit van de aandeelhouders van de
vennootschap en het verrichten van al hetgeen daarmede verband houdt
of daartoe bevorderlijk kan zijn. (...)".
Volgens het tweede artikellid tracht deze stichting haar doel met name
te bereiken:
"door het verwerven en beheren van aandelen in het kapitaal van de
vennootschap alsmede het uitoefenen van het stemrecht op die aandelen
op zodanige wijze dat de belangen en de continuïteit van de
vennootschap en de belangen van de totaliteit van alle aandeelhouders
van de vennootschap worden gediend. (...)".
1.18 Op 14 januari 2002 heeft RNA bekend gemaakt dat zij een
overeenkomst is aangegaan ingevolge welke Westfield America Limited
Partnership (WALP), L.P. ( ) en The Rouse Company (The Rouse)
gezamenlijk RNA verwerven door middel van een aankoop van de activa
van RNA tegen betaling in contanten, gevolgd door een uitkering van de
opbrengst aan de aandeelhouders van RNA en liquidatie van RNA(10).
1.19 RNA heeft daarop haar aandeelhouders opgeroepen voor een
buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 26 februari
2002, alwaar zij in de gelegenheid zouden worden gesteld aan voormelde
overeenkomst al of niet hun goedkeuring te verlenen waarbij het
voorstel van het bestuur van RNA om in te stemmen met deze
overeenkomst zou gelden als aanvaard indien het tweederde gedeelte van
de ter vergadering aanwezige aandeelhouders het voorstel zou
aanvaarden.
1.20 Verweerster in cassatie onder 1, VEB, heeft Stichting RNA
schriftelijk verzocht toe te zeggen dat zij zich ter vergadering van
stemming zou onthouden. Stichting RNA heeft bij brief van 4 februari
2002 laten weten die toezegging niet te doen.
1.21 Stichting RNA heeft daarna door middel van een persbericht
kenbaar gemaakt dat zij zich op de buitengewone vergadering van
aandeelhouders van stemming zou onthouden. Op dat moment was het
tijdstip tot welk aandeelhouders zich konden aanmelden voor deelname
aan deze vergadering, inmiddels verstreken.
1.22 Vervolgens heeft RNA haar aandeelhouders opgeroepen voor een
buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 25 maart 2002,
alwaar zij in de gelegenheid zouden worden gesteld om over de
hierboven in 1.18 vermelde overeenkomst hun stem uit te brengen,
waarbij wederom het voorstel van het bestuur van RNA om in te stemmen
met deze overeenkomst als aanvaard zou gelden indien het tweederde
gedeelte van de ter vergadering aanwezige aandeelhouders het voorstel
zou aanvaarden(11).
1.23 Stichting RNA heeft per 14 maart 2002 de in artikel 6 van de
"Agreement regarding the Acquisition of (a Right to Acquire) Shares in
Rodamco North America N.V." toegekende put-optie uitgeoefend en de
door haar gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van RNA
overgedragen aan RNA. Voorts heeft deze stichting afstand gedaan van
het haar toegekende recht om nieuw uit te geven aandelen in het
kapitaal van RNA te verkrijgen(12).
Op dezelfde datum heeft Stichting RNA een persbericht over de aldus
plaatsgevonden hebbende beëindiging van de beschermingsmaatregel
uitgegeven.
Procesverloop
1.24 Bij verzoekschrift dat op 8 oktober 2001 ter griffie van het
Gerechtshof te Amsterdam is ingekomen (rek.nr. 882/2001OK) heeft
Westfield de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar
het beleid en de gang van zaken van RNA over het tijdvak vanaf 14
augustus 2001 tot de dag van indiening van het verzoekschrift, meer in
het bijzonder ook met betrekking tot de totstandkoming van de statuten
van die vennootschap zoals die toen luidden en haar opvattingen
omtrent corporate governance.
Westfield heeft bij een, op dezelfde datum ingekomen, verzoekschrift
(rek.nr. 882A/2001OK) bovendien een vijftal onmiddellijke
voorzieningen verzocht.
1.25 Aan haar verzoeken heeft Westfield ten grondslag gelegd dat er
gegronde redenen waren om aan een juist beleid van RNA te twijfelen,
op de grond dat haar beleidsbepalers(13):
i. de toepasselijke wettelijke en statutaire vereisten niet naleven;
ii. de algemene vergadering van aandeelhouders niet naar behoren
betrekken in de besluitvorming en deze daartoe het nodige inzicht
geeft;
iii. niet bereid is alternatieven voor het gevoerde beleid in
overweging te nemen;
iv. diverse maatregelen hebben getroffen en met maatregelen dreigen
die primair ten doel hebben Westfield te beperken in haar rechten als
aandeelhouder, terwijl dit niet in het belang is van RNA en de andere
aandeelhouders;
v. de aandeelhouders van RNA (en het publiek in het algemeen)
misleidend, althans onjuist en onvolledig alsmede op onaanvaardbaar
tendentieuze wijze informatie hebben verschaft;
vi. gezien de punten i t/m v en het samenstel daarvan onrechtmatig en
in strijd met de jegens haar aandeelhouders in acht te nemen
redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld,
terwijl RNA geen beschermingsconstructies kent en het beleggend
publiek steeds heeft laten weten kapitaalverstrekkers volledige
invloed te laten uitoefenen binnen RNA(14).
1.26 RNA heeft primair betoogd dat Westfield niet-ontvankelijk dient
te worden verklaard in haar verzoeken en subsidiair inhoudelijk
verweer gevoerd.
Voorzover thans van belang, heeft RNA in die procedure betoogd dat
Westfield - die, hoezeer minderheidsaandeelhouder, de facto de
beslissende zeggenschap in de algemene vergadering van aandeelhouders
kan uitoefenen en niet voornemens was aan de overige aandeelhouders
een openbaar bod te doen - een plan had gepresenteerd dat bij
uitvoering ervan zou leiden tot hoge kosten voor RNA, Westfield
onevenredig zou bevoordelen, de overige aandeelhouders schade zou
toebrengen, belangenvermenging tot gevolg had en RNA en Westfield in
een rechtstreekse concurrentiepositie plaatste, terwijl Westfield in
beide posities de zeggenschap zou hebben, waardoor viel aan te nemen
dat Westfield haar belang zou doen prevaleren boven het belang van RNA
en de overige aandeelhouders van RNA.
Voor het geval de ondernemingskamer het verzoek van Westfield tot het
doen plaatsvinden van een onderzoek mocht toewijzen, heeft RNA op haar
beurt in reconventie een vijftal onmiddellijke voorzieningen verzocht.
1.27 Op 10 oktober 2001 hebben Stichting RNA en belanghebbende in
cassatie onder 3, SBBR, zich als belanghebbende in deze procedure
geschaard aan de zijde van RNA.
Stichting RNA en SBBR hebben ieder afzonderlijk de verzoeken van
Westfield bestreden.
1.28 Bij een, op 11 oktober 2001 ingekomen, verzoekschrift heeft de
Vereniging van Effectenbezitters, VEB, verzocht zich als
belanghebbende te mogen voegen aan de zijde van Westfield in het
geding met rek.nr. 882/2001OK. VEB heeft tevens verzocht dat de
ondernemingskamer bij het bevelen van een onderzoek naar het beleid en
de gang van zaken van RNA aan de te benoemen onderzoekers in
overweging zou geven bij het onderzoek de vragen te betrekken die VEB
in haar verzoekschrift heeft opgeworpen.
1.29 De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 16 oktober 2001
(NJ 2001, 640)(15) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang
van zaken van RNA over het tijdvak vanaf 14 augustus 2001 tot 16
oktober 2001 zoals in de rechtsoverwegingen van die beschikking nader
omschreven. Zij benoemde voorts drie nader aan te wijzen personen
teneinde voormeld onderzoek te verrichten en trof ten slotte als
onmiddellijke en vooralsnog voor de duur van het geding geldende
voorziening dat RNA Westfield diende te erkennen als houdster van alle
door haar gehouden aandelen in haar kapitaal en dat zij de aan
Westfield als zodanig toekomende rechten diende te respecteren (rov.
3.21).
1.30 De ondernemingskamer achtte het voor het overige noch opportuun,
noch vereist in het belang van het onderzoek of in verband met de
toestand van RNA dat de overige verzochte voorzieningen werden
getroffen, mede in aanmerking genomen dat RNA had gesteld dat zij niet
voornemens was in de bestaande machtsverhoudingen een wijziging aan te
brengen (rov. 3.22).
1.31 Bij beschikking van 18 oktober 2001 zijn drs. J.H. Holsboer te
Huizen, mr. J.S. Rijkels te Bilthoven en prof. mr. L. Timmerman te
Groningen als onderzoekers aangewezen.
1.32 Westfield heeft vervolgens - kort gezegd - op grond van
gewijzigde omstandigheden (een gewijzigde opstelling van RNA) op 29
oktober 2001 de ondernemingskamer verzocht enkele onmiddellijke
voorzieningen te treffen en te bepalen dat het onderzoek zich mede zou
uitstrekken naar het beleid en de gang van zaken vanaf de datum van de
beschikking tot het einde van het onderzoek, althans tot een in goede
justitie vast te stellen tijdstip.
Aan haar (aanvullende) verzoek heeft Westfield ten grondslag gelegd,
dat RNA niet van plan bleek te zijn de bevindingen van de onderzoekers
en de naar aanleiding daarvan eventueel te nemen maatregelen af te
wachten door, onder meer, een overeenkomst te sluiten met haar 100
leidinggevende functionarissen en "extra gunstige gouden handdrukken"
toe te kennen aan een aantal functionarissen, welke "financieel
bezwarende overeenkomsten" niet rechtsgeldig zouden zijn openbaar
gemaakt en gelet op hun omvang en onverplichtheid volgens Westfield
niet anders konden worden gezien dan als de "bekende tactiek van de
verschroeide aarde"(16).
1.33 Deze verzoeken van Westfield zijn door RNA, samen met Stichting
RNA en SBBR, inhoudelijk bestreden.
1.34 Bij beschikking van 15 november 2001(17) heeft de
ondernemingskamer beslist dat zij niet overging tot het treffen van de
verzochte nadere voorzieningen doch heeft zij bepaald dat de
onderzoekers bij het verrichten van hun onderzoek ook tot hun taak
dienden te rekenen om te bezien of de met het oog op het belang van
het onderzoek getroffen voorzieningen door RNA in acht werden genomen
onderscheidenlijk of die voorzieningen toereikend waren voor het doel
waarvoor zij zijn getroffen, een en ander in het licht van hetgeen was
overwogen in rechtsoverwegingen 3.21-3.22 van de beschikking van 16
oktober 2001 en in rechtsoverwegingen 2.2-2.8 van de beschikking van
15 november 2001.
1.35 Naar het oordeel van de ondernemingskamer was voor het treffen
van nadere onmiddellijke voorzieningen geen grond gelegen in de
stelling van Westfield dat RNA bijzondere afspraken had gemaakt met
een honderdtal leidinggevende werknemers in de Verenigde Staten van
Amerika, mede inhoudende zogeheten "change in control"-bepalingen, en
in hetgeen Westfield in dat verband had opgemerkt over de joint
venture van RNA met het Amerikaanse Pensioenfonds California Public
Employees' Retirement System (Calpers), reeds niet omdat die
handelingen en gedragingen dateerden van ruim vóór 16 oktober 2001.
Hieraan voegde zij - ten overvloede - toe dat de handelingen en
gedragingen reeds onderwerp van onderzoek zouden zijn op grond van de
beschikking van 16 oktober 2001 (rov. 2.13-14).
1.36 Vervolgens hebben de onderzoekers het verslag van de uitkomst van
hun onderzoek op 12 februari 2002 aan de griffie van het hof
(ondernemingskamer) doen toekomen(18). Op grond van de bevindingen uit
dit onderzoek kwamen zij tot de volgende conclusies (verslag, blz.
64-65)(19):
"16. Met betrekking tot de door RNA aangevoerde motieven om zich tegen
Westfield te beschermen concluderen onderzoekers dat zij met RNA van
oordeel zijn dat de door Westfield gepresenteerde plannen
bepaaldelijk, zoals hiervoor uiteengezet, elementen bevatten die voor
kritiek vatbaar zijn. Onderzoekers menen echter dat deze elementen
onderhandelbaar waren geweest. Daarbij was voor RNA van groot belang
dat Westfield in eerste instantie de leden van de huidige Raad van
Commissarissen in een meerderheidspositie had willen handhaven.
17. Het plaatsen van aandelen bij de Stichting RNA op 23 september
2001 getuigt naar het oordeel van onderzoekers niet van juist beleid,
in het bijzonder niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat er geen
diepgaande analyse van de voorstellen van Westfield heeft plaats
gevonden en geen diepgaand overleg met haar heeft plaats gehad. Van
een noodsituatie als bedoeld in Onderdeel E van Hoofdstuk II van dit
verslag achten onderzoekers in elk geval geen sprake.
18. De uitbreiding in september 2001 van de in de
arbeidsovereenkomsten met belangrijke functionarissen (waaronder de
directie van RNA) alsmede van de in de overeenkomst met FCA(20)
opgenomen change in control-bepalingen zoals beschreven in Onderdeel E
van Hoofdstuk II van dit verslag achten onderzoekers gemeten aan
Nederlandse opvattingen buitengewoon royaal.
De wijziging van de bepalingen omtrent de werkplek van de diverse
functionarissen alsmede die inzake de duur van de
arbeidsovereenkomsten met een 100-tal medewerkers achten onderzoekers
wel zeer specifiek gericht tegen Westfield."
1.37 Verweerders in cassatie onder 1-7, VEB c.s., hebben bij op 21
februari 2002 op elektronische wijze, per faxbericht en in folio
ingekomen verzoekschrift de ondernemingskamer verzocht, in dier voege
dat het verzoek primair wordt gedaan door VEB, en subsidiair, voor het
geval dat VEB niet-ontvankelijk mocht zijn, door hen gezamenlijk -
kort samengevat en voorzover thans van belang - vast te stellen dat
sprake is van wanbeleid van RNA (verzoek I), in verband met het
vastgesteld wanbeleid de (onmiddellijke) voorzieningen te treffen
zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.5 van de beschikking van de
ondernemingskamer van 22 februari 2002 (verzoeken II en III)(21) en,
voor zover nodig, de onderzoekers nader onderzoek te laten verrichten
naar het beleid en de gang van zaken van RNA in de periode na 16
oktober 2001 (verzoek IV).
1.38 Van de zijde van RNA, Westfield en Stichting RNA is de
ondernemingskamer bij die gelegenheid verzocht om de behandeling van
de verzoeken van VEB c.s. ten gronde (onder I en II) te doen
plaatsvinden op een datum die niet eerder was gelegen dan 21 maart
2002.
Gelet op de voor 26 februari 2002 voorziene buitengewone algemene
vergadering van aandeelhouders hebben de advocaten van partijen na de
mondelinge behandeling eenstemmig de wens uitgesproken dat de
ondernemingskamer aanstonds een (summier gemotiveerde) uitspraak zou
doen.
1.39 De ondernemingskamer heeft daarop bij beschikking van 22 februari
2002(22) - mede gelet op de bevinding van de onderzoekers dat het
plaatsen van aandelen door RNA bij Stichting RNA niet van juist beleid
getuigt - bij wege van onmiddellijke voorziening het stemrecht op de
door Stichting RNA gehouden en te verkrijgen aandelen in het
geplaatste kapitaal van RNA geschorst en de (buitengewone) algemene
vergadering van aandeelhouders van 26 februari 2002 verboden tot
besluitvorming over te gaan, meer in het bijzonder met betrekking tot
de overeenkomst ingevolge welke WALP, en The Rouse gezamenlijk RNA
verwerven door middel van een aankoop van de activa van RNA tegen
betaling in contanten, gevolgd door een uitkering van de opbrengst aan
de aandeelhouders van RNA en liquidatie van RNA.
Bepaald werd dat de behandeling van de verzoeken op 21 maart 2002 zou
worden voortgezet. Iedere verdere beslissing heeft de
ondernemingskamer aangehouden.
1.40 Op verzoek van partijen heeft de verdere behandeling van de
verzoeken op 18 maart 2002 plaatsgevonden.
Voorafgaande aan deze tweede behandeling is van de zijde van RNA,
Stichting RNA, SBBR, de verzoekers tot cassatie onder 2-5 (bestuurders
RNA), de verzoekers tot cassatie onder 7-11 (commissarissen RNA) en
verzoekster tot cassatie onder 6 (Freeland) een verweerschrift ter
griffie van het hof ingekomen.
1.41 De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 22 maart 2002 (JOR
2002, 82)(23) voor recht verklaard dat sprake is van wanbeleid van RNA
met betrekking tot
(i) het oprichten van Stichting RNA en de uitgifte van aandelen aan
deze stichting,
(ii) het verlenen van financiële steun aan SBBR en
(iii) de wijziging in september 2001 in de (arbeids)overeenkomsten met
de leden van de Raad van Bestuur van RNA en met Freeland.
Daarnaast vernietigde de ondernemingskamer het besluit van 11
september 2001 van de Raad van Commissarissen van RNA om tot
aanpassing van deze (arbeids)overeenkomsten over te gaan, alsmede alle
overige besluiten van organen van RNA die een noodzakelijke voorwaarde
waren voor de wijziging van die (arbeids)overeenkomsten.
Het meer of anders verzochte heeft de ondernemingskamer afgewezen(24).
1.42 RNA c.s. zijn - tijdig(25) - van de beschikking van 22 maart 2002
in cassatie gekomen. VEB c.s. en de belanghebbenden hebben geen
verweerschrift ingediend. Uit ambtshalve door mij ingewonnen
inlichtingen is mij gebleken dat Westfield heeft laten weten zich te
refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
Na de ontvangst van de processen-verbaal van de terechtzittingen van
22 februari 2002 en 18 maart 2002 hebben RNA c.s. een aanvullend
middel van cassatie ingediend.
2. Inleidende opmerkingen
2.1 In deze zaak(26) staat centraal de vraag of en, zo ja, in hoeverre
in een geval als het onderhavige waar een minderheidsaandeelhouder in
het geplaatste kapitaal van een ter beurze genoteerde
beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal met een open
statutaire structuur feitelijk over de zeggenschap in de algemene
vergadering van aandeelhouders beschikt, het aan deze vennootschap
vrij staat na de verwerving van diens minderheidsbelang te besluiten
tot het (alsnog) opwerpen van (tijdelijke) beschermingsconstructies.
Hierbij komt aan de orde de vraag onder welke omstandigheden sprake
zal (kunnen) zijn van wanbeleid.
2.2 Deze vragen zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet eerder aan
de Hoge Raad ter beantwoording voorgelegd.
Het Nederlandse vennootschapsrecht kent op dit moment ook (nog) géén
'hard and fast rules' ten aanzien van de rechten en verplichtingen van
- de bestuurders en de commissarissen van -een zogenoemde
"doelwitvennootschap" voor een situatie waarin het gaat om een
(dreigende) overname van de zeggenschap in deze vennootschap door een
andere (rechts)persoon, welke overname als "vijandig", "onvriendelijk"
of "ongewenst" wordt beoordeeld in verband met de continuïteit (van
het te voeren beleid) van de onderneming van de
doelwitvennootschap(27).
Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van
beschermingsconstructies is het volgende van belang.
2.3 Volgens artikel 2:64 lid 1 BW is de naamloze vennootschap een
rechtspersoon met een maatschappelijk kapitaal dat is verdeeld in - in
beginsel - vrij overdraagbare aandelen.
Deze aandelen kunnen op naam of aan toonder luiden (art. 2:82). Bij de
statuten kan de overdraagbaarheid van aandelen op naam worden beperkt
aan de hand van een, in een blokkeringsregeling voorgeschreven,
goedkeurings- of aanbiedingsregeling welke beperking evenwel niet
zodanig mag zijn dat zij de overdracht onmogelijk of uiterst
bezwaarlijk maakt (art. 2:87).
2.4 Indien aan de daartoe in de wet gestelde eisen is voldaan, zijn
aan alle aandelen in het geplaatste kapitaal van een naamloze
vennootschap, voor zover bij de statuten niet anders is bepaald, in
verhouding tot hun bedrag gelijke rechten en verplichtingen verbonden
(art. 2:92 lid 1). Dit betekent, onder andere, dat iedere
aandeelhouder ten minste één stem heeft in de algemene vergadering van
aandeelhouders (zie art. 2:118 lid 1). De naamloze vennootschap is ook
gehouden de aandeelhouders - onderscheidenlijk de certificaathouders
die zich in gelijke omstandigheden bevinden - op dezelfde wijze te
behandelen (art. 2:92 lid 2).
De statuten van de naamloze vennootschap kunnen evenwel bepalen dat
aan aandelen van een bepaalde soort bijzondere rechten als in de
statuten omschreven inzake de zeggenschap in de naamloze vennootschap
zijn verbonden (art. 2:92 lid 3)(28).
2.5 Ingevolge het huidige artikel 2:129 lid 1 BW is het bestuur belast
met het besturen van de naamloze vennootschap, behoudens beperkingen
volgens de statuten. Daarbij valt onder het bestuur ook
beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling en beleidsuitvoering(29).
Het bestuur heeft in beginsel dus de leiding van de gang van zaken
binnen de vennootschap.
2.6 De wettelijke bevoegdheden van de algemene vergadering van
aandeelhouders (ava) zijn in Boek 2 BW verspreid neergelegd.
Aan de ava behoort op grond van artikel 2:107 lid 1 BW, binnen de door
de wet en de statuten gestelde grenzen, alle bevoegdheid toe die niet
aan het bestuur of aan anderen is toegekend. Zo besluit de ava dat de
naamloze vennootschap na de oprichting aandelen uitgeeft (art. 2:96),
dat eigen aandelen door deze vennootschap worden verkregen (art.
2:98), dat het geplaatste kapitaal wordt verminderd door intrekking
van aandelen of door het bedrag van aandelen bij statutenwijziging te
verminderen (art. 2:99), dat een bepaling van de statuten wordt
gewijzigd (art. 2:121), dat de vennootschap zal worden ontbonden (art.
2:19) of dat de vennootschap haar eigen faillissement aanvraagt (vgl.
art. 2:108a/136). Daarnaast neemt de ava meestal het besluit tot een
juridische fusie of splitsing van de vennootschap (zie art. 2:317 en
334m).
2.7 Artikel 2:107 lid 2 BW schrijft voor dat het bestuur en de raad
van commissarissen de algemene vergadering van aandeelhouders alle
verlangde inlichtingen moeten verschaffen, tenzij een zwaarwichtig
belang der vennootschap zich daartegen verzet.
Maeijer schrijft over de afbakening van de bevoegdheden tussen het
bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders dat men in het
algemeen kan stellen dat bevoegdheden die wezenlijk betrekking hebben
op de structuur van de vennootschap of de beschikking over (een zeer
wezenlijk deel van) haar onderneming, in het stelsel van de wet eerder
aan de ava moeten toevallen dan aan het bestuur(30). Ook overigens
wordt aangenomen dat de ava moet instemmen met besluiten van het
bestuur waardoor het karakter van de onderneming wijzigt(31).
2.8 Anders dan bij de (volledige) structuurvennootschappen het geval is(32), berusten bij de gewone naamloze vennootschappen de wettelijke bevoegdheden tot de benoeming en het ontslag van de bestuurders en commissarissen in de eerste plaats bij de algemene vergadering van aandeelhouders (zie art. 2:132-134 en art. 2:142 en 2:144 BW).
2.9 Op de toepasselijkheid van een aantal algemene bepalingen in afdeling 3 van Boek 2 BW ten aanzien van de naamloze vennootschap wordt een uitzondering gemaakt voor de zogeheten beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal(33). Ingevolge artikel 2:76a lid 1 BW wordt onder de beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal (bmvk) verstaan een naamloze vennootschap:
a. die uitsluitend ten doel heeft haar vermogen zodanig te beleggen
dat de risico's daarvan worden verspreid, ten einde haar
aandeelhouders in de opbrengst te doen delen,
b. waarvan het bestuur krachtens de statuten bevoegd is aandelen in
haar kapitaal uit te geven, te verwerven en te vervreemden,
c. waarvan de aandelen, met uitzondering van de aandelen waaraan de
statuten een bijzonder recht inzake de zeggenschap in de vennootschap
verbinden, worden opgenomen in de prijscourant van een beurs, en
d. waarvan de statuten bepalen dat de vennootschap een bmvk is.
Voor een bmvk gelden niet de artikelen 2:96 (aandelenuitgifte) en
2:96a (voorkeursrecht); zie art. 2:96b BW. Ook vinden geen toepassing
de bepalingen in artikel 2:98 leden 2-4 (inkoop eigen aandelen) en
artikel 2:100 (intrekking van wettig verkregen aandelen); zie art.
2:98 lid 8 onderscheidenlijk 2:100 lid 7 BW. Het gaat derhalve om de
wettelijke bepalingen betreffende kapitaalbescherming en
kapitaalverhoging(34).
2.10 De in artikel 2:76a lid 1 onder a bedoelde beleggingen hebben
veelal betrekking op onroerend goed of courante (roerende) waarden die
een dagprijs hebben zoals op de beurs verhandelde effecten(35).
Om te voorkomen dat een verschil ontstaat tussen de waarde en de
beurskoers plegen bmvk's, mede al naar gelang het aanbod en de vraag,
aandelen uit te geven of uit eigen voorraad in te kopen wanneer op de
beurs meer aandelen worden aangeboden dan door het publiek worden
opgenomen. Indien het bestuur van een bmvk zich bereid verklaart tot
de uitgifte en inkoop van eigen aandelen en dit - op aanvraag van het
publiek - ook doet, wordt de vennootschap aangemerkt als een
"open-end" beleggingsmaatschappij. Verbindt het bestuur zich niet tot
uitgifte en inkoop van eigen aandelen en wordt dit ook nagelaten, dan
is er sprake van een "closed-end" beleggingsmaatschappij. Wordt bij
een grotere vraag dan aanbod wèl aandelen uitgegeven en bij een groter
aanbod dan vraag géén aandelen ingekocht, dan noemt men de
beleggingsmaatschappij "semi-open-end"(36).
2.11 Uitgifte, verwerving en vervreemding van eigen aandelen behoort
derhalve doorgaans tot de dagelijkse praktijk van een
beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal. Bij deze bmvk's
behoren die bevoegdheden dan ook toe te komen aan het bestuur opdat te
allen tijde "slagvaardig" kan worden gereageerd(37). Of zoals Van
Garderen schrijft (t.a.p., blz. 151-152):
"Een dergelijk mechanisme kan slechts functioneren indien de
vennootschappelijke inrichting dat toelaat. Derhalve moet de
vennootschap in staat zijn op eenvoudige wijze het geplaatste kapitaal
uit te breiden c.q. ingekochte eigen aandelen te vervreemden en
derhalve aan de vraag van beleggers naar aandelen te voldoen. Evenzo
dient de vennootschap in staat te zijn op eenvoudige wijze eigen
aandelen in te kopen en derhalve het aanbod van aandelen van beleggers
op te nemen".
2.12 Artikel 2:76a BW is ingevoegd bij de, op 1 september 1981 in
werking getreden, Wet van 15 mei 1981 (Stb. 332) tot aanpassing van de
wetgeving aan de tweede richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen inzake vennootschapsrecht(38).
De Nederlandse wetgever heeft daarmee gebruik gemaakt van de in
artikel 1, tweede lid, van de richtlijn toegekende bevoegdheid om deze
richtlijn niet toe te passen op bmvk's.
2.13 In de toelichting tot artikel 2:76a BW - aanvankelijk genummerd
als art. 77a - is over deze uitzonderingpositie voor de bmvk's onder
meer het volgende vermeld(39):
"Artikel 1, tweede lid, van de richtlijn laat de nationale wetgever
vrij in het bepalen van uitzonderingen voor beleggingsmaatschappijen
met veranderlijk kapitaal. Onder de bestaande wet kan een
beleggingsmaatschappij die n.v. is, haar eigen aandelen tegen
dagwaarde inkopen en verkopen, zoals hiervoor is beschreven. De
wijzigingen die de tweede richtlijn aanbrengt in de regeling van
uitgifte en inkoop van aandelen maken enige uitzonderingen op de
nieuwe wetsbepalingen nodig, willen dergelijke maatschappijen haar
karakter en economische nut behouden. (...)
De beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal zal op deze wijze
een n.v. zijn, die in tegenstelling tot andere n.v.'s een ruime
mogelijkheid tot inkoop van aandelen behoudt, die vrijgesteld is van
mededelingen over ingekochte aandelen in haar jaarverslag en
jaarrekening, en waarvan het bestuur met inachtneming van de statuten
tot de grens van het maatschappelijk kapitaal vrijelijk aandelen mag
uitgeven, zonder voorkeursrecht van aandeelhouders. Overigens zal de
beleggingsmaatschappij aan alle regels voor n.v.'s zijn onderworpen."
2.14 Uitgangspunt in het Nederlandse vennootschapsrecht is dat in de
inrichting van de interne organisatie van de naamloze vennootschap een
zeker machtsevenwicht behoort te bestaan tussen het bestuur die met de
bestuursfunctie is belast, de raad van commissarissen die toezicht
houdt en de algemene vergadering van aandeelhouders die besluit tot de
wijziging van statuten, de uitgifte/inkoop van aandelen en de
benoeming en het ontslag van bestuurders en commissarissen.
Het hier bedoelde machtsevenwicht tussen de verschillende organen
binnen de vennootschap is in de loop van de afgelopen eeuw onder druk
komen te staan.
2.15 Doordat de naamloze vennootschappen groter zijn geworden en de
aandelen meer zijn gespreid, is de "zeggenschapsfunctie" van het
aandeel afgenomen. De aandeelhouder werd in plaats van een (actieve)
deelnemer in de vennootschap doorgaans een verschaffer van kapitaal
aan de vennootschap (belegger). Deze ontwikkeling is gepaard gegaan
met een toename van het absenteïsme van aandeelhouders op de ava.
In reactie daarop heeft men in de vennootschapspraktijk gezocht naar
mogelijkheden om niet (meer) afhankelijk te zijn van een (toevallige)
meerderheid van een kleine minderheid van ter vergadering aanwezige
aandeelhouders.
2.16 Waar de motieven voor het toepassen van beschermingsmaatregelen
begin twintigste eeuw nog waren gelegen in het weren van buitenlandse
invloeden op het nationale handels- en bedrijfsleven, werden de
ontwikkelde beschermingsmaatregelen gaandeweg aangewend voor het
beperken van de macht van de ava (doorgaans) ten gunste van het
bestuur waardoor de opgeworpen beschermingsconstructie het karakter
kreeg van een "oligarchische regeling". Sinds de jaren zeventig van de
vorige eeuw spelen beschermingsmaatregelen en -constructies een steeds
belangrijkere rol ter afwering van een "vijandige overname" of een
"overval"(40).
2.17 Een naamloze vennootschap met op de beurs genoteerde aandelen kan
betrekkelijk plotseling worden "overvallen" door een openbaar bod op
uitstaande aandelen (beursoverval) maar kan ook geleidelijk worden
overgenomen door een onderhandse of stelselmatig opkopen van aandelen
zonder dat dit voor de vennootschap zichtbaar is (sluipoverval).
Verder kan een beursvennootschap worden "binnengedrongen" door een
verkrijging van een pakket aandelen van één aandeelhouder
(pakketverwerving)(41).
2.18 Naast statutaire beschermingsmaatregelen die ten doel hebben de
macht van de ava te beperken dan wel de samenstelling van de ava te
beïnvloeden, zijn er ook buiten-statutaire beschermingsconstructies
ontwikkeld die beogen de zeggenschap binnen de vennootschap te
beïnvloeden door het toekennen van zeggenschap in de ava aan bepaalde
(rechts)personen, veelal een "bevriende" stichting.
2.19 Uit de vennootschapspraktijk kunnen o.a. de volgende
beschermingsmaatregelen en -constructies worden genoemd die in de loop
der tijden zijn ontwikkeld en worden toegepast(42):
a. de plaatsing van preferente aandelen bij een speciaal daartoe
opgerichte stichting (ookwel "stichting bescherming continuïteit" of
"pref-stichting");
b. de certificering van aandelen (ondergebracht bij een "stichting
administratiekantoor");
c. het uitgeven van prioriteitsaandelen (aan een "stichting
prioriteit");
d. beperking van het aantal uit te brengen stemmen;
e. de holding-constructie.
Kenmerk van deze vormen van bescherming is dat zij - in beginsel -
alleen met instemming van de ava in het leven kunnen worden geroepen.
2.20 Alternatieve beschermingsmaatregelen worden in Nederland wel
afgeleid van de, uit de Amerikaanse praktijk afkomstige,
"Pandora"-constructies waarvan de volgende varianten kunnen worden
onderscheiden(43):
i) de "poison pill": een regeling waarmee wordt beoogd om bij een
geslaagde "vijandige overname" belangrijke vermogensbestanddelen in
handen te brengen van een ander dan de overnemer zoals aandeelhouders
van de doelwitvennootschap of een concurrent (de regeling leidt ertoe
dat aan de vennootschap aanzienlijke schade wordt toegebracht die de
overnemer ervan moet weerhouden zijn pogingen door te zetten);
ii) de "crown jewel": een regeling die ertoe strekt om de meest
winstgevende onderdelen van een concern, de kroonjuwelen, daarbuiten
onder te brengen, in bijvoorbeeld een "bevriende" stichting die de
koopsom over een zeer lange periode tegen een zekere rente
voldoet(44);
iii) de "golden parachute": een regeling waarbij bestuurders van de
doelwitvennootschap bij een mogelijk geslaagde "vijandige overname"
aanspraak kunnen maken op een buitensporige vergoeding als
afvloeiingsregeling.
2.21 In de Nederlandse doctrine wordt over de toelaatbaarheid van
"Pandora"-constructies verschillend geoordeeld.
Zo meent Eisma(45) dat volgens het adagium "nood breekt wet" het
mogelijk is om "Pandora"-constructies aanvaardbaar te achten. Eisma
ziet geen onderscheid tussen maatregelen die het bestuur treft ter
zake van "politieke beveiliging" en maatregelen die het bestuur treft
in de sfeer van beveiliging tegen een overval, omdat in beide gevallen
"de existentie van de vennootschap en de onderneming" op het spel
staan.
Andere schrijvers, onder wie Van Schilfgaarde(46), zijn voorzichtiger
en achten het niet waarschijnlijk dat dit soort regelingen toetsing
door de rechter zullen doorstaan. Volgens Van Schilfgaarde zal het
bestuur zich tegenover de aandeelhouders die het bod hebben aanvaard
niet kunnen permitteren de "Pandora"-constructies te handhaven.
Weer andere schrijvers zoals Van der Grinten c.s.(47) vinden deze
beschermingsconstructies hoogst bedenkelijk en zijn van mening dat het
bestuur van de doelwitvennootschap zijn bevoegdheid overschrijdt als
het dergelijke middelen bezigt.
Honée(48) schrijft dat er weinig twijfel over kan zijn dat dergelijke
constructies rechtens niet aanvaardbaar zijn. Slagter(49) gaat nog
verder. Volgens deze schrijver zijn deze drie
"kat-in-de-zak-constructies" naar Nederlands recht zelfs "steeds
ontoelaatbaar" omdat het "in strijd is met de redelijkheid en
billijkheid om het vennootschappelijk belang op zo'n ernstige wijze te
schaden met het oogmerk indirect aan de overvaller schade toe te
brengen".
De in 1991 gegeven samenvatting van de regering geeft ook thans nog de
heersende opvatting in de vakliteratuur weer(50):
"Omstreden is in hoeverre pandoraconstructies rechtens aanvaardbaar
zijn. Het is op zijn minst twijfelachtig of het ingrijpen in de
vermogenspositie van de vennootschap, met als enig argument dat op
deze wijze een ongewenste bieder wordt afgeschrikt, een rechterlijke
toets kan doorstaan."
2.22 Bij de gewone naamloze vennootschappen met op de beurs genoteerde
aandelen blijkt vooral de - gewone - constructie van preferente
beschermingsaandelen (onder a) en die van certificering (onder b) te
worden gebruikt om "vijandige overnames" te belemmeren(51).
2.23 Bij de beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal is het
de constructie van prioriteitsaandelen (onder c) die veelal wordt
toegepast bij de regelingen voor de bindende voordracht van
bestuurders en commissarissen. Ook kunnen de statuten quorum- en
versterkte meerderheidseisen voor besluiten tot statutenwijziging en
ontbinding van de vennootschap bevatten. Uitgifte van preferente
aandelen (onder a) wordt als een statutaire beschermings-maatregel
minder geschikt bevonden vanwege de eis van beursnotering van deze
aandelen.
Aangenomen wordt dat het gebruik van buiten-statutaire
beschermingsconstructies beperkt is als gevolg van het in artikel
2:76a lid 1 onder a BW voorgeschreven doel - dat een bmvk haar
vermogen zodanig behoort te beleggen dat de risico's daarvan worden
gespreid teneinde haar aandeelhouders in de opbrengt te doen delen -
welk doel commerciële activiteiten en daarmee ook de bescherming van
bepaalde bedrijfsonderdelen uitsluit(52).
2.24 Omtrent het gebruik van "Pandora"-constructies bij bmvk's
schrijft Voogd (zie t.a.p., blz. 215):
"Ook 'crown jewel' constructies lijken om dezelfde reden niet tot de
mogelijkheden te behoren. Blijven over de deelneming door bevriende
aandeelhouder(s), wederzijdse deelnemingen, een onderling
beschermingsaccoord en indien het beheer en de beleggingen in de bmvk
van elkaar gescheiden zijn een schadevergoedingsregeling voor het
geval de beheerovereenkomst tengevolge van een geslaagd onvriendelijk
bod of overval voortijdig zou worden beëindigd. Het zou mij niet
verbazen indien door sommige bmvk's van één of meer van deze
beschermingsconstructies gebruik wordt gemaakt. Behalve aan de
schadevergoedingsregeling ingeval van een voortijdige beëindiging van
de beheerovereenkomst denk ik hierbij dan vooral aan grote pakketten
aandelen in vaste handen van bevriende aandeelhouders. Met name voor
onroerend goed bmvk's kan dit laatste aantrekkelijk zijn, niet alleen
als bescherming tegen een onvriendelijk overnamebod of een overval,
maar ook om hun 'open-end' structuur te kunnen handhaven (beperkt en
gecontroleerd aanbod van aandelen) en daarmede hun mogelijkheden tot
expansie."
2.25 De afgelopen twee decennia heeft het onderwerp
beschermingsconstructies onder een zeer grote belangstelling gestaan.
Sinds de voormalige Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE) in haar
jaarverslag van 1985 in het kader van het verder te voeren beleid in
een beschouwing, getiteld "De Aandeelhouder, Beschermingsconstructies
en de Effectenbeurs", aandacht had geschonken aan de positie van
aandeelhouders in het licht van de door ter beurze genoteerde
ondernemingen gehanteerde beschermingsconstructies, zijn aan dit
onderwerp diverse rapporten, adviezen, congressen en wetenschappelijke
beschouwingen, waaronder verschillende oraties en proefschriften,
gewijd.
2.26 De discussie, die sindsdien in de Nederlandse doctrine wordt
gevoerd, gaat niet zozeer over de vraag of het streven van het bestuur
van een doelwitvennootschap om een dreigende "vijandige overname" van
die vennootschap door een andere (rechts)persoon - die bijv. al een
niet onbelangrijke positie als minderheidsaandeelhouder in het
geplaatste kapitaal van de doelwitvennootschap heeft verworven - af te
weren, geoorloofd is. Bescherming op zichzelf wordt in het algemeen
geoorloofd geacht(53).
De controverse spitst zich toe op de vraag in welke mate de
doelwitvennootschap zich tegen (dreigende) "vijandige overnames" mag
beschermen(54). De maatschappelijke opvatting lijkt, mede onder
invloed van ontwikkelingen op Europees niveau, in dat opzicht te
wijzigen.
2.27 Een door de VvdE in december 1986 ingestelde Commissie
Beschermingsconstructies, onder voorzitterschap van prof. Van der
Grinten, heeft op 26 november 1987 aan het bestuur van die vereniging
een rapport uitgebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de VvdE zich op
4 maart 1988 in een rapport uitgelaten over de toepassing van
beschermingsconstructies door beursvennootschappen(55).
2.28 Over de toelaatbaarheid van de beschermingsmaatregelen merkte de
VvdE het volgende op(56):
"Een beschermingsconstructie kan naar het oordeel van de Vereniging in
het geval van pogingen tot onvriendelijke overname dienen als
instrument door middel waarvan ten behoeve van het bestuur van de
onderneming ruimte kan worden gecreëerd voor een zorgvuldige afweging
van de belangen van de vennootschap en alle daarbij betrok-kenen,
waaronder aandeelhouders. De Vereniging meent dat de
ondernemingsleiding zich niet verdergaand zou mogen beschermen dan met
het oog op deze functie noodzakelijk is. Voorts dient het nemen van
beschermingsmaatregelen, of voorzie-ningen hiertoe, in beginsel vooraf
ter goedkeuring aan aandeelhouders voorgelegd te worden. Tenslotte zal
naar het oordeel van de Vereniging over de inhoud en hantering van de
constructies als relevante marktinformatie openheid moeten worden
betracht.
Ter vermijding van een 'beursoverval' door het heimelijk ter beurze
verwerven van de aandelen, wordt gepleit voor een verplichte openbare
melding door de aandeelhouders bij het bereiken van een pakket van
nader te bepalen omvang, waarbij gedacht wordt aan een grens van ten
hoogste 20% van het uitstaande kapitaal. (...), vooruitlopend op een
te verwachten EG-richtlijn."(57)
Anders dan de Commissie Van der Grinten, die had geadviseerd om aan de
toepassing van beschermingsmaatregelen geen beperkingen te stellen,
oordeelde de VvdE in haar rapport dat een cumulatie van
beschermingsconstructies niet onbeperkt moest worden toegelaten.
2.29 Na gezamenlijk overleg tussen de VvdE en de Vereniging van
Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO) is op 1 november 1989 - in de
lijn van de door de VvdE in haar rapport uit 1988 gestelde richtlijnen
- m.b.t. de toelaatbaarheid van beschermingsconstructies bij
beursvennootschappen een specifieke regeling ingevoerd, welke regeling
werd neergelegd in de Bijlage X van het Fondsenreglement(58).
Bijlage X bevat sindsdien de voorwaarden op het gebied van de
beschermingsconstructies waaraan de statuten van een vennootschap moet
voldoen om te kunnen worden toegelaten tot de notering aan de
Effectenbeurs (thans AEX). Op deze wijze wordt het aantal
beschermings-constructies, waarover een beursgenoteerde vennootschap
beschikt, in aantal en type beperkt. Van ten hoogste twee van de
volgende beschermingsmaatregelen wordt cumulatie toegestaan (zie art.
13): preferente beschermingsaandelen, certificering van aandelen met
beperkte roye-mentsmogelijkheid, stemrechtbeperking,
gemeenschappelijk-bezitconstructies of nationaal-bezitconstructies, en
prioriteitsaandelen.
Ten aanzien van de "Pandora"-constructies, waaronder de "poison pill"
en "crown jewel"-constructies, schrijft artikel 12 voor dat de
beursvennootschap steeds onverwijld openbaar mededeling behoort te
doen van enig onverplicht bestuursbesluit of overeenkomst waarvan het
oogmerk (nagenoeg) uitsluitend is dat toekomstige openbare biedingen
op de effecten, waarover met het bestuur geen overeenstemming is
bereikt, zullen worden gefrustreerd.
In deze regeling wordt niet aangegeven hoelang het gebruik van de
beschermingsconstructies aanvaardbaar is en ook niet onder welke
omstandigheden de genoemde constructies moeten worden doorbroken.
2.30 Een zekere wettelijke bescherming is vervolgens gecreëerd door de
Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen.
De Wmz 1996 behelst een initiële meldingsplicht voor een ieder die op
het moment van officiële notering van een beursvennootschap in die
vennootschap stemrechten of een belang houdt van tenminste 5 procent
(zie art. 2-3 Wmz 1996)(59).
Algemeen wordt aangenomen dat deze meldingsplicht voor de beleggers de
mogelijkheid van een (plotselinge) "beursoverval" enigszins heeft
ingeperkt, nu (het bestuur van) de betrokken beursvennootschap tijdig
kennis kan dragen van een eventuele "vijandige overname"(60).
2.31 Een belangrijke rechtsontwikkeling op Europees niveau, die van
grote invloed is op de discussie over de toelaatbaarheid van
beschermingsconstructies, ziet op de voorbereiding van een "Dertiende
Richtlijn inzake het vennootschapsrecht betreffende het openbare
aanbod tot aankoop of ruil".
2.32 Sinds de indiening van een eerste voorstel door de Europese
Commissie op 19 januari 1989(61) is bij het Europees Parlement het
voorstel voor een Dertiende Richtlijn aanhangig.
De richtlijn heeft betrekking op openbare biedingen. Naast
procedurevoorschriften, die bij een openbaar bod in acht moeten worden
genomen, en andere gedragsregels en het toezicht op de naleving
hiervan, bevatte het eerste richtlijnvoorstel het volgende verbod tot
het nemen van afweermaatregelen door het bestuur van de
doelwitvennootschap (art. 8):
Behoudens indien de algemene vergadering van aandeelhouders haar
goedkeuring ter zake verleent, mag het bestuurs- of leidinggevende
orgaan, zodra het de in artikel 7, lid 1, bedoelde mededeling lees:
tot openbaarmaking van het biedingsbericht, W-vG heeft ontvangen en
totdat de termijn voor de aanvaarding van het aanbod is verstreken,
niet besluiten:
a) tot het uitgeven van effecten waaraan stemrechten zijn verbonden of
die in effecten waaraan deze rechten zijn verbonden, kunnen worden
omgewisseld en
b) tot het aangaan van transacties die niet het karakter hebben van
gewone, onder normale omstandigheden gesloten transacties, behoudens
een naar behoren met redenen omklede goedkeuring door de bevoegde
toezichthoudende autoriteit.
2.33 Aanvankelijk was het de bedoeling, in een destijds "gunstig
economisch klimaat", een verregaande harmonisatie op het gebied van
het openbare overnamebod tot stand te brengen. Toen de economische
toestand in de EU veranderde, stuitte het voorstel op ernstig verzet
van een aantal lidstaten en heeft de Commissie op 8 februari 1996 een
nieuw voorstel ingediend(62). Het betreft een voorstel voor een
"kaderrichtlijn" waarin algemene beginselen zijn neergelegd zonder dat
een in detail uitgewerkte harmonisatie wordt betracht(63).
2.34 Op 4 juli 2001 heeft het Europees Parlement de compromistekst van
het - eind 1997 weer gewijzigde - voorstel voor de kaderrichtlijn
verworpen (met 273 stemmen voor en 273 stemmen tegen). Aan deze
beslissing van het Europees Parlement heeft als één van de drie
overwegingen ten grondslag gelegen(64):
"afwijzing van het beginsel dat de bestuurders van een
doelwitvennootschap na het uitbrengen van een bod voorafgaande
machtiging van de aandeelhouders moeten verkrijgen voordat zij
beschermingsmaatregelen tegen het bod mogen nemen, waarbij aan deze
afwijzing zal worden vastgehouden zolang er voor de Europese
vennootschappen op het gebied van het openbare overnamebod geen "level
playing field" bestaat".
2.35 Na de bestreden beschikking in de onderhavige zaak heeft de
Commissie op 2 oktober 2002 een nieuw richtlijnvoorstel ingediend(65),
waarmee ernaar is gestreefd de bezwaren van het Europees Parlement te
ondervangen zonder afbreuk te doen aan de basisbeginselen zoals die
zijn neergelegd in het, ten behoeve van het vorige voorstel, op 19
juni 2000 vastgestelde gemeenschappelijk standpunt van de Raad(66).
2.36 Ten aanzien van het verbod tot het nemen van afweermaatregelen
door het bestuur van de doelwitvennootschap merkt de Commissie in de
toelichting op (zie blz. 4):
"Conform de aanbevelingen van het "verslag Winter" is in het nieuwe
voorstel het beginsel gehandhaafd dat het aan de aandeelhouders is om
zich uit te spreken over de te nemen beschermingsmaatregelen zodra het
bod openbaar is gemaakt (artikel 9); tevens wordt een grotere
transparantie van de beschermingsconstructies van de onder het
voorstel vallende vennootschappen nagestreefd (artikel 10). Voor deze
structurele aspecten en beschermingsconstructies geldt een verregaande
en strikte openbaar-makingsplicht. Het voorstel gaat verder dan
bovengenoemde aanbevelingen, in die zin dat de verplichting wordt
ingevoerd dat de betrokken maatregelen om de twee jaar ter beoordeling
aan de algemene vergadering moeten worden voorgelegd, waarbij zij
bovendien naar behoren moeten zijn gemotiveerd."
2.37 Net als in het vorige voorstel legt artikel 9 van het laatste
richtlijnvoorstel de lidstaten de verplichting op (lid 1) erop toe te
zien dat het bestuur van de doelwitvennootschap afziet van
beschermingsmaatregelen die het bod kunnen dwarsbomen, tenzij de ava
daartoe eerst machtiging heeft verleend.
Volgens de toelichting op artikel 9 (zie blz. 8) is het van belang te
waarborgen dat, wanneer de zeggenschap over de doelwitvennootschap in
het geding is, de beslissing over het lot ervan door de eigenaars
wordt genomen, hetgeen meebrengt dat de algemene vergadering vooraf
uitdrukkelijk machtiging moet hebben verleend om op een bepaald bod te
reageren.
Welke beschermingsmaatregelen een (openbaar) bod kunnen dwarsbomen
wordt in artikel 9 niet omschreven. In de toelichting wordt terzake
aangegeven dat het in het algemeen gaat om "uiteenlopende transacties
die niet passen in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de
vennootschap of die niet in overeenstemming zijn met de normale
marktgebruiken"(67).
Deze richtlijn is niet van toepassing op - kort gezegd -
beleggingsmaatschappijen (art. 1 lid 2).
2.38 Op nationaal niveau heeft de Nederlandse overheid zich
aanvankelijk terughoudend opgesteld ten aanzien van een regulering van
het gebruik van beschermingsconstructies door de ter beurze genoteerde
vennootschappen.
Mede in verband met de hierboven geschetste ontwikkelingen in Europees
verband, hebben de opeenvolgende kabinetten zich in de loop van de
negentiger jaren van de vorige eeuw steeds meer in de discussie over
de toelaatbaarheid van beschermingsconstructies gemengd.
2.39 De VvdE en de VEUO werden in de gelegenheid gesteld om hun
gezamenlijke overleg voort te zetten en in de eerste plaats zelf tot
een regeling van deze problematiek te komen(68).
Bij brief van 1 februari 1991(69) hebben de toenmalige Minister van
Financiën en Staatssecretaris van Justitie een aantal algemene
uitgangspunten geformuleerd waaraan een nieuwe regeling zou (moeten)
voldoen:
1. De markt voor overnemingen dient goed en ordelijk te functioneren.
2. Alle bij de overneming betrokken partijen dienen hun positie ten
aanzien van de overneming weloverwogen te kunnen bepalen. Hierbij is
het noodzakelijk dat alle betrokkenen zowel over voldoende tijd als
over voldoende informatie kunnen beschikken.
3. Het bestuur van de doelvennootschap mag niet worden belemmerd in
zijn taak te handelen in het belang van de vennootschap en de met haar
verbonden onderneming, waarbij wordt aangetekend dat het belang van de
onderneming niet a priori kan worden gelijkgesteld met blijvende
zelfstandigheid van de vennootschap of het behoud van de eigen stoel.
4. Indien sprake is van een bieding ten aanzien waarvan het bestuur
van de doelvennootschap tot de conclusie kan komen dat deze niet in
het belang van de vennootschap is, moet zij zich hiertegen kunnen
verzetten. Daartoe is een zekere mate van bescherming nuttig.
5. Indien de machtsverhoudingen in de algemene vergadering van
aandeelhouders belangrijk zijn gewijzigd is het in zijn algemeenheid
evenwel ongewenst dat de ondernemingsleiding dit feit langdurig
negeert.
2.40 Het standpunt van het kabinet kwam toen erop neer dat
beschermingsconstructies - in beginsel - toelaatbaar zijn mits zij
tijdelijk van aard zijn. De ondernemingsleiding mag een redelijke
overneming daarmee niet bij voortduring frustreren en de zeggenschap
blijvend aan de (overnemende) aandeelhouder ontzeggen.
Een zekere bescherming achtte men niettemin gewenst om speculatieve
biedingen van zgh. "asset strippers" of "corporate raiders" - d.w.z.
overnemers die voorbijgaan aan het belang van de vennootschap en de
met haar verbonden onderneming en enkel hun eigen belang op korte
termijn nastreven - te kunnen afweren. Bovendien zou door een zekere
mate van bescherming de positie van Nederlandse vennootschappen zoveel
mogelijk in evenwicht zijn gebracht met die van vennootschappen in
andere landen.
2.41 In 1995 hebben besprekingen met de VvdE en de VEUO uiteindelijk
geresulteerd in een eindvoorstel in de vorm van een
concept-wetsvoorstel. Vervolgens zijn daarover tussen de betrokken
ministers en de vakbeweging, de VEB, de Stichting voor
Ondernemingspensioen-fondsen, de Vereniging van
Bedrijfspensioenfondsen en het ABP gesprekken gevoerd, waarna begin
1996 overeenstemming is bereikt over de uitgangspunten voor een
wetsvoorstel(70).
2.42 Op 25 juni 1997 heeft de zogeheten Commissie Corporate Governance
haar rapport aangeboden(71). Deze commissie was ingesteld als
uitvloeisel van een akkoord tussen de VEUO en de VvdE en wordt ook wel
de Commissie Peters I genoemd(72).
Voor deze commissie is het begrip corporate governance een stelsel van
omgangsvormen voor bij de vennootschap en haar onderneming betrokken
direct belanghebbenden - met name bestuurders, commissarissen en
kapitaalverschaffers - inhoudende een aantal regels voor goed bestuur
en goed toezicht en regels voor verdeling van taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden die een evenwichtige invloed
bewerkstelligen van bij de vennootschap en haar onderneming
betrokkenen(73).
In haar rapport heeft de commissie Peters I in hoofdstuk 5 over het
functioneren van de ava en de rol van de kapitaalverschaffers gesteld
dat in een situatie dat een vennootschap doelwit wordt van een
onwelgevallige bejegening door een partij die controle tracht te
verwerven, de ondernemingsleiding de tijd dient te worden gegund om de
bij de vijandelijke overname in het geding zijnde belangen naar
behoren te behartigen. Volgens deze commissie kunnen voor dergelijke
situaties beschermingsmaatregelen "binnen zekere grenzen" worden
gerespecteerd. De commissie zag ten aanzien van de regelgeving inzake
bescherming voor haar geen taak weggelegd (zie par. 5.1).
2.43 Op 7 november 1997 is een voorstel van wet ingediend tot
invoering van de mogelijkheid tot het treffen van bijzondere
maatregelen door de ondernemingskamer over de zeggenschap in de
naamloze vennootschap (het wetsvoorstel beschermingsmaatregelen)(74).
Met het wetsvoorstel beoogde de vorige regering, in de lijn van de
ontwikkelingen op het gebied van de corporate governance, de structuur
van "checks and balances" binnen de ondernemingen te verbeteren door,
onder meer, het overleg tussen bestuur en aandeelhouders te
bevorderen. De huidige Minister van Financiën heeft in een recente
toespraak maatregelen aangekondigd tot verdere verbetering van de
"checks and balances"(75).
2.44 Uitgangspunt in het aanhangige wetsvoorstel is dat
beschermingsmaatregelen nuttig en daarom aanvaardbaar kunnen zijn.
Voordeel van een beschermingsmaatregel is dat het bestuur zo enige
tijd krijgt om zich te beraden op een (openbaar) bod en om in overleg
te treden met de bieder. Door de beschermingsconstructies wordt de
onderhandelingspositie van het zittend bestuur versterkt, zodat dit in
staat is om de overnameprijs ten behoeve van de huidige aandeelhouders
te verhogen (het creëren van een zogeheten "level playing field").
Als een nadeel wordt gezien dat een falend management zich kan
verschansen achter de constructies(76). Een ander belangrijk nadeel
van de meeste beschermingsmaatregelen in de Nederlandse situatie is
dat zij ook in "vredestijd" de zeggenschap van aandeelhouders
verminderen of zelfs uitsluiten. Veelal wordt dit laatste
gerechtvaardigd met het argument dat "het sowieso verstandig is om
aandeelhouders niet te veel inspraak te geven" omdat zij niet vaak op
de ava verschijnen en niet altijd terzake kundig zijn; door het
absenteïsme vindt de besluitvorming in de ava dan feitelijk plaats
door de houders van maar een klein deel van de aandelen wat de
kwaliteit van de besluitvorming en de continuïteit daarvan zou kunnen
bedreigen(77).
2.45 Anders dan in Bijlage X van het Fondsenreglement, stelt het
wetsvoorstel geen limiet aan aantal of soort beschermingsconstructies
dat kan worden doorbroken(78).
2.46 Het wetsvoorstel regelt dat degene die het overgrote deel van het
kapitaal verschaft in beginsel ook recht heeft op het doen wegnemen
van belemmeringen voor zijn zeggenschap. Samengevat(79) komt de
beoogde wettelijke regeling op het volgende neer. De houder van
aandelen of certificaten, die al dan niet samen met zijn
dochtermaatschappijen tenminste 70 procent van het geplaatste kapitaal
van een - "open" - naamloze vennootschap verschaft, kan de
ondernemingskamer verzoeken maatregelen te treffen indien hij dit
kapitaal tenminste één jaar onafgebroken is blijven verschaffen (zie
art. 2:359a en 2:359b lid 1).
Deze maatregelen kunnen allereerst zijn: een gebod tot
decertificering; intrekking/overdracht van preferente
beschermingsaandelen of ontzegging van het stemrecht op die aandelen
voor een bepaalde termijn; ongedaanmaking van de vrijwillige
toepassing van een structuurregiem of een zodanige statutenwijziging
dat de ava zonder voordracht/goedkeuring en bij volstrekte meerderheid
van uitgebrachte stemmen kan beslissen over benoeming, ontslag en
bezoldiging van bestuurders en commissarissen (zie art. 2:359c). De
ondernemingskamer wijst dit verzoek toe, tenzij de vennootschap
aannemelijk maakt dat de voornemens van de verzoeker wezenlijk in
strijd zijn met het belang van de vennootschap en de met haar
verbonden onderneming of er grond is te verwachten dat de verzoeker
zal handelen in strijd zijn met artikel 2:8 BW (zie art. 2:359f lid
1).
Verdergaande maatregelen kunnen zijn: een andere wijziging van de
statuten voorzover het geen afwijking inhoudt van dwingende
wetsbepalingen; de intrekking van prioriteitsaandelen; de schorsing of
vernietiging van besluiten van bijv. het bestuur, raad van
commissarissen of de ava; de schorsing of ontslag en tijdelijke
aanstelling van bestuurders of commissarissen (zie ar. 2:359d). Deze
maatregelen - de "tweede groep" - kan de ondernemingskamer slechts
toewijzen indien het achterwege blijven van de gevraagde maatregel, in
aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de
verzoeker bij de maatregel en de belangen van de vennootschap of
anderen die daardoor worden geschaad, naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet aanvaardbaar is (zie art. 2:359f lid 3).
Bij de behandeling van deze verzoeken wordt de ondernemingskamer
geadviseerd door drie te benoemen onafhankelijke deskundigen (zie art.
2:359g).
2.47 In het wetsvoorstel wordt een bijzondere rechtsgang
geïntroduceerd voor degene die tenminste 70 procent van het
risicodragend kapitaal van een doelwitvennootschap verschaft(80). Naar
het oordeel van de - vorige - regering zijn gelet op de (lagere)
rechtspraak, waaronder de OK-zaak in het overnamegeschil
Uni-Invest/Breevast(81), de maatregelen die op grond van het
enquêterecht kunnen worden genomen niet altijd geschikt gebleken om
een beschermingswal te slechten. Uit de beschikking van de Hoge Raad
van 27 september 2000 (NJ 2000, 653)(82) in de OK-zaak Gucci/LVMH(83)
leidde deze regering ook af dat een bijzondere regeling wordt gemist
omdat het enquêterecht geen mogelijkheden biedt voor het treffen van
maatregelen zonder een onderzoek waaruit blijkt dat sprake is geweest
van wanbeleid(84).
Voor minderheidsaandeelhouders blijven de mogelijkheden om het
vennootschappelijk beleid ter toetsing aan de burgerlijke rechter voor
te leggen, zoals de mogelijkheid van vernietiging van besluiten op
grond van artikel 2:15 BW of een beroep op het enquêterecht,
behouden(85).
2.48 Tegen deze achtergrond bespreek ik het cassatieberoep van RNA
c.s.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 RNA c.s. bestrijden in cassatie (de juistheid van) de oordelen van
de ondernemings-kamer dat sprake is geweest van wanbeleid met
betrekking tot (a) het oprichten van Stichting RNA en de uitgifte van
aandelen aan deze stichting, (b) het verlenen van financiële steun aan
SBBR en (c) de wijziging in de (arbeids)overeenkomsten met de leden
van de Raad van Bestuur van RNA en met Freeland in september 2001.
De oprichting van en aandelenemissie aan Stichting RNA
3.2 De middelen 1 tot en met 9 zijn gericht tegen de beslissing in
rechtsoverweging 3.9 dat het oprichten van Stichting RNA en het
emitteren van aandelen aan die stichting "met het oog op het
definitief buiten spel zetten van een grootaandeelhouder" in strijd is
met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap. De
ondernemingskamer heeft deze beslissing als volgt nader gemotiveerd,
voor zover thans van belang:
"Westfield mocht (...) als grootaandeelhouder van RNA vergen dat RNA
nader met haar zou overleggen en dat haar in het bijzonder ook de
gelegenheid zou worden gegeven om haar opvattingen omtrent het door
haar wenselijk geachte beleid van RNA aan de andere aandeelhouders
voor te leggen. In plaats daarvan raakte Westfield in een beklemde
positie waaraan zij zich niet meer zou kunnen onttrekken, ook niet
indien - hetgeen destijds in redelijkheid als enig alternatief kon
worden gezien - een derde een openbaar bod op de aandelen van RNA zou
doen."
3.3 RNA c.s. stellen zich allereerst op het standpunt dat de
ondernemingskamer, in de lijn van het thans aanhangige wetsvoorstel
beschermingsmaatregelen alsook in het licht van de door de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.5 vooropgestelde feiten en
omstandig-heden, heeft miskend dat de hier bedoelde
beschermingsmaatregel niet ertoe behoefde te strekken (i) een status
quo te creëren teneinde met Westfield verdere besprekingen en
onderhandelingen te voeren (het "level playing field") en (ii)
Westfield de gelegenheid te geven haar opvattingen omtrent het door
haar wenselijk geachte beleid van RNA aan de andere aandeelhouders
voor te leggen. De ondernemingskamer heeft verder uit het oog verloren
dat RNA hiertoe niet onmiddellijk of kort na het opwerpen van de
beschermingsmaatregel behoefde over te gaan nu de periode van
onderzoek te kort was om dienaangaande een gefundeerd oordeel te
vellen (middel 1).
3.4 Vervolgens betogen RNA c.s. dat de ondernemingskamer niet tot deze
beslissing had kunnen en mogen komen op grond van de in
rechtsoverweging 3.8 weergegeven passage uit het onderzoeksverslag en
in het licht van de ontwikkelingen ná 16 oktober 2001. In dit verband
wordt aangevoerd dat het haar niet vrijstond om op basis van feiten,
die niet uit het onderzoeksverslag blijken te concluderen dat sprake
is geweest van wanbeleid.
Volgens RNA c.s. heeft de ondernemingskamer eraan voorbijgezien dat,
zoals RNA c.s. herhaaldelijk hadden betoogd, de beschermingsmaatregel
ten doel heeft gehad een status quo te creëren om, nadat een ongelijke
machtsverhouding tijdelijk gelijk was getrokken, met Westfield verdere
besprekingen en onderhandelingen te voeren, welke hebben
plaatsgevonden en uiteindelijk hebben geresulteerd in een minnelijke
regeling tussen de partijen (middel 2).
Anders dan de ondernemingskamer kennelijk van oordeel is, heeft RNA
met Westfield wel degelijk nader overleg gevoerd en heeft zij
Westfield, ná 16 oktober 2001, de gelegenheid geboden haar opvatting
over het door haar wenselijk geachte beleid aan de ava voor te leggen
(middel 3 en 4). Westfield had zich aan haar "beklemde positie" kunnen
onttrekken door dat nadere overleg met RNA aan te gaan (middel 5).
Anders dan de ondernemingskamer oordeelt, heeft RNA tijdens de op 17
oktober 2001 gehouden informatieve algemene vergadering van
aandeelhouders aan de andere aandeelhouders - voldoende - inzicht
gegeven in de opvattingen van Westfield, zodat niet kan worden gezegd
dat hun de kans is ontnomen zich daarover zelf een oordeel te vormen
(middel 7). Opnieuw zal moeten worden onderzocht of de kosten voor het
opwerpen van de beschermingsmaatregel kunnen bijdragen tot het
gewraakte oordeel dat sprake is geweest van wanbeleid (middel 6).
3.5 Voorts stellen RNA c.s. zich op het standpunt dat de
ondernemingskamer in de gegeven omstandigheden niet tot haar oordeel
had kunnen komen omdat het oprichten van Stichting RNA en het
emitteren van aandelen aan haar zoals is geschied met het oog op het
definitief buiten spel zetten van Westfield, het niet voeren van nader
overleg met Westfield, het niet aan Westfield de gelegenheid bieden
het door haar voorgestane beleid aan de andere aandeelhouders voor te
leggen, de kosten die waren gemoeid met het in stelling brengen van de
beschermingsconstructie en het aan andere aandeelhouders onvoldoende
inzicht geven omtrent de opvattingen van Westfield, niet valt aan te
merken als een beleidsfout (beleids-fouten) "van voldoende ernst" om
van wanbeleid te spreken (middel 8).
3.6 Ten slotte heeft de ondernemingskamer - aldus RNA c.s. - met de
bestreden beslissing en de gronden waarop deze berust "op grond van
(een of meer van) de redenen die zijn uiteengezet in de middelen 1 tot
en met 8 en de daarbij behorende middelonderdelen en/of uitwerkingen
en toelichtingen" ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
indien en voorzover zij deze beslissing (mede) heeft gebaseerd op
artikel 2:8 BW (middel 9).
3.7 Mijn slotconclusie zal zijn dat de bestreden oordelen van de
ondernemingskamer niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en
voor het overige een waardering behelzen van omstandigheden van
feitelijke aard, welke waardering in cassatie slechts op
begrijpelijkheid kan worden getoetst. Deze oordelen zijn m.i. ook niet
onbegrijpelijk.
Ik werk deze mening hierna uit aan de hand van de bespreking van de
middelen 1-8.
3.8 De ondernemingskamer heeft terecht vooropgesteld (rov. 3.5) dat
het oprichten van een stichting zoals in het onderhavige geval is
geschied, met het doel om zonder de dreiging van doorbreking van de
status quo met o.a. Westfield verder te spreken over de te volgen
strategische koers, op zichzelf niet onaanvaarbaar is.
Zoals ik in mijn inleidende opmerkingen heb uiteengezet, wordt in
Nederland - anders dan op Europees niveau - algemeen aanvaardbaar
geoordeeld dat beschermingsmaatregelen worden getroffen opdat (het
bestuur en de raad van commissarissen van) een doelwitvennootschap
voor zichzelf ruimte, een "level playing field", schept(86).
Overigens wordt dit oordeel in cassatie niet bestreden.
3.9 Middel 1 gaat uit van de veronderstelling dat de ondernemingskamer
in de bestreden rechtsoverwegingen van oordeel is dat de oprichting
van en uitgifte van aandelen aan Stichting RNA als
beschermingsmaatregel ertoe strekte om "een status quo te creëren
teneinde met Westfield verdere besprekingen en onderhandelingen te
voeren en/of Westfield de gelegenheid te geven om haar opvattingen
omtrent het door haar wenselijk geachte beleid van RNA aan de andere
aandeelhouders voor te leggen".
Het middel gaat aldus uit van een verkeerde lezing van de bestreden
beschikking.
3.10 Rechtsoverweging 3.5 bevat slechts een (juist) uitgangspunt. In
rechtsoverweging 3.7 heeft de ondernemingskamer echter als haar
eindoordeel gegeven dat de hier bedoelde beschermingsmaatregel moet
worden beschouwd als "een middel om haar grootaandeelhouder Westfield
definitief buiten de deur te houden". Aan dit laatste oordeel heeft de
ondernemingskamer de gevolgtrekking verbonden dat een en ander in
strijd is met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap en
mitsdien wanbeleid oplevert. De nadere motivering in rechtsoverweging
3.9 moet dan ook uitsluitend in dat kader worden bezien.
Zo middel 1 al niet belang mist, faalt het middel in al zijn
onderdelen derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.11 Ik bespreek de onderdelen 1.1 en 1.3 dan ook ten overvloede. Daar
wordt gesteld dat, nu Westfield slechts houdster is van 24,9% van de
aandelen in RNA, de ondernemingskamer had behoren te anticiperen op
het aanhangige wetsvoorstel beschermingsmaatregelen.
Middelonderdeel 1.1 lijkt te betogen dat in een geval als het
onderhavige géén voorafgaand overleg behoeft te worden gevoerd tussen
het ondernemingsbestuur van een doelwitvennootschap en de overnemende
aandeelhouder wiens belang lager is dan de in het wetsvoorstel
voorgeschreven 70 procent.
Onderdeel 1.3 sluit hierop aan met het betoog over de periode
waarbinnen RNA over de beschermingsmaatregel een gefundeerd oordeel
had moeten (kunnen) vellen.
3.12 In het Nederlandse vennootschapsrecht is het plegen van
voorafgaand overleg in verschillende regelingen, ook in
overnamesituaties, voorgeschreven ter bevordering van een deugdelijke
afweging van betrokken belangen(87) en voorts ter voorkoming van het
rauwelijks instellen van gerechtelijke procedures. Deze laatste
gedachte ligt bijvoorbeeld ten grondslag aan het voorschrift van
artikel 2:349 lid 1 BW dat de verzoekers van een enquête-onderzoek
niet ontvankelijk zijn "indien niet blijkt dat zij schriftelijk
tevoren hun bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken hebben
kenbaar gemaakt aan het bestuur en de raad van commissarissen en
sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon
redelijker-wijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te
onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen."
3.13 Bij besprekingen met o.a. de VvdE en de VEUO van de regeling voor
een beperking van het gebruik van beschermingsconstructies door de
beursvennootschappen heeft men ook steeds gediscussieerd over een
periode waarbinnen ruimte zou worden geschapen voor het
ondernemingsbestuur van een doelwitvennootschap en de overnemende
(groot)aandeelhouder om serieuze onderhandelingen te voeren.
Uiteindelijk is deze periode gesteld op één jaar. In het wetsvoorstel
wordt daarmee beoogd te bevorderen dat het bestuur van de vennootschap
en de overnemer (eerst) in onderling overleg tot een oplossing
geraken. In dat jaar behoren het bestuur en de overnemer zich jegens
elkaar redelijk en billijk te gedragen, zulks in overeenstemming met
de algemene beginselen zoals neergelegd in de artikelen 2:8 en 2:15
BW(88).
Deze verdere bevordering van het overleg tussen ondernemingsleiding en
aandeelhouders van een (beurs)vennootschap ligt - zoals hiervoor onder
2.43 werd opgemerkt - in de lijn van het overheidsbeleid van de
afgelopen jaren ten aanzien van corporate governance.
3.14 Aan de hand van rechtspraak van de Hoge Raad en literatuur over
anticipatie kunnen globaal de volgende regels worden vastgesteld(89):
- anticipatie is mogelijk wanneer het nieuwe recht aansluit bij de
opvattingen zoals die zich onder het oude recht in rechtspraak,
literatuur en maatschappij hebben ontwikkeld;
- voor anticipatie is in beginsel ruimte wanneer het geldende recht
een lacune bevat die door het nieuwe recht wordt opgevuld;
- bij nieuwe bepalingen die een breuk met het geldende recht
betekenen, dient anticipatie met grote terughoudendheid te worden
toegepast;
- een bepaling leent zich niet voor anticipatie wanneer de nieuwe
oplossing niet past in het systeem van het geldende recht(90).
3.15 Zoals in mijn inleidende opmerkingen is uiteengezet, wordt in het
wetsvoorstel een thans niet bestaande wettelijke regeling
geïntroduceerd met een bijzondere rechtsgang voor de (overnemende)
grootaandeelhouder die tenminste 70 procent van het geplaatste
kapitaal van de doelwitvennootschap verschaft.
Anders dan in onderdeel 1.1 wordt gesuggereerd, wordt op het
wetsvoorstel in de literatuur de nodige kritiek geleverd(91). Deze
kritiek richt zich onder meer op de wachttermijn van één jaar, het
vereiste kapitaalbelang van 70 procent en de vraag of de wettelijke
regeling niet moet worden geïntegreerd in het enquêterecht. Deze
punten van kritiek zijn tijdens de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel ook door verschillende kamerfracties naar voren gebracht.
Zo hebben de kamerfracties van D66 en VVD voorgesteld om het
percentage van 70 procent te verlagen naar 66 2/3 onderscheidenlijk 50
procent.(92)
Niet onbelangrijk is dat de beleggingsmaatschappijen met veranderlijk
kapitaal als zodanig reeds van de toepassing van het wetsvoorstel
beschermingsmaatregelen zijn uitgezonderd(93).
Ten slotte is de verdere parlementaire behandeling van dit
wetsvoorstel - anders dan voorheen het geval was - afhankelijk gesteld
van de ontwikkelingen rondom een (definitieve) regeling in de
Dertiende Richtlijn(94).
Dit alles brengt m.i. mee dat voor anticipatie geen plaats is.
3.16 Het oordeel van de ondernemingskamer dat uit het
onderzoeksverslag blijkt dat de oprichting van Stichting RNA ten doel
had om grootaandeelhouder van RNA, Westfield, definitief buiten de
deur te houden, is feitelijk.
3.17 In de in rechtsoverweging 3.8 weergegeven passage baseren de
onderzoekers de bevinding dat het op 23 september 2001 in stelling
brengen van de onderhavige beschermingsconstructie niet van juist
beleid getuigde, op de vaststelling dat een nauwgezet onderzoek naar
en een (intensief) overleg over de vraag of de plannen van Westfield
tot benadeling van de overige aandeelhouders zouden leiden, is
uitgebleven en ook niet door de directie en de raad van commissarissen
van RNA werd bevorderd dat Westfield de gelegenheid kreeg om haar
voorstellen op "faire wijze" aan de overige "onafhankelijke"
aandeelhouders te presenteren. Deze voorstellen zijn door RNA afgedaan
als "bij voorbaat onacceptabel"(95). Volgens de onderzoekers nam RNA
te veel de houding aan "dat Westfield een aandeelhouder was die er
niet behoorde te zijn" en is hun inziens niet uitgesloten dat RNA zich
haar "weinig toeschietelijke houding" dacht te kunnen permitteren door
zich achter de "beschermingswal" te verschuilen.
Het oordeel van de ondernemingskamer is gelet op deze passage niet
onbegrijpelijk.
Hierop stuit middel 2 reeds ten dele af.
3.18 Daarnaast wijs ik op het volgende.
In de (eerste) procedure tussen Westfield en RNA, waar VEB zich in het
geding tegen RNA als belanghebbende aan de zijde van Westfield had
gevoegd (zie hiervoor onder 1.28), heeft de ondernemingskamer in haar
beschikking van 16 oktober 2001 bij de beoordeling van de
ontvankelijkheid van Westfield het volgende overwogen, voor zover
thans van belang:
"3.10 Tussen Westfield en RNA bestaat geen verschil van mening over
het gegeven enerzijds dat de voorstellen van Westfield voor RNA niet
aanvaardbaar zijn en anderzijds dat Westfield niet althans niet zonder
de instemming van Stichting RNA in de gelegenheid zal zijn RNA te
nopen die voorstellen te aanvaarden. Omtrent de wederzijdse
standpunten hebben RNA en Westfield regelmatig overleg gevoerd. Niet
alleen is in het overleg door RNA kenbaar gemaakt dat zij de
voorstellen van Westfield niet aanvaardbaar achtte, ook heeft RNA
schriftelijk laten weten de realisering van die voorstellen met alle
middelen te willen tegenhouden. Ter uitvoering daarvan is Stichting
RNA in het leven geroepen. Westfield heeft ten slotte haar bezwaren
schriftelijk aan RNA kenbaar gemaakt.
3.11 (...). Uitgesloten moet worden geacht dat RNA, zou haar daartoe
een langere termijn zijn of worden gegund, aan de bezwaren van
Westfield (...) op enige wijze tegemoet zou willen komen."
3.19 RNA heeft dus ook zelf gesteld de verwezenlijking van de
voorstellen van Westfield met alle middelen te willen tegenhouden.
Strikt genomen heeft deze vaststelling uit de beschikking van 16
oktober 2001 geen gezag van gewijsde tussen partijen dan wel
verschenen belanghebbenden in deze tweede procedure, omdat dat
leerstuk in beginsel niet van toepassing is in de
verzoekschriftprocedure(96). Het contentieuze element is echter in de
enquêteprocedure dermate overwegend dat ik meen dat het van
overeenkomstige toepassing kan worden verklaard, hetgeen meebrengt dat
RNA in deze procedure tot het treffen van voorzieningen haar standpunt
uit de procedure tot het instellen van een onderzoek kan worden
tegengeworpen.
De beschikking van 16 oktober 2001 is in kracht van gewijsde
gegaan(97).
3.20 Voor zover in middel 2 wordt betoogd dat de ondernemingskamer
niet buiten het verslag van de onderzoekers om mag concluderen tot
wanbeleid op grond van andere gebleken feiten en omstandigheden, gaat
het uit van een onjuist uitgangspunt.
In zijn beschikking van 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci) heeft
de Hoge Raad beslist dat op grond van het stelsel van het enquêterecht
en de strekking van de wet niet door de ondernemingskamer tot
wanbeleid kan worden geconcludeerd in de procedure als bedoeld in
artikel 2:355 BW als niet daaraan vooraf is gegaan een toewijzing van
een verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel
2:345 BW en het uitbrengen van een verslag van de in die (eerste)
procedure benoemde onderzoekers.
In zoverre is juist - zoals de stellers van het middel in de
onderdelen 2.6-2.8 betogen - dat de ondernemingskamer niet zelfstandig
op basis van door haar vastgestelde feiten mag oordelen dat van
wanbeleid is gebleken.
Dit brengt echter niet mee dat de ondernemingskamer, nadat de
onderzoekers hun verslag ter griffie van het hof hebben gedeponeerd,
in de procedure tot het treffen van voorzieningen niet mede mogen
oordelen op basis van tijdens de behandeling gebleken feiten en
omstandigheden of op basis van in de processtukken ingenomen
standpunten of overgelegde producties(98).
3.21 In middelonderdeel 2.9 wordt betoogd dat de ondernemingskamer in
haar bestreden beschikking ten onrechte zonder enige motivering de
daar genoemde (essentiële) stellingen van RNA heeft gepasseerd waaruit
volgt dat het oprichten door RNA van Stichting RNA en de uitgifte van
aandelen aan haar ertoe strekten een status quo te creëren om
vervolgens met Westfield verdere bespreking en onderhandelingen te
voeren.
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag nu de ondernemingskamer deze
stellingname van RNA in rechtsoverweging 3.5 van de bestreden
beschikking heeft betrokken in haar beoordeling.
3.22 Voor zover in middel 2 nog erover wordt geklaagd - kort gezegd - dat de bestreden beslissing onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van de ontwikkelingen ná 16 oktober 2001, kan het middel ook niet slagen. In haar beschikking van 16 oktober 2001 heeft de ondernemingskamer de onderzoeksperiode beperkt tot de periode van 14 augustus 2001 tot 16 oktober 2001. Het verzoek van Westfield om de onderzoeksperiode uit te breiden naar het beleid en de gang van zaken vanaf de datum van die beschikking tot het einde van het onderzoek, heeft de ondernemingskamer afgewezen. Ook de onderzoekers zijn in hun onderzoek uitgegaan van het tijdvak (zie het verslag, blz. 7):
"begin augustus 2001 - 16 oktober 2001. Daaraan is dit verslag ook
gewijd. Voor wat betreft hun taak ten aanzien van het naleven door RNA
van de (toereikendheid van de) in de Beschikkingen van 16 oktober en
15 november 2001 getroffen voorzieningen hebben onderzoekers zich op
het standpunt gesteld dat deze voorzieningen gericht waren op het in
stand houden van de destijds bestaande machtsverhoudingen (...). Zij
interpreteren dit als de machtsverhoudingen tussen RNA respectievelijk
de Stichting RNA enerzijds en Westfield anderzijds. Aangezien
Westfield partij is geworden bij de hiervoor bedoelde overeenkomst
, menen zij dat de
vraag of liquidatie van RNA, met steun van Westfield en de Stichting
RNA, in strijd zou komen met die machtsverhoudingen in het kader van
de onderhavige enquête haar belang heeft verloren. Zij hebben dan ook
geen reden gezien om hun toezicht casu quo onderzoek mede te richten
op de (voorbereiding van de) besluitvorming zijdens RNA rond de
betreffende overeenkomst."
3.23 Dat de beschermingsconstructie een tijdelijk karakter droeg, deed
voor de beoordeling van de vraag of in de voorliggende
onderzoeksperiode sprake is geweest van wanbeleid, niet terzake nu de
beoordeling zich richtte op de in het verslag vastgestelde "weinig
toeschietelijke houding" van (het bestuur en de raad van
commissarissen van) RNA jegens Westfield als haar grootaandeelhouder
achter de door RNA opgerichte "beschermingswal" (zie ook hierna onder
3.35 en 3.36).
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de ondernemingskamer om die
reden het tijdelijk karakter van de beschermingsconstructie buiten
beschouwing gelaten.
3.24 Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat middel 2 in
al zijn onderdelen tevergeefs is voorgesteld.
3.25 Middel 3 klaagt allereerst dat het oordeel van de
ondernemingskamer dat RNA niet met Westfield nader zou hebben overlegd
(rov. 3.7 en 3.9), innerlijk tegenstrijdig is met haar vaststelling in
rechtsoverweging 3.5 dat zij in de periode van medio augustus 2001 tot
medio september 2001 veelvuldige gesprekken hebben gevoerd (onderdeel
3.1). Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het eerste oordeel ziet op de
periode vóór het opwerpen van de beschermings-maatregel.
Deze klacht faalt, nu de in de rechtsoverwegingen 3.7 en 3.9 gegeven
oordelen overduidelijk betrekking hebben op de periode nà de
oprichting van Stichting RNA en de uitgifte van aandelen van RNA aan
die stichting. In rechtsoverweging 3.7 spreekt de ondernemingskamer
bijvoorbeeld over "verdere besprekingen".
3.26 Voor zover in middelonderdeel 3.2 wordt geklaagd dat deze
oordelen onbegrijpelijk zijn omdat RNA in ieder geval na 16 oktober
2001 nader met Westfield heeft overlegd, verliest het middel uit het
oog dat de onderzoeksperiode zich slechts tot 16 oktober 2001
uitstrekte.
Middel 3 bouwt voor het overige voort op middel 2 en deelt het lot
daarvan.
3.27 Middel 4 is gericht tegen het in rechtsoverweging 3.9 gegeven
oordeel dat Westfield als grootaandeelhouder van RNA mocht vergen dat
- naast een nader overleg met RNA - haar in het bijzonder ook de
gelegenheid zou worden gegeven om haar opvattingen omtrent het door
haar wenselijk geachte beleid van RNA aan de andere aandeelhouders
voor te leggen.
3.28 Voor zover in middel 4 wordt betoogd dat RNA daartoe niet
gehouden was omdat het de taak van het bestuur is en niet van een
individuele aandeelhouder met een minderheids-belang om de
ondernemingsstrategie uit te zetten en het beleid te voeren (onderdeel
4.1), treft het middel m.i. geen doel.
3.29 Op zichzelf is het juist dat het bestuur in beginsel is belast
met het besturen van een vennootschap (d.w.z. met de
beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling en beleidsuitvoering).
Ten aanzien van zeer belangrijke besluiten die de structuur en de
interne organisatie van een vennootschap betreffen, wordt echter
algemeen aangenomen dat deze besluiten - in beginsel - aan de ava
moeten toevallen in plaats van aan het bestuur(99).
Overleg tussen het bestuur en de raad van commissarissen van een
naamloze vennootschap en de aandeelhouders kan alleen plaatsvinden op
een algemene vergadering van aandeelhouders. Soms kan het bestuur
verplicht zijn de aandeelhoudersvergadering in de gelegenheid te
stellen om te overleggen over onderwerpen waarover de vergadering
behoort te beslissen, te adviseren of waarover goedkeuring moet worden
verkregen, zoals bijvoorbeeld in artikel 2:108a BW waar wordt
voorgeschreven dat een bijzondere ava dient te worden gehouden in
geval van een zeer verslechterde vermogenstoestand van de vennootschap
("ter bespreking van zo nodig te nemen maatregelen")(100).
3.30 Het bestuur en de raad van commissarissen van een naamloze
vennootschap zijn in de eerste plaats degenen die bevoegd zijn een
vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen (zie art. 2:109 BW).
Onder omstandigheden kunnen echter ook de aandeelhouders, na een
verkregen rechterlijke machtiging, hiertoe overgaan. Deze materie is
geregeld in de art. 2:110 en 2:112 BW.
Indien één of meer houders van aandelen, die gezamenlijk ten minste
een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen (of
een zoveel geringer bedrag als bij de statuten is bepaald), aan het
bestuur en de raad van commissarissen schriftelijk en onder
nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen het verzoek hebben
gericht een ava bijeen te roepen en noch het bestuur noch de raad van
commissarissen - daartoe in dit geval gelijkelijk bevoegd - de nodige
maatregelen hebben getroffen opdat de ava binnen zes weken na het
verzoek kon worden gehouden, kunnen deze aanhouders ingevolge artikel
2:110 lid 1 BW door de voorzieningenrechter - vóór 1 januari 2002: de
president - van de rechtbank op hun verzoek worden gemachtigd tot de
bijeenroeping van een ava(101).
3.31 Iedere aandeelhouder is krachtens artikel 2:117 lid 1 BW bevoegd,
in persoon of bij
schriftelijke gevolmachtigde, "de algemene vergaderingen bij te wonen,
daarin het woord te voeren en het stemrecht uit te oefenen"(102).
De genoemde bevoegdheden vormen belangrijke zeggenschapsrechten van
een aandeelhouder die hem vanwege hun dwingende aard niet kan worden
ontnomen. De aandeelhouder kan de toegang tot een ava in beginsel dan
ook niet worden geweigerd. Slechts onder bijzondere omstandigheden
biedt de wet de mogelijkheid om een aandeelhouder in de uitoefening
van zijn rechten te beperken.
Zo kan in enkele gevallen van tegenstrijdig belang als bedoeld in
artikel 2:12 BW, door een statutaire bepaling, het stemrecht over
bepaalde besluiten aan een aandeelhouder worden ontzegd. Verder kunnen
de statuten in bepaalde omstandigheden inhouden dat de uitoefening van
de stem- en vergaderrechten worden opgeschort (zie bijv. art. 2:87a en
87b BW).
3.32 De commissie Peters I heeft in haar rapport omtrent corporate
governance gesteld dat voor elke onderneming de ava het forum dient te
zijn waar de raden van commissarissen en van bestuur verslag doen van
en verantwoording afleggen over de wijze waarop zij hun taken hebben
vervuld (aanbeveling 27).
Daarbij komen onder meer de gekozen ondernemingsstrategie, het
gevoerde beleid - financieel e.a. - en de ondernemingsresultaten aan
de orde. Volgens de commissie (par. 5.2) hoort in de ava daarover een
grondige gedachtewisseling plaats te vinden tussen
ondernemingsbestuurders en kapitaalverschaffers. Ten behoeve van deze
gedachtewisseling dient zodanig relevante informatie te worden
verschaft dat mede op grond van gedegen sector- en beleggingsanalyses,
een goede communicatie over een kritische beoordeling van strategie,
risico's, activiteiten en financiële uitkomsten mogelijk is. Dit
vereist - aldus de commissie - niet alleen de betrokken-heid van
leiding en toezichthouders, maar ook van kapitaalverschaffers
zelf(103):
"Mede aan de hand van deze te verschaffen informatie dienen in de
Algemene Vergadering van Aandeelhouders de opvattingen van een
diversiteit van grote en kleine kapitaalverschaffers op een
representatieve en evenwichtige wijze aan bod te kunnen komen. Alle
soorten kapitaalverschaffers - particulieren en instituten, groot en
klein, binnenlands en buitenlands - dienen in de gelegenheid te worden
gesteld en te worden gestimuleerd om hun invloed op het reilen en
zeilen van de vennootschap op gepaste wijze tot gelding te
brengen."(104)
De commissie Peters I is van oordeel dat de kapitaalverschaffers
serieuze invloed binnen de vennootschap moeten kunnen uitoefenen (par.
5.4.1). In dit kader heeft zij nog het volgende gesteld(105):
"Hoewel erkend wordt dat er onder omstandigheden als hiervoor genoemd
in de continuïteit van de besluitvorming en in de bescherming tegen
een onwelgevallige overname een rechtvaardiging kan worden gevonden af
te wijken van het beginsel dat de kapitaalverschaffer een aan zijn
kapitaalinbreng evenredige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, meent
de Commissie dat dit er nooit te mag leiden dat kapitaalverschaffers
niet meer in staat worden gesteld serieuze invloed uit te oefenen. De
ondernemingsleiding mag niet langdurig algemeen onder de verschaffers
van het kapitaal van de vennootschap levende opvattingen negeren ten
aanzien van onder-werpen die hen aangaan."
Zoals in mijn inleidende opmerkingen is uiteengezet, wordt deze
laatste opvatting de laatste jaren ook in Nederland - mede onder
invloed van buitenlandse opvattingen(106) - in steeds bredere kring
gehuldigd en vormt zij één van de uitgangspunten van het thans
aanhangige wetsvoorstel beschermingsmaatregelen(107).
3.33 Zoals in middel 4 wordt onderkend (onderdeel 4.1), zijn het
bestuur en de raad van commissarissen van een naamloze vennootschap
derhalve, in beginsel, verplicht individuele aandeelhouders - ook die
met een minderheidsbelang - tot een ava toegang te verschaffen en in
de gelegenheid te stellen hun opvattingen naar voren te brengen over
de te nemen besluiten.
3.34 In de onderhavige zaak heeft de door de statutenwijziging
ontstane "open structuur" van RNA ertoe geleid dat meerderheden op een
ava de gang van zaken in deze vennootschap kunnen bepalen. Als
grootaandeelhouder was Westfield daarmee, in plaats van het bestuur en
de raad van commissarissen van RNA, feitelijk ook beleidsbepaler van
de vennootschap(108).
RNA heeft Westfield in de hier relevante periode echter steeds de
mogelijkheid onthouden om tijdens een vergadering met de andere
aandeelhouders van RNA aanwezig te zijn, daarin het woord te voeren en
haar stemrecht uit te oefenen (zie hiervoor onder 1.12 en 1.13).
Zo staat vast dat RNA Westfield niet voor de analystenmeeting met
aandeelhouders van 30 augustus 2001 heeft uitgenodigd en dat zij
Westfield de toegang tot deze bijeenkomst heeft ontzegd. Verder heeft
RNA géén gehoor gegeven aan de schriftelijke aanvrage van Westfield
van 3 september 2001 om een buitengewone algemene vergadering van
aandeelhouders bijeen te roepen waar zou moeten worden beraadslaagd en
beslist over ontslag en benoeming van bestuurders en commissarissen
van RNA en met de andere aandeelhouders van gedachten zou moeten
worden gewisseld over het toekomstige beleid van RNA.
In plaats daarvan is vervolgens op 23 september 2001 - voordat de in
de wet en de statuten (art. 23) voorgeschreven termijn van zes weken
was verstreken - Stichting RNA opgericht en zijn de aandelen van RNA
aan die stichting uitgegeven.
3.35 Het, in rechtsoverweging 3.9 besloten liggende, oordeel van de
ondernemingskamer dat (het bestuur en de raad van commissarissen van)
RNA Westfield als grootaandeelhouder in de gelegenheid had behoren te
stellen tijdens een vergadering van aandeelhouders het woord te voeren
om aan de andere aandeelhouders van RNA haar "beleidsvoornemens" voor
te leggen en (nader) toe te lichten, dient m.i. uitsluitend in het
licht van de hiervoor genoemde omstandigheden te worden verstaan.
Anders dan in onderdeel 4.1 wordt verondersteld, ligt in het bestreden
oordeel niet de nadruk op de zinsnede dat Westfield de gelegenheid had
moeten krijgen om het door haar wenselijk geachte beleid van RNA aan
de andere aandeelhouders voor te leggen. Middel 4 mist derhalve in
zoverre feitelijke grondslag.
Ten overvloede merk ik op dat, nu de hierboven bedoelde gronden voor
een beperking van de zeggenschapsrechten van Westfield als
(groot)aandeelhouder van RNA in deze zaak niet zijn gesteld of
gebleken, voormeld oordeel van de ondernemingskamer niet blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.
3.36 Voor het overige bouwt middel 4 voort op middel 2 en faalt het op
de daar vermelde gronden.
3.37 Middel 5 betoogt dat, anders dan de ondernemingskamer heeft
overwogen (rov. 3.9), Westfield zich aan haar "beklemde positie" had
kunnen onttrekken door nader overleg met RNA of door een openbaar bod
van een derde op haar aandelen.
Het eerste gedeelte van het betoog faalt op de grond dat in deze
procedure als vaststaand kan worden aangenomen dat uitgesloten moest
worden geacht dat RNA, zou haar daartoe een langere termijn zijn
gegund, aan de bezwaren van Westfield op enige wijze tegemoet had
willen komen (zie hiervoor onder 3.18 en 3.19). Een nader overleg
behoorde, in de voorliggende onderzoeksperiode, niet meer tot de
mogelijkheden.
Voor het overige richt het middel zich tegen een ten overvloede
gegeven overweging die de bestreden beslissing niet zelfstandig kan
dragen.
3.38 Middel 6 bouwt voort op de voorgaande middelen en deelt het lot
daarvan.
3.39 Het betoog in middel 7 dat RNA de andere aandeelhouders op 17
oktober 2001 inzicht heeft gegeven in de opvattingen van Westfield
zodat niet kan worden gezegd dat hun de kans is ontnomen zich daarover
zelf een oordeel te vormen, ziet eraan voorbij dat het oordeel van de
ondernemingskamer, dat sprake is geweest van wanbeleid, alleen
betrekking heeft op de onderzoeksperiode van 14 augustus 2001 tot 16
oktober 2001.
Voor het overige faalt ook dit middel, nu het zich richt tegen een
overweging ten overvloede.
3.40 Middel 8 betoogt dat het oprichten van en het emitteren van
aandelen aan Stichting RNA in de gegeven omstandigheden niet kan
worden aangemerkt als een "beleidsfout van voldoende ernst" om de
beslissing te rechtvaardigen dat RNA in strijd heeft gehandeld met
elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap.
In middel 8 wordt, in verschillende bewoordingen, erover geklaagd dat
in het licht van de in rechtsoverweging 3.5 genoemde vier
omstandigheden de door RNA gemaakte beleidsfout(en) niet zo ernstig
zijn dat van wanbeleid kan worden gesproken.
3.41 Het begrip "wanbeleid" wordt in Boek 2 BW niet nader omschreven.
De wetgever is ervan uitgegaan dat de betekenis van dit begrip niet
van het spraakgebruik afwijkt en dat de rechter in ieder afzonderlijk
geval zal moeten beslissen of de gemaakte "beleidsfouten" zo ernstig
zijn dat van wanbeleid kan worden gesproken(109).
Het begrip is in de rechtspraak ingevuld.
3.42 De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 10 januari 1990, NJ
1990, 466 m.nt. Ma (Ogem) de invulling aanvaard die de
ondernemingskamer tot dan toe had gegeven door te toetsen aan
elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap(110).
Uit de parlementaire geschiedenis tot artikel 2:355 BW heeft de Hoge
Raad toen afgeleid:
"7.2 (...) dat niet iedere beleidsfout als wanbeleid kan worden
aangemerkt, maar dat de fout van voldoende ernst moet zijn om deze
kwalificatie te rechtvaardigen. Voorts blijkt uit de
ontstaansgeschiedenis van de bepaling dat naar het oordeel van de
wetgever een incidentele beleidsfout niet als wanbeleid kan worden
beschouwd (m.v.a., t.a.p.).
7.3. De OK heeft, voor zover in cassatie van belang, met betrekking
tot de onderwerpen, terzake waarvan zij tot de slotsom is gekomen dat
er sprake is geweest van wanbeleid bij Ogem, onderzocht of Ogem te
dier zake onzorgvuldig dan wel laakbaar heeft gehandeld, en heeft,
indien zij deze vraag bevestigend beantwoordde, vervolgens onderzocht
of dit onzorgvuldige of laakbare handelen van een zo ernstig karakter
is dat moet worden geoordeeld dat Ogem te dier zake heeft gehandeld in
strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap,
zodat wat het betrokken onderwerp betreft sprake is van wanbeleid.
Deze werkwijze en het daarbij gehanteerde criterium geven geen blijk
van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355
BW."
3.43 Naar aanleiding van een daartoe strekkend betoog heeft de Hoge
Raad bovendien overwogen dat niet de eis kan worden gesteld (rov.
7.5):
"dat het wanbeleid een "structureel" karakter zou moeten vertonen, wil
van wanbeleid in de zin van voormelde bepaling sprake kunnen zijn, en
ziet eraan voorbij dat ook een enkele gedraging wanbeleid kan
opleveren, hetgeen met name het geval kan zijn, indien die gedraging
tot voor de onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid. Alsdan
kan niet worden gesproken van een incident of een als incidenteel te
beschouwen beleidsfout. Dit vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis
zoals weerge-geven in de conclusie van het OM onder 7.2.1 en in het
bijzonder in de passage waarin wordt opgemerkt dat toekenning van een
extra-maandsalaris bij de jaarwisseling aan het personeel van een
weinig florerende onderneming wanbeleid kan zijn."
3.44 Buiten discussie is n.m.m. dat "beginselen van behoorlijk
ondernemingsbestuur" of (elementaire) "beginselen van verantwoord
ondernemerschap" een rol spelen bij het normeren van handelen van -
organen van - ondernemingen(111). Verdedigd wordt wel dat artikel 2:8
BW de rechtsgrond is voor de gelding van deze rechtsbeginselen(112).
De gedachtevorming over de verhouding tussen beide is evenwel nog niet
uitgekristalliseerd, net zo min als die over de verhouding tussen
genoemde beginselen en het begrip wanbeleid.
Uit de recente beschikking van de Hoge Raad in de zaak Zwagerman
I(113) kan worden afgeleid dat wanbeleid niet alleen met behulp van
genoemde beginselen kan worden ingevuld, maar tevens met behulp van de
in artikel 2:8 neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die
krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken,
zich als zodanig tegenover elkander moeten gedragen naar hetgeen door
de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd(114).
3.45 De ondernemingskamer kan slechts op grond van het
onderzoeksverslag oordelen dat van wanbeleid is gebleken. Dit
onderzoek vormt de kern van het in de wet neergelegde stelsel van het
enquêterecht(115). Bij haar beslissing is de ondernemingskamer evenwel
niet gebonden aan het oordeel van de onderzoekers omtrent
wanbeleid(116): zij toetst marginaal of sprake is geweest van
wanbeleid(117).
3.46 In hun verslag hebben de onderzoekers in reactie op de discussies
tussen partijen over de geldigheid van deze beschermingsconstructie
bij hun bespreking van de toelaatbaarheid van de "plaatsing van gewone
aandelen door RNA als beschermingsmaatregel" ook gewezen op de in de
Nederlandse vennootschapsverhoudingen ongebruikelijke open statutaire
structuur van RNA. Met betrekking tot de vraag of het bestuur en de
raad van commissarissen van RNA hun bevoegdheid aandelen uit te geven
hadden mogen benutten om de (onbeschermde) vennootschap te beschermen,
hebben de onderzoekers het volgende vooropgesteld (blz. 53):
"De onderzoekers zijn van mening dat hoewel de statuten van RNA niet
de expliciete mogelijkheid kennen van het uitgeven van preferente
beschermingsaandelen, het treffen van een beschermingsmaatregel met
behulp van het uitgeven van gewone aandelen niet onder alle
omstandigheden uitgesloten moet worden geacht. Wel gelden er naar hun
oordeel verzwaarde inhoudelijke eisen voor de rechtvaardiging van het
treffen van zo'n maatregel. Daarnaast dient de beschermingsmaatregel
steeds in overeenstemming met de formele voorschriften van het
vennootschapsrecht tot stand te worden gebracht.
Onderzoekers zijn van mening dat het treffen van een
beschermingsmaatregel bij een beleggingsmaatschappij, zoals RNA, bij
wie het behartigen van het aandeelhoudersbelang voorop dient te staan,
in bepaalde gevallen gerechtvaardigd kan zijn, bij voorbeeld wanneer
een aandeelhouder met een naar redelijke verwachting dominante positie
beleidsvoornemens heeft die duidelijk schadelijk zijn voor de overige
aandeelhouders. Er dient zich met andere woorden bij de vennootschap
een uitzonderlijke situatie voor te doen. Er kan in zo'n
"noodsituatie" zelfs sprake zijn van een verplichting van directie en
Raad van Commissarissen om beschermingsmaatregelen te treffen. Dit
alles neemt niet weg dat bij een vennootschap met een open structuur,
zoals RNA, de plaatsing van gewone aandelen met een beschermingsdoel
een "ultimum remedium" dient te zijn ter waarborging van de belangen
van de overige aandeelhouders.
Westfield benaderde RNA met beleidsvoorstellen die afweken van het
door RNA tot dat moment gevoerde beleid: de overstap van intern naar
extern beheer. Westfield benadrukte in haar voorstellen dat deze
zouden leiden tot vergroting van de aandeel-houderswaarde. Het is te
begrijpen dat directie en commissarissen onaangenaam verrast waren
door de door Westfield voorgestane plannen. Deze impliceerden immers
een aanzienlijke wijziging van het beleid dat directie en
commissarissen met een zekere hartstocht tot dan toe hadden
verdedigd."
De onderzoekers zijn vervolgens op grond van de, in rechtsoverweging
3.8 van de bestreden beschikking weergegeven, passage van hun verslag
echter tot de slotsom gekomen dat in de gegeven omstandigheden van het
geval het op 23 september 2001 in stelling brengen van de
beschermingsconstructie niet van een juist beleid getuigde (blz. 54).
3.47 De ondernemingskamer heeft de vooropstelling van de onderzoekers
kennelijk tot de hare gemaakt in rechtsoverweging 3.5 van de bestreden
beschikking, door eerst te overwegen dat tegen de achtergrond van de
daar genoemde omstandigheden niet kan worden gezegd dat het oprichten
van een stichting zoals in het onderhavige geval is geschied, met het
doel om zonder de dreiging van doorbreking van de status quo met o.a.
Westfield verder te spreken over de te volgen strategische koers,
onaanvaardbaar zou zijn.
De hier bedoelde vier omstandigheden zijn:
(i) gezien de - inhoud van de - veelvuldige gesprekken tussen RNA en
Westfield in de periode van medio augustus 2001 tot medio september
2001 was bij Westfield sprake van een grote gedecideerdheid om haar
opvattingen omtrent het in RNA te voeren beleid door te zetten en de
zeggenschap in RNA over te nemen;
(ii) RNA kon, gelet op haar ervaringen m.b.t. de aanwezigheid van haar
aandeelhouders in de ava, in redelijkheid veronderstellen dat
Westfield als minderheidsaandeelhouder daartoe feitelijk in staat zou
zijn;
(iii) RNA was kort voordien overgegaan tot het intern beheren van haar
onroerendgoed-portefeuille met welke overgang hoge kosten gemoeid
waren geweest, en
(iv) het lag niet, althans niet zonder meer, voor de hand te
veronderstellen dat de door Westfield voorgestane strategie op dat
stuk de voorkeur verdiende boven die van RNA.
Zoals eerder is opgemerkt, hebben RNA c.s. het door de
ondernemingskamer vooropgestelde oordeel in cassatie onbestreden
gelaten.
3.48 M.i. faalt de klacht dat in het licht van de omstandigheden (i)
tot en met (iv) de door RNA gemaakte beleidsfout(en) niet zo ernstig
zijn dat van wanbeleid kan worden gesproken.
Met inachtneming van hetgeen ik bij mijn bespreking van de middelen
1-7 heb geoordeeld alsmede in het licht van de uitgangspunten zoals
hiervoor weergegeven onder 3.41-3.45 geeft het eindoordeel van de
ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.9 van haar beschikking, dat
tegen de achtergrond van hetgeen de onderzoekers hebben vermeld kan
worden vast-gesteld dat de oprichting van en het emitteren van
aandelen aan Stichting RNA in feite is geschied met het oog op het
definitief buiten spel zetten van Westfield en dat een en ander in
strijd is met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap,
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.49 Ook is dit eindoordeel naar mijn mening voldoende gemotiveerd om
begrijpelijk te zijn. In middel 8 wordt eraan voorbij gezien dat de
bestreden beschikking moet worden gelezen in samenhang met de
beschikking van 16 oktober 2001.
De ondernemingskamer had daar reeds - onherroepelijk - tot
uitgangspunt genomen dat de enkele omstandigheid dat
minderheidsaandeelhouder Westfield vanwege de open statutaire
structuur van RNA feitelijk in de ava een beslissende positie kan
bekleden, op zich onvoldoende rechtvaardiging vormt voor het door RNA
nemen van maatregelen die deze positie - kunnen - neutraliseren,
temeer nu het hier gaat om een bmvk waaromtrent reeds ingevolge
artikel 2:76a lid 1, aanhef en onder a, BW geldt dat haar uitsluitend
doel is haar vermogen zodanig te beleggen dat de risico's worden
gespreid teneinde haar aandeelhouders in de opbrengst te doen delen en
dientengevolge heeft te gelden dat bij beantwoording van de vraag
waartoe behoorlijk ondernemerschap noopt de andere bij de vennootschap
betrokken belangen, zoals met name bijvoorbeeld het belang van
werknemers, in - belangrijk - mindere mate van betekenis zijn dan
overigens het geval is.
Middel 8 bouwt voor het overige voort op de voorgaande
cassatiemiddelen en moet het lot daarvan delen.
3.50 Middel 9 lijkt nog te betogen dat de ondernemingskamer ook niet
op grond van het bepaalde in artikel 2:8 BW tot deze beslissing had
kunnen komen.
Dit cassatiemiddel voldoet niet aan de eisen van artikel 426a lid 2
Rv. aangezien op geen enkele wijze wordt duidelijk gemaakt welke
"redenen die zijn uiteengezet in de middelen 1 tot en met 8 en de
daarbij behorende middelonderdelen en/of uitwerkingen en
toelichtingen" in het middel worden bedoeld.
De verlening van financiële steun aan SBBR
3.51 Middel 10 heeft betrekking op de beslissing van de
ondernemingskamer en de gronden waarop deze rust met betrekking tot de
financiering van SBBR (rov. 3.13).
3.52 Bij hun beoordeling van (de toelaatbaarheid van) de plaatsing van
gewone aandelen door RNA als beschermingsmaatregel hebben de
onderzoekers in aanmerking genomen dat RNA aan SBBR financiële steun
heeft verleend (zie het onderzoeksverslag, blz. 57-58):
"De onderzoekers beschouwen het als weinig kies dat RNA financiële
steun verleent aan een stichting (de Stichting Belangenbehartiging
Beleggers RNA) die een groep aandeelhouders in RNA vertegenwoordigt en
die daarbij voornemens is een procedure tegen Westfield te starten.
Volgens mededeling van RNA heeft zij tot dusverre aan deze stichting
EUR 200.000 betaald.
Onderzoekers zijn van mening dat, als een groep aandeelhouders tegen
een mede-aandeelhouder wenst te procederen, deze groep daarvan de
kosten dient te dragen. Het gelijkheidsbeginsel brengt mee dat RNA
hierin ten gunste van een bepaalde groep aandeelhouders niet
intervenieert."
3.53 Aan hun verzoek tot vaststelling van wanbeleid hebben VEB c.s.
mede ten grondslag gelegd dat RNA op een ontoelaatbare wijze heeft
samengewerkt met SBBR teneinde zich te verweren tegen het optreden van
Westfield.
Onder verwijzing naar de laatste passage in het onderzoeksverslag
(blz. 58) hebben VEB c.s. terzake het volgende aangevoerd(118):
"RNA heeft financiële steun (EUR 200.000,00) verleend aan de lees:
SBBR, W-vG die een groep aandeelhouders in RNA vertegenwoordigt en
die daarbij een onafhankelijke positie pretendeerde in te nemen
tegenover zowel RNA als Westfield. (...)
RNA heeft de SBBR financieel gesteund zonder daaraan enige
ruchtbaarheid te geven. Ook de Stichting zelf heeft dit niet naar
buiten gebracht. De VEB is van oordeel dat een dergelijke handelwijze
wanbeleid oplevert. In de eerste plaats omdat, zoals onderzoekers
schrijven, RNA geen aandeelhouders behoort te financieren die tegen
een mede-aandeelhouder willen procederen. Dit levert strijd op met het
gelijkheidsbeginsel van art. 2:92 BW. In de tweede plaats omdat RNA
mede de illusie in stand heeft gehouden dat SBBR een onafhankelijke
positie innam ten opzichte van zowel RNA als Westfield. Dat van een
onafhankelijke positie sprake was, valt nauwelijks vol te houden nu de
Stichting grotendeels gefinancierd werd door RNA zelf. Ook voor dit
geval geldt het adagium: "wiens brood men eet, diens woord men
spreekt"."
3.54 De ondernemingskamer heeft in rechtsoverweging 3.13 deze
stellingen van VEB c.s. ten dele gegrond bevonden. Volgens de
ondernemingskamer hadden VEB c.s.
"(...) niet voldoende aannemelijk gemaakt dat SBBR door RNA is opgezet
als een "stro-stichting" noch dat het bestuur van SBBR niet
onafhankelijk zou zijn van RNA. Verwijtbaar is wel dat RNA, in de
wetenschap dat SBBR een haar welgevallig standpunt zou verdedigen in
een te verwachten proxy fight, SBBR - mede - heeft gefinancierd.
Daarmee heeft zij de door haar in acht te nemen neutrale en gelijke
behandeling van - groepen van - aandeelhouders geschonden en aldus
gehandeld in strijd met elementaire beginselen van behoorlijk
ondernemerschap."
3.55 Middel 10 klaagt allereerst dat de overweging van de
ondernemingskamer in de tweede volzin van rechtsoverweging 3.13 geen
steun vindt in het onderzoeksverslag en zonder een nadere motivering,
die ontbreekt, onbegrijpelijk is nu de ondernemingskamer niet heeft
aangegeven waarop zij de wetenschap van RNA baseert (zie de onderdelen
10.1 en 10.2).
Vervolgens wordt betoogd dat, anders dan de ondernemingskamer
oordeelt, het aan het bestuur vrij stond SBBR mede te financieren, ook
al zou zij hebben geweten dat SBBR in een te verwachten "proxy fight"
een haar welgevallig standpunt zou verdedigen, nu het verwerven van
stemvolmachten door het bestuur van een vennootschap, "proxy
solicitation", op zichzelf is toegelaten (art. 2:119 BW) en niet valt
in te zien waarom deze verwerving niet zou kunnen worden overgelaten
aan een, van RNA en haar bestuur onafhankelijke, derde zoals SBBR (zie
de onderdelen 10.3 tot en met 10.7).
Verder wordt aangevoerd dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de
artikelen 2:8 en 2:92 lid 2 BW niet (kunnen) zijn geschonden nu SBBR
niet optrad in haar hoedanigheid van aandeelhouder van RNA waardoor
niet gezegd kan worden dat RNA financiële steun heeft verleend aan een
aandeelhouder maar aan een onafhankelijke belangenvereniging zoals VEB
(zie onderdeel 10.8). Subsidiair wordt hieraan toegevoegd (zie
onderdeel 10.9) dat vanwege de zeggenschap van Westfield in het
voorliggende geval géén sprake was van - groepen van - aandeelhouders
die zich in gelijke omstandigheden bevonden, althans "voor de
ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging" kon
worden aangewezen als bedoeld in HR 31 december 1993, NJ 1994, 436
m.nt. Ma (Verenigde Bootlieden).
Ten slotte wordt in het middel betoogd dat geen sprake kan zijn
geweest van wanbeleid omdat hier hoogstens sprake was van een
"incidentele beleidsfout" die voor de onderneming geen zeer nadelige
gevolgen heeft gehad (zie onderdeel 10.10).
3.56 Kern van het bestreden oordeel in rechtsoverweging 3.13 is dat
RNA financiële steun heeft verstrekt aan SBBR in de wetenschap dat
SBBR een voor haar welgevallig standpunt zou verdedigen in een te
verwachten "proxy fight".
Zoals gezegd, mag de ondernemingskamer niet zonder onderzoeksverslag
zelfstandig op basis van door haar vastgestelde feiten oordelen dat
van wanbeleid is gebleken. Dit neemt niet weg dat zij haar oordeel
mede mag baseren op tijdens de behandeling gebleken feiten en
omstandigheden of op in de processtukken ingenomen standpunten of
overgelegde producties (zie hiervoor onder 3.20).
Anders dan middel 10 veronderstelt, heeft de ondernemingskamer -
kennelijk - haar hierboven bedoelde (feitelijke) oordeel niet alleen
gebaseerd op het onderzoeksverslag maar ook op hetgeen de partijen en
belanghebbenden in de feitelijke instantie hebben aangevoerd. Van deze
rechtsstrijd zijn n.m.m. de volgende passages in cassatie van belang.
3.57 Met betrekking tot haar verhouding met SBBR heeft RNA in haar
verweerschrift van 22 februari 2002 het volgende gesteld (zie onder
123 en 124, slot):
"SBBR is in het leven geroepen om een stem te geven aan de vele kleine
aandeel-houders die naar het oordeel van directie en commissarissen
rechtstreeks geraakt zouden worden door implementatie van de plannen
van een grootaandeelhouder. Dat stem geven betrof mee procederen in
een door Westfield aangespannen enquête en ondersteuning in openbare
vergaderingen. SBBR heeft geen procedures tegen Westfield gestart. Dat
het van belang was dat een afzonderlijke stichting in het leven werd
geroepen om de mening van aandeelhouders te peilen, hun tegenstem te
verzamelen en hun geluid te laten horen blijkt te meer nu VEB zich dit
belang niet heeft aangetrokken. (...) Indien een belangengroepering
zich in deze zaak zou mogen uitspreken zou het naar het oordeel van
RNA nog steeds SBBR zijn. Deze Stichting vertegenwoordigt standpunten
van een reële en grote groep aandeelhouders."
In haar aanvullend verweerschrift van 15 maart 2002 heeft RNA hieraan
toegevoegd, voor zover thans van belang (zie onder 44 en 45):
"SBBR is niet "gefinancierd" door RNA. SBBR heeft een donatie van RNA
verkregen. De reden voor de donatie was dat het bestaan en de acties
van SBBR in het belang van de aandeelhouders van RNA werd geacht. SBBR
heeft ook donaties van andere bezorgde aandeelhouders (waaronder
enkele pensioenfondsen) ontvangen. SBBR is, anders dan het
onderzoeksrapport (...) stelt, niet opgericht om tegen een
mede-aandeelhouder te procederen. SBBR is in september 2001 opgericht
om zelfstandig de belangen van de andere aandeelhouders van RNA te
behartigen. Bij de stemmenverwerving die aan de orde zou komen indien
de algemene vergadering van aandeelhouders waar Westfield om verzocht
zou worden uitgeschreven, zou SBBR een rol spelen.
SBBR heeft een vergelijkbare positie als VEB, zij het dat zij een veel
groter percentage van de aandeelhouders daadwerkelijk
vertegenwoordigt. SBBR treedt overigens evenmin als VEB op als
"aandeelhouder" van RNA, althans het kleine bedrag aan aandelen dat
zij houdt is alleen relevant voor het bijwonen van algemene
vergaderingen. Het is onjuist te stellen dat RNA ten opzichte van SBBR
in de verhouding staat van directie tot een aandeelhouder (waarbij RNA
stellig het gelijkheidsbeginsel in acht zou moeten nemen). SBBR is een
belangenvereniging met een eigen rol en taak. RNA staat tot SBBR,
evenals tot VEB, in de verhouding: vennootschap ten opzichte van
belangenvereniging."
Tijdens het pleidooi van 18 maart 2002 heeft RNA zich niet meer
expliciet over haar relatie met SBBR uitgelaten. Wel werd toen van de
zijde van RNA nog gesteld(119):
"De stemmenmacht in de algemene vergadering was een feitelijk gegeven.
Proxy solicitation had in een eerste algemene vergadering naar alle
waarschijnlijkheid al niet gebaat (Westfield en ABP bezaten > 30% van
de stemmen en de Robeco Groep stelde eisen aan berichtgeving aan de
rekeninghouders die een effectieve stemmenwerving in de weg stonden).
In een tweede en eventueel daarop volgende vergadering zou de
meerderheid stellig zijn behaald door Westfield en ABP."
3.58 SBBR heeft, op haar beurt, bij verweerschrift van 22 februari 2002 over de financiële steun van RNA gesteld (onder 2.5):
"(...) SBBR ontkent niet dat zij steun van RNA heeft ontvangen. RNA is één van haar grootste sponsoren geweest. SBBR heeft van vele aandeelhouders financiële steun gekregen maar is tegelijkertijd volstrekt onafhankelijk. Daarover zijn ook afspraken met RNA gemaakt. Het bestuur van SBBR heeft geen enkele band met RNA. SBBR heeft zelfstandig en na toepassing van hoor en wederhoor, haar positie bepaald. SBBR treedt niet slechts op voor bepaalde aandeelhouders, doch in beginsel voor álle aandeelhouders. SBBR heeft met name de functie van communicatiekanaal voor kleine aandeelhouders. (...) Strijd met artikel 2:92 BW is niet aan de orde, aangezien SBBR een onafhankelijke stichting is. Overigens was duidelijk dat Westfield een aandeelhouder was, die zich bepaald niet "in gelijke omstandigheden" bevond als alle andere aandeelhouders. (...)"(120)
3.59 Bij brief van 21 september 2001, die als productie 3b bij het
aanvullend verweerschrift van RNA was overgelegd, heeft prof. W.J.
Slagter de raad van commissarissen van RNA geadviseerd omtrent hun
mogelijke aansprakelijkstelling bij medewerking aan de voorstellen van
het bestuur van RNA te trachten de "dreigende poging tot vijandelijke
overname" door Westfield te "frustreren door enige maatregelen,
waaronder de oprichting van een stichting voorlopig genaamd Stichting
Continuïteit RNA, bij welke stichting door RNA gewone aandelen zullen
worden geplaatst tot een zodanig bedrag, dat de poging van Westfield
om de meerderheid te verwerven, naar alle waarschijnlijkheid zal
mislukken".
In dit advies schreef Slagter vervolgens het volgende, voor zover
thans van belang (blz. 1):
"Tegelijkertijd worden flankerende maatregelen getroffen, zoals het
instellen van een vordering tegen het ABP, dat een pakket van ± 24%
aandelen RNA aan Westfield heeft verkocht (en zelf nog ongeveer 6,6%
heeft behouden), en verdere steun aan Westfield heeft toegezegd,
alsmede de oprichting van een tweede stichting, die ten doel heeft de
stemmen van de kleine aandeelhouders te bundelen. Dit betreft zowel de
verspreide kleine aandeelhouders (21%) als de houders van certificaten
Retail Rogiro (20%). De oprichting van die stichting dient ter
voorbereiding van een proxy fight, dat zal worden ondersteund door een
publiciteitscampagne".
In haar aanvullend verweerschrift heeft RNA verder niet naar (de
inhoud van) deze productie verwezen.
3.60 Tijdens het pleidooi van 18 maart 2002 is van de zijde van VEB
c.s. betoogd(121) dat de "heimelijke financiering van SBBR door RNA"
hun inziens wanbeleid van RNA opleverde. In dit betoog is toen de
hierboven weergegeven passage geciteerd.
Uit die passage leidden VEB c.s. af dat prof. Slagter met de "tweede
stichting" moet hebben gedoeld op SBBR. Op grond van deze lezing werd
geconcludeerd dat SBBR als "flankerende beschermingsmaatregel" niets
anders was dan een "stro-stichting" van RNA. VEB c.s. achtten die
handelwijze met betrekking tot SBBR in strijd met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap. VEB c.s. hebben deze
grondslag als volgt toegelicht (zie onder 77):
"Het gaat niet aan dat een vennootschap heimelijk een stichting in het
leven brengt en financiert die dient ter voorbereiding van een proxy
fight mede ondersteund door een publiciteitscampagne, terwijl extern
in en buiten de rechtszaal de boodschap wordt uitgedragen dat deze
stichting onafhankelijk is, geen binding heeft met RNA en het beste
voor heeft met alle aandeelhouders."
Naar aanleiding van de stelling van RNA en SBBR dat de positie van
SBBR kan worden vergeleken met die van VEB, werd onderkend dat VEB
donaties ontvangt, maar werd betwist dat SBBR in eenzelfde situatie
verkeert. Hiertoe werd het volgende gesteld (zie onder 80):
"(...) RNA financiert als vennootschap een deel van haar
aandeelhouders in hun strijd tegen een ander deel van haar
aandeelhouders."
3.61 Met inachtneming van de hierboven weergegeven passages uit de
gedingstukken is het bestreden oordeel van de ondernemingskamer dat
RNA SBBR - mede - heeft gefinancierd in de wetenschap dat SBBR een
haar welgevallig standpunt zou verdedigen in een te verwachten "proxy
fight", niet onbegrijpelijk en behoefde daartoe niet nader te worden
gemotiveerd.
De door de ondernemingkamer aangenomen "wetenschap" van RNA volgt
reeds uit hetgeen RNA zelf heeft aangevoerd, en vindt bevestiging in
het advies van prof. Slagter dat RNA als productie in het geding heeft
gebracht. Daarbij is de ondernemingskamer kennelijk uitgegaan van
dezelfde lezing van dit advies als die van VEB c.s. tijdens het
pleidooi van 18 maart 2002.
Middel 10 faalt in zoverre.
3.62 Uitgaande van die wetenschap van RNA was de (mede)financiering
door RNA van SBBR - middels een "donatie" van EUR 200.000,- - naar het
oordeel van de ondernemingskamer verwijtbaar omdat zij daarmee -
groepen van - haar aandeelhouders niet "neutraal" en "gelijk"
behandelde, wat in strijd is met elementaire beginselen van behoorlijk
ondernemerschap(122).
Voor zover middel 10 zich tegen dit oordeel richt, is het volgende van
belang.
3.63 Met ingang van 15 december 1999 kent Nederland, op instigatie van
de commissie Peters I, in artikel 2:119 BW een wettelijke regeling
voor de zogeheten "proxy voting" en "proxy solicitation"(123).
De commissie Peters I had gesteld dat er een systeem van "proxy
solicitation" diende te komen dat een bijdrage zou kunnen leveren om
de betrokkenheid van kapitaalverschaffers bij de besluitvorming in de
ava te vergroten (aanbeveling 32).
Volgens deze commissie(124) moest worden gestreefd naar
"een efficiënt proxy solicitation systeem met gebruikmaking door de vennootschap en (groepen van) aandeel- en certificaathouders, tegen betaling van redelijke kosten. De uitvoering ervan dient aan een neutraal orgaan te worden opgedragen dat de toegangs-voorwaarden opstelt en publiceert. Die voorwaarden dienen te verzekeren dat alle bij de besluitvorming van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders betrokkenen een reële mogelijkheid hebben (andere) aandeel- of certificaathouders te bereiken over met naam en toenaam geagendeerde onderwerpen die de onderneming en alle daarbij betrokken belanghebbenden aangaan en voorwerp van discussie of besluitvorming kunnen zijn in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders."
3.64 Met de invoering van artikel 2:119 BW(125) heeft de Nederlandse wetgever beoogd de communicatie tussen ondernemingen en aandeelhouders, certificaathouders en andere stem- of vergadergerechtigden te verbeteren en is er tevens naar gestreefd dat aandeelhouders op eenvoudige wijze aan de besluitvorming in de algemene vergadering kunnen deelnemen en dat stem- en vergadergerechtigden tijdig van informatie worden voorzien. De gedachte was ook dat een verbetering van de communicatie binnen de onderneming zou kunnen leiden tot meer aandeelhoudersactivisme waardoor het bestaande (grote) absenteïsme op de aandeelhoudersvergaderingen zou kunnen worden teruggedrongen. Sinds 2000 geschiedt dit door middel van een door beursgenoteerde ondernemingen, de beurs (AEX) en banken ontwikkelde registratiesysteem via de speciaal daartoe opgerichte Stichting Communicatiekanaal Aandeelhouders, welk systeem vóór 2000 als proefproject draaide. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om aan dít "proefproject" in artikel 2:119 BW een juridische basis te geven(126). Het hier bedoelde "communicatiekanaal aandeelhouders" kan ook worden gebruik voor het verwerven van de stemvolmachten(127).
3.65 Voorheen dienden aandelen te worden geblokkeerd vanaf het moment
dat de belegger zijn volmacht had afgegeven tot het moment van de ava,
teneinde te garanderen dat ze nog aandeelhouder zijn op het moment van
de ava. Thans bepaalt artikel 2:119 lid 1 BW dat de ava het bestuur
voor een periode van maximaal 5 jaar kan machtigen om bij de
bijeenroeping van een ava te bepalen dat voor de toepassing van
artikel 117 lid 1 en 2 (bijwonen ava) als stem- of vergadergerechtigde
hebben te gelden "zij die op een daarbij te bepalen tijdstip die
rechten hebben en als zodanig zijn ingeschreven in een door het
bestuur aangewezen register, ongeacht wie ten tijde van de algemene
vergadering de rechthebbenden op de aandelen of certificaten zijn",
welke machtiging ook voor onbepaalde tijd kan worden verleend bij de
statuten.
3.66 Het in het artikel 2:119 BW opgenomen stelsel van de
registratiedatum is blijkens de parlementaire stukken niet bedoeld als
een "nieuwe beschermingsconstructie" maar beoogt juist de behoefte aan
beschermingsconstructies te doen afnemen(128).
De (vorige) regering onderkende niettemin dat proxy solicitation de
invloed van de kapitaal-verschaffer niet altijd ten goede zal
komen(129):
"Het zou zelfs als ultieme beschermingsconstructie kunnen gaan
fungeren als het bestuur de vrijheid heeft om voorafgaand aan de AvA
actief volmachten te werven en daarbij eenzijdige informatie kan
verstrekken. Op deze wijze zou het bestuur kunnen proberen zich bij
voorbaat te verzekeren van een voor haar gunstige uitslag van de
stemming in de AvA.
In de VS is regulering van proxy solicitation door de Securities and
Exchanges Commission (SEC) mede ontstaan als reactie op het feit dat
het zittende management van vennootschappen mede door middel van proxy
solicitation de absolute macht naar zich toe trok. De Amerikaanse
wetgeving is voornamelijk gericht op het geven van waarborgen omtrent
de wijze waarop aandeelhouders worden ingelicht door de partij die hun
proxy probeert te verwerven. Hierdoor kunnen de aandeelhouders
weloverwogen keuzes maken."
3.67 De regering wees erop dat wanneer proxy solicitation in Nederland
van de grond zou komen, Stichting Communicatiekanaal Aandeelhouders
ook een aantal regels zou moeten stellen:
"Het ligt voor de hand dat deze regels op termijn door de STE thans:
FM-Autoriteit, noot W-vG worden vastgelegd. Zo zou dan kunnen worden
voorzien in onafhankelijk toezicht, ter bescherming van de belegger.
Ook zou op die manier kunnen worden verzekerd dat voor alle
beursgenoteerde ondernemingen een goed proxy solicitation systeem
bestaat. De hoofdvoorwaarde is dat kapitaalverschaffers op een
evenwichtige wijze worden geïnformeerd, zodat zij op basis van de
juiste feiten beslissingen kunnen nemen."
3.68 Inmiddels heeft Stichting Communicatiekanaal Aandeelhouders, die
ter waarborging van de privacy van de aandeelhouders samenwerkt met
onafhankelijke intermediair Euronext Amsterdam Intermediary (een
dochter van AEX), een twaalftal voorwaarden opgesteld die in haar
standaardformulier - het "steminstructieformulier" - van toepassing
worden verklaard op de door een aandeelhouder af te geven
steminstructie aan een andere persoon.
Daarnaast is een afzonderlijk protocol ontwikkeld met regels die o.a.
ervoor zorgen dat de informatie die aandeelhouders via het
communicatiekanaal aan mede-aandeelhouders willen zenden, verband
houdt met agendapunten voor een ava. Aldus beoogt men te voorkomen dat
er "irrelevante informatie" via het communicatiekanaal wordt verspreid
("Protocol gebruik Communicatiekanaal door Aandeelhouders bij
Jaarvergaderingen")(130).
3.69 Naar mijn mening zijn de beweegredenen die ten grondslag hebben
gelegen aan de oprichting van SBBR als zelfstandige
belangenorganisatie van "de andere aandeelhouders van RNA" die hun
stemmen zou verwerven als "de algemene vergadering van aandeelhouders
waar Westfield om verzocht zou worden uitgeschreven", niet in
overeenstemming met de bedoeling van de wetgever bij de regeling voor
proxy solicitation in artikel 2:119 BW.
Mede gelet op hetgeen RNA en SBBR zelf hebben aangevoerd, kan SBBR
niet worden gezien als "neutraal orgaan" zoals dat de commissie Peters
I en de wetgever voor ogen heeft gestaan. SBBR heeft ook niet te
gelden als "communicatiekanaal aandeelhouders" in de zin van artikel
2:119 BW. Het daar bedoeld "communicatiekanaal" treedt niet op als
belangenorganisatie van (groepen van) aandeelhouders van een
beursvennootschap. Verder volgt uit de parlementaire geschiedenis dat
het proxy solicitation systeem niet is bedoeld om door de
beursvennootschap te worden gebruikt als een - "flankerende" -
beschermingsconstructie.
3.70 Anders dan middelonderdeel 10.3 stelt en onder 10.4-10.7 wordt
betoogd, gaat het m.i. dan ook hier niet over de vraag of het aan het
bestuur van RNA vrij stond om de verwerving van stemvolmachten op de
voet van het bepaalde in artikel 2:119 over te laten aan SBBR als "een
onafhankelijke belangenvereniging" van wie het bestuur zou weten dat
deze een hem welgevallig standpunt zou innemen in een te verwachten
"proxy fight".
Aan de orde is de vraag of RNA als vennootschap haar aandeelhouder
SBBR - mede - mocht financieren in de wetenschap dat SBBR een haar
welgevallig standpunt zou verdedigen in een te verwachten "proxy
fight".
3.71 Zoals RNA in haar aanvullend verweerschrift van 15 maart 2002
zelf heeft gesteld (onder 45), is SBBR houdster van aandelen in RNA.
Dat SBBR slechts een "kleine bedrag aan aandelen" houdt om algemene
vergaderingen te kunnen bijwonen, doet daaraan niet af.
Anders dan middelonderdeel 10.8 betoogt, stond RNA ten opzichte van
SBBR derhalve in de verhouding als vennootschap tot een aandeelhouder
(tevens belangenorganisatie) aan wie zij financiële steun heeft
verleend in diens strijd tegen een andere aandeelhouder, Westfield.
3.72 Voor de beoordeling van de vraag of de (mede)financiering door
RNA van haar aandeelhouder SBBR in strijd is met elementaire
beginselen van behoorlijk ondernemerschap, is verder niet relevant in
welke andere hoedanigheid SBBR optrad ter behartiging van de belangen
van de overige aandeelhouders van RNA. Voor zover in middel 10 wordt
betoogd dat RNA SBBR als "onafhankelijke derde" mocht (mede)
financieren, faalt het derhalve.
Voor zover middelonderdeel 10.3 in dit verband beoogt aan te knopen
bij de opmerking van de commissie Peters I dat gestreefd moest worden
naar een proxy solicitation systeem met gebruikmaking door de
vennootschap en (groepen van) aandeel- en certificaathouders "tegen
betaling van redelijke kosten", ziet het m.i. eraan voorbij dat
"betaling van redelijke kosten" géén rechtvaardiging behelst voor een
beursvennootschap om in een geval als het onderhavige één van haar
aandeelhouders - mede - te financieren, maar duidelijk is bedoeld als
vergoeding van onkosten aan het "neutraal orgaan" dat het proxy
solicitation systeem uiteindelijk in de praktijk zou gaan faciliteren
(d.i. thans Stichting Communicatiekanaal Aandeelhouders)(131).
3.73 Zie ik het goed, dan wordt in cassatie door RNA c.s. - terecht -
niet bestreden dat op grond van de artikelen 2:8 en 2:92 lid 2 BW de
regel geldt dat een (naamloze) vennootschap (groepen van)
aandeelhouders "neutraal en gelijk" behoort te behandelen. Ook is
onbestreden gelaten dat schending van deze regel met zich kan brengen
dat in strijd wordt gehandeld met elementaire beginselen van
behoorlijk ondernemerschap.
Algemeen wordt aangenomen dat uit hoofde van de artikelen 2:8 en 2:92
lid 2 het verbod van willekeur als één van de beginselen van
behoorlijk ondernemerschap heeft te gelden(132).
3.74 In het Nederlandse vennootschapsrecht is het gelijkheidsbeginsel
sinds 1981 voor de naamloze vennootschap in de wet neergelegd in
artikel 2:92 lid 2 BW (en sinds 1986 voor de BV in art. 2:201 lid 2).
Het bepaalde in artikel 2:92 lid 2 wordt gezien als het complement van
het eerste artikellid en kan worden beschouwd als een "uitwerking" van
de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW(133).
Artikel 2:92 lid 2 BW bevat de dwingende bepaling dat de vennootschap
de aandeelhouders onderscheidenlijk certificaathouders die zich in
gelijke omstandigheden bevinden, op dezelfde wijze moet behandelen.
Deze bepaling is in de wet opgenomen ter uitvoering van artikel 42 van
de hierboven reeds aangehaalde tweede richtlijn inzake
vennootschapsrecht (77/91/EEG): "Voor de toepassing van deze richtlijn
waarborgen de wetgevingen van de Lid-Staten een gelijke behandeling
van aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden
bevinden"(134).
3.75 In de jurisprudentie is de gelding van het gelijkheidsbeginsel
als bedoeld in artikel 2:92 lid 2 (art. 2:201 lid 2) BW verschillende
keren aan de orde geweest(135).
De Hoge Raad heeft in een geval over de vraag of aandeelhouders bij
een aandelenemissie ongelijk waren behandeld, in zijn - enige - arrest
van 31 december 1993, NJ 1994, 436 m.nt. Ma (Verenigde
Bootlieden)(136) beslist dat het hof in het bestreden arrest niet
blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het van
oordeel was dat ook voor het beginsel van gelijke behandeling van
aandeelhouders geldt dat van schending geen sprake is indien voor de
ongelijke behandeling een "redelijke en objectieve rechtvaardiging"
kan worden aangewezen.
In de vakliteratuur heerst een controverse over - kort gezegd - de
vraag hoe het Verenigde Bootlieden-arrest moet worden verstaan, welke
betekenis dit arrest heeft voor de vraag wat de verhouding is tussen
het eerste en het tweede lid van art. 2:92 (2:201) BW, of dit arrest
in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht en of het arrest een
kader kan scheppen waarbinnen een mogelijkheid tot het onderhouden van
"selectieve contacten" kan worden gecreëerd(137).
3.76 In de middelonderdelen 10.9 en 10.10 stellen RNA c.s. zich op het
standpunt dat in de gegeven omstandigheden van het voorliggende geval
geen sprake kan zijn geweest van een schending van de hier bedoelde
regel c.q. van wanbeleid van RNA.
3.77 Onder verwijzing naar het Verenigde Bootlieden-arrest betoogt
middelonderdeel 10.9 dat RNA als vennootschap niet verplicht was om -
groepen van - aandeelhouders neutraal en gelijk te behandelen omdat er
geen sprake was van gelijke omstandigheden althans voor de ongelijke
behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging kon worden
aangewezen.
Die stellingen zijn door RNA c.s., in deze procedure, niet in de
feitelijke instantie aangevoerd en dienen dan ook als ontoelaatbaar
(feitelijk) novum buiten beschouwing te worden gelaten.
Overigens treft dit middelonderdeel geen doel. In haar beschikking van
16 oktober 2001 had de ondernemingskamer onherroepelijk tot
uitgangspunt genomen dat de enkele omstandigheid dat
minderheidsaandeelhouder Westfield vanwege de open statutaire
structuur van RNA feitelijk in de ava een beslissende positie kan
bekleden, "onvoldoende rechtvaardiging" vormt voor het door RNA nemen
van maatregelen die deze positie - kunnen - neutraliseren (zie rov.
3.13). Een en ander kan dus door de ondernemingskamer niet zijn
miskend.
3.78 Zo het betoog in onderdeel 10.10 - dat een incidentele
beleidsfout geen wanbeleid kan zijn - niet ook een ontoelaatbaar
(feitelijk) novum inhoudt, faalt dit middelonderdeel op grond van
hetgeen ik over de Ogem-beschikking heb opgemerkt (zie hiervoor onder
3.44).
3.79 Naar het - kennelijke - oordeel van de ondernemingskamer had (het
bestuur en de raad van commissarissen van) RNA in de gegeven
omstandigheden van het geval in redelijkheid niet kunnen komen tot de
(mede)financiering van SBBR omdat deze een schending oplevert van de
door RNA in acht te nemen neutrale en gelijke behandeling van -
groepen van - aandeelhouders, welke schending van een zo ernstige aard
is dat RNA in strijd heeft gehandeld met elementaire beginselen van
behoorlijk ondernemerschap en mitsdien sprake is geweest van
wanbeleid.
In het licht van het bovenstaande geeft dit oordeel, mede tegen de
achtergrond van haar eerdere beslissing in rechtsoverweging 3.9, niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De rechtsklacht van middelonderdeel 10.10 faalt derhalve.
Voor het overige faalt dit middelonderdeel omdat het miskent dat tegen
een rechtsoordeel in cassatie niet kan worden opgekomen met een
motiveringsklacht.
3.80 Ik kom tot de slotsom dat middel 10 niet tot cassatie kan leiden.
De wijziging van de overeenkomsten met het RNA-bestuur en Freeland in
september 2001
3.81 Middel 11 heeft betrekking op de beslissing van de
ondernemingskamer ten aanzien van de wijzigingen van de
arbeidsovereenkomsten met de leden van het bestuur van RNA en de
overeenkomst met Freeland (rov. 3.38-3.48)(138). Het middel richt zich
uitsluitend op de wijziging van de voorwaarden waaronder "completion
payments" zouden worden betaald in geval een "change in control"(139).
De hier bedoelde overeenkomst met Freeland betreft een servicecontract
van 29 september 2000 op basis waarvan hoofdkantoorfaciliteiten en 18
stafmedewerkers worden geboden en vennootschappelijke diensten worden
geleverd waaronder juridische, financiële en zogeheten "investor
relations" diensten; voorts stelt Freeland uit dien hoofde het door de
DNB geëiste Nederlandse lid van de directie ter beschikking, verzoeker
tot cassatie onder 5 (Koster).
3.82 De beoordeling van de ondernemingskamer van de wijzigingen en
aanpassingen in de (arbeids)overeenkomsten met de leden van het
bestuur van RNA en met Freeland moet worden gezien tegen de
achtergrond van hetgeen over de toelaatbaarheid van de
"Pandora"-constructies in mijn inleidende opmerkingen is opgemerkt
(zie hiervoor onder 2.19-2.24 en 2.29). Ik heb daar vastgesteld dat
het in de Nederlandse doctrine omstreden is in hoeverre dergelijke
constructies rechtens aanvaardbaar zijn en dat men het twijfelachtig
acht dat het ingrijpen in de vermogenspositie van de vennootschap met
als (enig) argument dat op deze wijze een "ongewenste bieder" wordt
afgeschrikt, een rechterlijke toets kan doorstaan.
3.83 Ter adstructie van hun verzoek tot vaststelling van wanbeleid
hebben VEB c.s. zich op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat de
wijziging in deze (arbeids)overeenkomsten bij besluit van 11 september
2001 als beschermingsmaatregel moet worden gelijkgesteld met de
ontoelaatbare "golden parachutes en pandora-constructies" uit de
Amerikaanse rechtssfeer, omdat deze "gouden valschermen" voor de leden
van het bestuur van RNA en Freeland in stelling zijn gebracht in het
licht van de opstelling van Westfield en zouden openklappen op het
moment dat uitvoering zou worden gegeven aan de overeenkomst tussen
RNA, Westfield, en The Rouse van 10 januari 2002(140).
RNA c.s. hebben het betoog van VEB c.s. uitvoerig bestreden en hebben
op diverse gronden geconcludeerd dat de door RNA doorgevoerde
aanpassing van de (arbeids)overeenkomsten van een juist beleid
getuigt(141).
3.84 Op grond van de bevindingen van de onderzoekers, het naar
aanleiding daarvan tussen partijen gevoerde debat en de in het geding
gebrachte stukken (zie rov. 3.26) heeft de ondernemingskamer over de
wijzigingen die in september 2001 werden aangebracht in de hier
bedoelde overeenkomsten - kort samengevat - geoordeeld als volgt.
Wat de verhouding tot Westfield als "raider" betreft, zou volgens de
ondernemingskamer sprake zijn van een disproportionele en daarmee
onaanvaardbare maatregel als de wijzigingen bedoeld zouden zijn als of
zouden neerkomen op een zogenoemde "poison pill". Voor een dergelijke
conclusie is naar het oordeel van de ondernemingskamer evenwel
onvoldoende steun in het onderzoeksverslag en de stukken van het
geding (zie rov. 3.30).
Wat de verhouding tot de aandeelhouders in hun gezamenlijkheid - onder
wie Westfield - betreft, is volgens de ondernemingskamer sprake van
een disproportionele en daarmee onaanvaardbare maatregel indien als
gevolg van de wijzigingen vermogensnadelen voor RNA en daarmee voor
haar aandeelhouders (kunnen) ontstaan die niet hun grond vinden in
redelijke met de "change in control"-clausules te bereiken doelen doch
die, bijvoorbeeld, gericht zijn op het zonder voldoende
rechtvaardiging bevoordelen van bepaalde werknemers (zie rov. 3.31).
Met inachtneming van o.a. de door RNA c.s. aangehaalde adviezen
omtrent de toepassing van "completion payments" bij een "change in
control" naar Amerikaanse maatstaven, vinden de wijzigingen in de
(arbeids)overeenkomsten met de leden van het bestuur van RNA en met
Freeland naar het oordeel van de ondernemingskamer geen
rechtvaardiging in redelijkerwijs met "change in control"-clausules te
bereiken doelen (zie rov. 3.38-3.48).
Tegen dit laatste oordeel keert zich het middel.
3.85 Middelonderdeel 11.1 gaat uit van het al eerder ingenomen -
onjuiste - standpunt dat de ondernemingskamer zich voor haar oordeel
uitsluitend mag baseren op het verslag van onderzoekers.
Middelonderdeel 11.2, dat haaks staat op het in middelonderdeel 11.1
gekozen uitgangspunt, betoogt dat de ondernemingskamer niet
weersproken feiten aan haar oordeel ten grondslag moet leggen.
Zoals ik onder 3.20 en 3.56 heb uiteengezet, mag de ondernemingskamer
haar oordeel tevens baseren op tijdens de behandeling gebleken feiten
en omstandigheden of op basis van in de processtukken ingenomen
standpunten of overgelegde producties.
3.86 Bij de beoordeling van de overige middelonderdelen stel ik voorop
dat het vaststellen en waarderen van feiten is voorbehouden aan de
ondernemingskamer als de rechter die over de feiten oordeelt.
Dergelijke (feitelijke) oordelen kunnen in cassatie niet worden
bestreden met motiveringsklachten inhoudende dat een feit anders ligt
of tot een andere waardering dient te leiden.
Hierop stuit onderdeel 11.2 voor het overige, alsmede de onderdelen
11.5 tot en met 11.11 af.
3.87 Middelonderdeel 11.3 verwijt de ondernemingskamer ambtshalve
feiten te hebben bijgebracht in de rechtsoverwegingen 3.38 tot en met
3.48.
Dit cassatiemiddel voldoet niet aan de eisen van artikel 426a lid 2
Rv. aangezien op geen enkele wijze wordt duidelijk gemaakt in welke
opzicht de ondernemingskamer in genoemde rechtsoverwegingen buiten de
grenzen is getreden van de rechtsstrijd tussen partijen. Ook wordt
niet aangegeven welke feiten de ondernemingskamer ambtshalve heeft
bijgebracht. De toelichting die in het onderdeel wordt gegeven, is
daartoe naar mijn mening onvoldoende.
3.88 Middelonderdeel 11.4 klaagt - kort samengevat - erover dat de
ondernemingskamer met haar uitgebreide rechtsoverwegingen 3.38 tot en
met 3.48 "waarin zij mede aan de hand van door RNA c.s. overgelegde
stukken een redenering opbouwt over de wijze waarop de besluiten ten
aanzien van de wijziging in de overeenkomsten met betrekking tot de
single trigger zouden zijn voorbereid en genomen" RNA c.s. voor een
verrassing heeft gesteld die niet valt te verenigen met de eisen van
een goede procesorde.
Dit onderdeel faalt. De uitleg van gedingstukken is voorbehouden aan
de ondernemingskamer als de rechter die over de feiten oordeelt. In
cassatie kan niet worden geklaagd over de juistheid van deze uitleg
doch slechts over de begrijpelijkheid. In het licht van de
gedingstukken is m.i. de door de ondernemingskamer gegeven uitleg niet
onbegrijpelijk en kan mitsdien van een "verrassingsbeslissing" geen
sprake zijn.
3.89 Voor zover in middelonderdeel 11.6 (slot) nog erover wordt
geklaagd dat de bestreden overweging in rechtsoverweging 3.41 dat het
advies van Hewitt Associates niet in het geding zijn gebracht,
onbegrijpelijk is omdat dit advies als productie 9 bij het
verweerschrift van RNA van 22 februari 2002 in het geding is gebracht,
faalt dit middelonderdeel op grond van het volgende.
In de bestreden rechtsoverweging stelt de ondernemingskamer vast dat
enige citaten uit het hier bedoelde advies zijn opgenomen in de
nummers 67 en 68 van het verweerschrift van RNA c.s.. De hier genoemde
vindplaatsen bevatten inderdaad ook passages uit een advies van Hewitt
Associates. Onder nummer 59 verwijzen RNA c.s. ook naar een advies van
Hewitt Associates dat als productie 9 bij dat verweerschrift zou zijn
overgelegd. Productie 9 bevindt zich thans in het procesdossier. De
vaststelling van de ondernemingskamer dat het advies van Hewitt
Associates (en van Watson Wyatt) - ten tijde van het wijzen van de
beschikking - niet in het procesdossier van RNA c.s. aanwezig was, is
echter feitelijk van aard en kan in een geval als het onderhavige,
waar géén verweer wordt gevoerd, in cassatie niet op juistheid worden
getoetst.
Overigens mist deze klacht van onderdeel 11.6 belang omdat niet wordt
opgekomen tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat, voor zover
de inhoud van die adviezen wel uit de stukken kenbaar is, niets erop
wijst dat zij betrekking hebben op de onderhavige kwestie.
3.90 De onderdelen 11.12 en 11.13 zijn gericht tegen "terzijde" -
d.w.z. ten overvloede - gegeven overwegingen en blijven mitsdien
buiten beschouwing.
3.91 Middelonderdeel 11.14, dat betoogt dat geen sprake zou kunnen
zijn geweest van wanbeleid omdat het hier hoogstens gaat om een
"incidentele beleidsfout", stuit af op hetgeen ik hiervoor onder 3.42
en 3.43 over de Ogem-beschikking heb opgemerkt.
Uitdrukkelijk wijs ik op de verwijzing van de Hoge Raad in
rechtsoverweging 7.5 van de beschikking naar de wetsgeschiedenis zoals
weergegeven in de conclusie van A-G Mok en in het bijzonder de passage
waarin wordt opgemerkt dat - bij wijze van voorbeeld - "toekenning van
een extra-maandsalaris bij de jaarwisseling aan het personeel van een
weinig florerende onderneming wanbeleid kan zijn".
3.92 Middelonderdeel 11.15 voegt aan onderdeel 11.14 toe dat de
ondernemingskamer uit het oog heeft verloren dat niet vaststaat dat de
(mogelijke) incidentele beleidsfout zeer nadelige gevolgen heeft gehad
voor RNA of voor haar aandeelhouders en dat ook overigens niet valt in
te zien waarom de aanpassingen zo ingrijpend zouden zijn dat er sprake
zou zijn van wanbeleid, temeer nu de betrokken bestuurders na
overdracht van de activa en afronding van de liquidatie zullen
terugtreden en zij de beëindigingsvergoeding ook volgens de
oorspronkelijke overeenkomsten van 1 maart 2000 zouden hebben
ontvangen.
Voor zover dit middelonderdeel voort bouwt op onderdeel 11.14, moet
het middelonderdeel het lot daarvan delen.
Voor het overige faalt het. Anders dan in dit middelonderdeel wordt
verondersteld(142), heeft de Hoge Raad in de Ogem-beschikking met zijn
overweging dat een enkele gedraging wanbeleid kan opleveren "hetgeen
met name het geval kan zijn, indien die gedraging tot voor de
onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid", niet als voorwaarde
gesteld dat de "enkele gedraging" steeds tot zeer nadelige gevolgen
voor de betrokken onderneming moet hebben geleid wil van wanbeleid
sprake kunnen zijn. Zoals uit de woorden "met name" en "kan" volgt,
werd - bewust - ruimte gelaten voor andere gevallen van "enkele
gedragingen" die wanbeleid kunnen opleveren.
Ten overvloede merk ik op dat in de bestreden rechtsoverwegingen
besloten ligt dat de ondernemingskamer van oordeel is dat als gevolg
van de wijzigingen in de overeenkomsten vermogensnadelen voor RNA en
daarmee voor haar aandeelhouders zijn ontstaan die niet hun grond
vinden in redelijke met de "change in control"-clausules te bereiken
doelen doch die gericht zijn op het zonder voldoende rechtvaardiging
bevoordelen van bepaalde werknemers. De omstandigheid dat de "change
in control payments" uiteindelijk voor rekening komen van de kopers,
doet naar het oordeel van de ondernemingskamer niet af aan het
overwogene omdat dit géén factor van overweging vormde bij het nemen
van de besluiten - kort na 11 september 2001 - en het overigens gelet
op de omvang van de desbetreffende betalingen niet, zonder meer,
aannemelijk is dat deze geen invloed hebben gehad op de bepaling van
de koopprijs en daarmee op de opbrengst die aan de aandeelhouders ten
goede komt (rov. 3.47).
3.93 Het vorenstaande brengt mij tot de slotsom dat ook middel 11, in
al zijn onderdelen, niet tot cassatie kan leiden.
4. Bespreking van het aanvullende cassatiemiddel
De weergave in de processen-verbaal van terechtzitting
4.1 Middel 12 klaagt dat de processen-verbaal van de terechtzittingen van 22 februari en 18 maart 2002 niet voldoen aan het door artikel 279 lid 4 Rv. (art. 429g lid 3 Rv. oud) bepaalde dat van het verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal wordt opgemaakt, omdat de processen-verbaal niet meer inhouden dan dat (de advocaten van) partijen op de door de ondernemingskamer gestelde vragen hebben geantwoord en niet een "deugdelijke weergave" hiervan bevatten. Volgens het middel kan de bestreden beschikking niet (voldoende) op haar motivering worden getoetst en dient deze beschikking om die reden te worden vernietigd.
4.2 Betoogd wordt dat het belang van een deugdelijk opgemaakt
proces-verbaal gelegen is in de mogelijkheid om de beschikking in
cassatie aan de daaraan te stellen motiveringseisen te toetsen en in
de omstandigheid dat de Hoge Raad daarbij de feitelijke grondslag der
cassatie-middelen als bedoeld in artikel 429 lid 2 in verbinding met
419 lid 2 Rv. uitsluitend in de bestreden beschikking en in de stukken
van het geding kan vinden. Indien de rechter nalaat (summier) de
gegeven antwoorden op de door hem ter zitting gestelde vragen in het
proces-verbaal (of zijn beschikking) op te nemen, staat zijn
uitspraak, aldus nog steeds het middel, in cassatie bloot aan
vernietiging. De ondernemingskamer had ten minste de summiere inhoud
van de door haar gestelde vragen en de daarop door (de advocaten van)
partijen gegeven antwoorden in het proces-verbaal - of in haar
eindbeschikking - moeten opnemen.
4.3 Volgens de toelichting is het belang van RNA c.s. bij het
aanvullende cassatiemiddel, kort gezegd, gelegen in de thans bestaande
onmogelijkheid om in cassatie de rechtsklacht van middelonderdeel 11.4
te beoordelen, inhoudende dat de ondernemingskamer in rov. 3.38-3.48
van de beschikking een verrassingsbeslissing heeft gegeven ten aanzien
van de wijziging in de overeenkomsten met betrekking tot de
terugbetalingsverplichting en de "single trigger" en dat RNA c.s.
minst genomen in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld zich
terzake nader uit te laten.
Gesteld wordt dat de meeste bestuurders en commissarissen op beide
terechtzittingen met hun vertegenwoordigers aanwezig zijn geweest en
dat de ondernemingskamer toen niet of nauwelijks vragen heeft gesteld,
althans géén vragen heeft gesteld die op het hier bedoelde onderwerp
betrekking hadden. De thans geponeerde stelling dat RNA c.s. in de
gelegenheid hadden moeten worden gesteld zich nader uit te laten over
de wijzigingen in de overeenkomsten met betrekking tot de
terugbetalingsverplichtingen en de "single trigger" (middelonderdeel
11.4), kan volgens het middel echter in cassatie bij gebreke van een
feitelijke grondslag in de processen-verbaal niet (meer) op haar
juistheid worden getoetst.
4.4 RNA c.s. zijn ontvankelijk in hun aanvullende cassatieverzoek, nu
de in het middel bedoelde processen-verbaal pas na het verstrijken van
de cassatietermijn bij brief van de griffier van de ondernemingskamer
van 10 juli 2002 zijn ontvangen en de klachten zoals geformuleerd in
het aanvullende verzoekschrift niet binnen de cassatietermijn naar
voren hadden kunnen worden gebracht omdat daarvoor nu juist de
kennisneming van de toen nog ontbrekende processen-verbaal was
vereist(143).
4.5 In het enquêterecht zijn zoals gezegd - behoudens enkele hier niet
terzake doende uitzonderingen - de algemene regels van de
verzoekschriftprocedure van (overeenkomstige) toepassing(144).
De op deze zaak van toepassing zijnde titel 3 van Boek I van het
huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft in art. 279
lid 4 Rv. voor dat van het verhandelde en van de zakelijke inhoud van
de afgelegde verklaringen een proces-verbaal wordt opgemaakt, dat door
de rechter voor wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en
de griffier wordt ondertekend(145).
4.6 Ik onderken het door het middel geschetste dilemma. Bij gebrek aan
een vermelding in het proces-verbaal of in de bestreden beschikking
ontbreekt - mogelijkerwijs - de feitelijke grondslag. Aan de andere
kant kan ook het in cassatie gestelde niet worden gecontroleerd, ook
niet aan de hand van het in cassatie gevoerde verweer, nu dit immers
in deze zaak ontbreekt.
4.7 Met verwijzing naar Heemskerk en Ten Kate(146) wil ik daarom
benadrukken dat het proces-verbaal van een mondelinge behandeling een
uitermate belangrijke stuk is dat niet mag ontbreken en dat met zorg
en met voortvarendheid dient te worden opgemaakt, in het bijzonder met
oog op (de voorbereiding van) de behandeling en de controle in
cassatie(147).
De aard van de procedure, het belang van hetgeen ter terechtzitting
wordt behandeld en de ernst van de te nemen beslissing en de aard van
de motivering daarvan kunnen meebrengen dat een proces-verbaal moet
worden opgemaakt op straffe van vernietiging van de vervolgens gegeven
beslissing. Dit geldt met name bij een procedure als bijvoorbeeld die
ingevolge de Wet Bopz (de voormalige Krankzinnigenwet)(148).
4.8 In zijn arrest van 11 januari 1991, NJ 1991, 595 heeft de Hoge
Raad beslist dat indien de inhoud van de afgelegde verklaringen in het
geheel niet kenbaar is omdat zowel een proces-verbaal als een
(summiere) vermelding in de bestreden uitspraak ontbreken, de daarop
gegronde redengeving van de uitspraak niet op begrijpelijkheid kan
worden getoetst, zodat deze uitspraak niet naar de eis der wet met
redenen is omkleed(149).
Die uitspraak had betrekking op verklaringen van gehoorde getuigen.
Met annotator Vranken ben ik van mening dat deze beslissing ook geldt
ten aanzien van ter zitting afgelegde verklaringen van de partijen en
belanghebbenden. Verder zal de beslissing in een procedure als de
onderhavige m.i. gelden voor verklaringen die de met het onderzoek
belaste personen of andere deskundigen tijdens een mondelinge
behandeling afleggen(150).
4.9 In deze zaak ontbreken de processen-verbaal echter niet. Volgens
het middel is de inhoud daarvan onvolledig - te summier - omdat
daaruit niet kan worden opgemaakt of en, zo ja, welke vragen de
ondernemingskamer tijdens de terechtzittingen van 22 februari en 18
maart 2002 aan de aanwezige bestuurders en commissarissen heeft
gesteld.
Door aldus aan te haken bij de rechtspraak over toetsing van de
motivering van een beslissing in cassatie bij gebreke van een
proces-verbaal (en vermelding in de bestreden beschikking)(151) worden
in het middel aan de processen-verbaal van de terechtzittingen van 22
februari en 18 maart 2002 m.i. te zware eisen gesteld.
4.10 Het middel laat zich vergelijken met dat in de zaak die heeft
geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 10 maart 1989, NJ 1989,
490 m.nt. PAS (middelonderdeel 7). Het proces-verbaal van de
mondelinge behandeling in hoger beroep in die zaak (het ging om huur
van bedrijfsruimte) verwees voor het standpunt van verzoeker tot
cassatie alleen naar zijn verweerschrift(152). De Hoge Raad overwoog
toen dat de klacht reeds faalde op de grond dat, gelet op de inhoud
van het desbetreffende proces-verbaal, niet bleek dat niet aan het
voorschrift van artikel 429g lid 3 Rv. oud was voldaan.
Nu in de onderhavige zaak is voldaan aan het voorschrift van artikel
279 lid 4 Rv. dient het middel m.i. in de lijn van deze beschikking te
falen.
4.11 Volgens vaste rechtspraak geldt daarnaast dat de rechter die over
de feiten oordeelt, bij de vaststelling van het ter zitting
verhandelde in zijn beschikking, niet aan de inhoud van het
proces-verbaal is gebonden. Een verschil tussen de inhoud van het
proces-verbaal en rechtsoverwegingen waarop diens beslissing steunt,
maakt de beslissing niet zonder meer onbegrijpelijk(153).
Verder staat het de rechter vrij staat om feitelijke vaststellingen,
die berusten op hetgeen hij zelf op de zitting heeft waargenomen, ten
grondslag te leggen aan zijn beslissing, ook al zijn de waargenomen
feiten niet op het audiëntieblad of elders vermeld(154).
Ook hierop stuit het middel af.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie rov. 2 van de eindbeschikking van de ondernemingskamer van 22
maart 2002 in verbinding met rov. 2 van haar beschikking van 16
oktober 2001 en van 22 februari 2002. Waar nodig worden de
vastgestelde feiten aangevuld met gegevens uit de overgelegde
notariële akten. Zie voor de voorgeschiedenis van deze zaak ook de
bespreking van de eindbeschikking door G.N.H. Kemperink onder
Ondernemingsrecht 2002, 25.
2 In 1999 is de toenmalige Rodamco N.V. overgegaan tot een
herstructurering met juridische afsplitsingen en is de naam van de
onderneming gewijzigd in Rodamco North America N.V. Zie het
onderzoeksverslag, blz. 9.
3 De statuten van RNA openen ook niet de mogelijkheid om preferente
beschermingsaandelen uit te geven. Een dergelijke "open structuur" was
tot dan toe in de Nederlandse vennootschapsverhoudingen
ongebruikelijk. RNA leek daarmee een onbeschermde vennootschap te zijn
geworden waarin meerderheden op de ava de gang van zaken in de
vennootschap bepalen. Zie het onderzoeksverslag, blz. 52.
4 Westfield heeft nadien 1%-belang bijgekocht en bezit thans 24,9%. De
Stichting Pensioenfonds ABP behield na de aandelenoverdracht aan
Westfield ca. 6% van de aandelen van RNA. Zie het onderzoeksverslag,
blz. 15 (in en rond noot 10) en het verzoekschrift tot cassatie onder
xi.
5 ABP heeft conform de Wet melding zeggenschap 1996 (wet van 29
november 1996, Stb. 629) daarvan melding gemaakt o.g.v. de op 24
augustus 2001 ontstane verplichting dat haar totaalbelang in het
geplaatste kapitaal van RNA 6,59 % bedroeg. Zie rov. 3.5 van de
beschikking van 16 oktober 2001 (tweede volzin).
6 De kern van deze voorstellen van Westfield werd gevormd door de
overgang van het intern beheer van de onroerendgoedportefeuille, dat
RNA recent bij een nieuwe dochtervennootschap URBAN Shopping Centers
Inc. (URBAN) had ondergebracht, naar door haar zelf uitgevoerd
(extern) beheer. Zie het onderzoeksverslag, blz. 25-40 en de conclusie
onder 4, blz. 61 (rov. 2.2 van de beschikking van 22 februari 2002),
het verzoekschrift van Westfield van 8 oktober 2001 (3.7-3.9) en het
verzoekschrift tot cassatie onder v met verdere vindplaatsen in de
gedingstukken.
7 Zie haar persbericht van 24 september 2001 (prod. 9 bij het
verzoekschrift van Westfield van 8 oktober 2001).
8 De oprichtingsakte van de stichting en haar overeenkomst met RNA -
"Agreement regarding the Acquisition of (a Right to Acquire) Shares in
Rodamco North America N.V." - zijn in het geding gebracht als
productie 13 bij het verweerschrift van RNA van 10 oktober 2001.
9 Gelijkluidende overwegingen zijn te vinden in de (Engelstalige)
koopovereenkomst tussen RNA en Stichting RNA van 23 september 2001.
10 Deze overeenkomst is het resultaat van (informele) besprekingen
over de mogelijkheid van een minnelijke regeling tussen partijen. Op 4
december 2001 had Westfield aan RNA te kennen gegeven - in afwijking
van haar eerdere standpunt en als alternatief voor het eerder
gepresenteerde Strategic Plan voor RNA - een openbaar bod op RNA te
willen onderzoeken. Eind december 2001 en begin januari 2002 hebben
zich in het kader van verdere gesprekken tussen RNA, Westfield en
/The Rouse ontwikkelingen voorgedaan die op 10 januari 2002 tot de
vierpartijenovereenkomst hebben geleid. Zie het onderzoeksverslag,
blz. 4-6 (par. 3 en 4), het verweerschrift van RNA van 22 februari
2002 (punt 18 en 23), het aanvullend verweerschrift van 15 maart 2002
(punt 22) en het verzoekschrift tot cassatie, blz. 43 (middelonderdeel
2.9).
11 In het verzoekschrift tot cassatie (blz. 9 onder xviii) wordt
gemeld dat tijdens de "BAVA" van 25 maart 2002 56,9% van het
geplaatste kapitaal van RNA - waaronder niet Stichting RNA - was
vertegenwoordigd en met een meerderheid van 86,8% vóór aanvaarding van
de overeenkomst met WALP, en The Rouse en liquidatie van RNA is
gestemd. Deze laatste omstandigheid blijkt niet uit de gedingstukken
en dient derhalve verder buiten beschouwing te blijven.
12 Ondanks het feit dat Stichting RNA geen aandeelhouder in RNA meer
is, wordt zij nog als belanghebbende aangemerkt. Zie - de in cassatie
onbestreden gelaten - rov. 3.1 van de eindbeschikking van 22 maart
2002.
13 Zie voor de verwijten van Westfield haar verzoekschrift van 8
oktober 2001, blz. 10 t/m 17 (samenvatting).
14 Zie voor een weergave van de feiten en omstandigheden waarop
Westfield haar verzoek heeft doen steunen ook rov. 3.8 van de
beschikking van 16 oktober 2001.
15 JOR 2001, 251 m.nt. J.M. Blanco Fernández.
16 Zie de pleitnotities van mr. J.D. Kleyn van 7 november 2001 onder
18-19.
17 JOR 2001, 252 m.nt. prof. mr. F.J.P. van den Ingh.
18 Bij beschikking van 13 februari 2002 heeft de ondernemingskamer -
lettend op de inhoud van het verslag en op de overigens in deze zaak
betrokken belangen - op de voet van art. 2:353 lid 2 BW bepaald dat
het verslag c.a. ter inzage lag "voor een ieder".
19 Zie voor een volledige weergave van de samengevatte bevindingen en
conclusies uit het verslag (blz. 60-65) rov. 2.2 van de beschikking
van 22 februari 2002.
20 Lees: Freeland Corporate Advisors N.V. gevestigd te Rotterdam
(verzoekster in cassatie onder 6).
21 Ter openbare terechtzitting van 22 februari 2002 hebben de
advocaten van VEB c.s. hun verzoek onder III a geconcretiseerd op de
wijze zoals weergegeven in rov. 1.7 van de beschikking van 22 februari
2002.
22 JOR 2002, 63.
23 m.nt. prof. mr. F.J.P. van den Ingh; Ondernemingsrecht 2002, 25
m.nt. G.N.H. Kemperink. Deze beschikking is ook besproken door P.G.
Vestering, V&O 2002, blz. 70-74; G.N.H. Kemperink, Ondernemingsrecht
2002, blz. 236-243 en, recent, M.H. Muller in de Lustrumbundel 2002
van de Vereniging voor Effectenrecht: Een bewezen bestaansrecht, Serie
vanwege het Van der Heijden-instituut, Deel 71, Deventer 2002, blz.
245-255 (zie blz. 251).
24 Naar het oordeel van de ondernemingskamer (zie dictum en rov. 3.11)
hebben VEB c.s. geen belang meer bij toewijzing van de in de
beschikking van 22 februari 2002 onder II a), II b) en II c)
weergegeven voorzieningen en de daar onder III a) - zoals die nader is
komen te luiden -, III b), III c) en III d) weergegeven voorzieningen
gelet op de in rov. 2.3 van de thans bestreden beschikking vermelde
vaststaande feiten (zie hiervoor onder 1.23).
25 De cassatieschriftuur is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op
maandag 24 juni 2002. De cassatietermijn onder het huidige procesrecht
bedraagt drie maanden (art. 2:359 BW jo. 426 lid 1 Rv.) en eindigde op
zaterdag 22 juni 2002. Ingevolge art. 1 lid 1 Algemene termijnenwet is
het cassatieberoep derhalve tijdig ingesteld.
26 In navolging van de "baggeroorlog" tussen HBG en Boskalis in de
media en de vakliteratuur ook wel de "baksteenoorlog" genoemd.
27 Vgl. M.H. Muller, t.a.p., blz. 246.
28 Wet van 22 juni 2000 (Stb. 2000, 283) tot wijziging van Boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek in verband met de herziening van het preventief
toezicht bij oprichting en wijzigingen van statuten van naamloze en
besloten vennootschappen (iwtr.: 1 september 2001). De statuten van
RNA zijn gewijzigd bij besluit van 21 juni 2000 (zie hiervoor onder
1.2). In deze zaak is de mogelijkheid van art. 2:92 lid 3 BW niet aan
de orde.
29 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 291; P. van Schilfgaarde, Van de BV
en de NV, Deventer 2001, nr. 42.
30 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 258. Zie ook Van Schilfgaarde,
a.w., nr. 42, blz. 127.
31 MvT, TK 2001-2002, 28 179, nr. 3 blz. 18-20; de Nota n.a.v. het
verslag TK 2001-2002, 28 179, nr. 5, blz. 20: "Het besturen van een
vennootschap is de taak van het bestuur. Het besturen houdt in het
beschikken over vennootschappelijke middelen alsmede het bepalen van
de activiteiten van de vennootschap. Tot de bevoegdheid van het
bestuur worden niet gerekend besluiten die wezenlijk betrekking hebben
op de structuur van de vennootschap of de beschikking over de met de
vennootschap verbonden onderneming betreffen. In dat geval wordt in
feite beschikt over de vennootschap. De vennootschappelijke structuur
wordt in beginsel niet geraakt door bestuursbesluiten betreffende
investeringen en desinvesteringen. (...)". Zie hiervoor mijn conclusie
van 29 november 2002 in de zaak OK 101 (HBG/VEB), met verdere
vindplaatsen in de literatuur.
32 Art. 2:162 BW schrijft voor dat de RvC bestuurders van grote NV's
benoemt en ontslaat, onder kennisgeving van de voorgenomen benoeming
en met voorafgaande kennisneming van de ava over een voorgenomen
ontslag. Op de andere verschillen tussen NV's onder het gewone- en het
structuurregime ga ik verder niet in.
33 Zie over de bmvk's: Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 90; Van der
Heijden, Handboek voor de Naamloze en de Besloten Vennootschap,
twaalfde druk, bewerkt door W.C.L. van der Grinten m.m.v. H.J.M.N.
Honée en Th.C.M. Hendriks-Jansen, Zwolle 1992, nr. 164; Van
Schilfgaarde, a.w., nr. 30; Rechtspersonen, J.B. Huizink, art. 76a,
aant. 2-6. Zie ook R.P. Voogd in de Langman-bundel (De bankier als
jurist tegen wil en dank), Deventer 1991, blz. 205-219; E.J. van
Garderen, TVVS 1994, blz. 151-155.
34 Zie Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 90. Zie ook Van Garderen,
t.a.p., blz. 155.
35 Vgl. art. 1 onder a Wtb: een bmvk is de "rechtspersoon die gelden
of andere goederen ter collectieve belegging vraagt of heeft verkregen
teneinde deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen".
36 Zie Voogd, t.a.p., blz. 207-210; Van Garderen, t.a.p., blz.
151-152. Zie over de "open-end" structuur sinds 1979 van Rodamco N.V.
(rechtsvoorgangster van RNA) in relatie tot de vastgoedbelegging
I.M.G. Jankovich, 'Open-end' beleggingsinstellingen: de Rodamco
'affaire', Bb 1991, blz. 179-181.
37 Zie in dezelfde zin Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., nr. 164
(blz. 199-200); Asser-Maeijer 2-III (2000), blz. 119; Van
Schilfgaarde, a.w., blz. 86. In de literatuur bestaat een controverse
over de rechtsgevolgen van een niet-rechtsgeldig verrichte
aandelenemissie voor de hoedanigheid van een bmvk (Rechtspersonen,
J.B. Huizink, art. 76a, aant. 4-5 met verwijzingen). Die rechtsvraag
behoeft thans geen beantwoording nu de rechtsgeldigheid van de wijze
waarop de aandelen RNA eind september 2001 zijn uitgegeven aan
Stichting RNA, niet meer in deze procedure ter discussie staat.
38 Richtlijn van 13 december 1976 (77/91/EEG), strekkende tot het
coördineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd
van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van
het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in
deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting
van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging
van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te
maken (PbEG L26/1 van 31 januari 1977). Deze versie van de tweede
richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn van 23 november 1992 (92/101/EEG;
PbEG L347 van 28 november 1992. Deze wijziging is hier niet van
belang. Zie voor een Nederlandse vertaling van deze richtlijnen:
Rechtspersonen, deel 3, aanverwante wetten, ER.Bijl.2, blz. 1-24.
39 Zie de MvT, TK 1978-1979, 15 304, nr. 3, blz. 14-15.
40 Zie over deze geschiedenis uitvoerig R.P. Voogd, Statutaire
beschermingsmiddelen bij beursvennootschappen, Vennootschaps- en
rechtspersonenrecht, Serie Monografieën vanwege het Van der
Heijden-instituut, Deel 32, diss. KUN 1989, hoofdstuk I en II; B.
Steins Bisschop, De beperkte houdbaarheid van beschermingsmaatregelen
bij beursvennootschappen: een analyse aan de hand van certificering,
diss. EUR 1991, hoofdstuk I en II. Zie ook Van der Heijden/Van der
Grinten, a.w., nrs. 164.2, 197.1, 203.2 en 402; P. Sanders en W.
Westbroek, BV en NV: Het nieuwe ondernemingsrecht, achtste druk,
bewerkt door F.K. Buijn en P.M. Storm, Deventer 1998, blz. 493-496;
Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 251 en nrs. 411-414; Van Schilfgaarde,
a.w., nrs. 62 (blz. 177) en 66, met verdere vindplaatsen in de
literatuur. Ik voeg daaraan toe: H.J. de Kluiver, Machtsstrijd en
machtsovername in kapitaalvennootschappen, rede UM 1996; M. van
Olffen, Beschermingsmaatregelen in de 21e eeuw, rede KUN 2000
(adviseur van RNA, zie het onderzoeksverslag, blz. 3); C.Ae. Uniken
Venema, Beschermings-constructies en de OK, Prinsengrachtreeks 1998/1,
blz. 33-46 en P.J. Dortmond, Bescherming van
beschermings-constructies, in de congresbundel "Conflicten rondom de
rechtspersoon", Serie Monografieën vanwege het Van der
Heijden-instituut, Deventer 2000, blz. 93-102.
41 Zie over de meerdere betekenissen van de term "overval"
Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 251, blz. 316-317, die de beursoverval
omschrijft als "een vaak stelselmatig en soms stilzwijgend (...) op de
beurs kopen van aandelen in een vennootschap met strategische
doeleinden zonder overleg met die vennootschap en/of zonder zich
genoegzaam uit te laten omtrent zijn voornemens voor de toekomst ten
aanzien van die vennootschap". Zie ook De Kluiver, t.a.p., blz. 16-22
die de "binnendringers" onderverdeelt in (i) de overvallers, (ii) de
sluipers en (iii) de pakketverwervers.
42 Van Schilfgaarde, a.w., nr. 66. Zie ook de rapporten van de
Commissie Van der Grinten en van de VvdE in Bundel Naamloze en
Besloten Vennootschap, onderdeel VIIbB, blz. 1-39. De vraag of en in
welke mate het structuurregime als een beschermingsmaatregel kan
worden gezien, laat ik hier rusten.
43 Zie Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., blz. 346; W.J. Slagter,
Compendium van het ondernemingsrecht, Deventer 1996, nr. 135;
Sanders/Westbroek/Buijn/Storm, a.w., blz. 505-506; Asser-Maeijer 2-III
(2000), nr. 414, blz. 596-597; Van Schilfgaarde, a.w., blz. 188-189.
Zie ook Voogd, a.w., blz. 186 e.v.; H.J.M.N. Honée in de congresbundel
Beschermingsconstructies (W.C.L. van der Grinten e.a., red.), Serie
Monografieën vanwege het Van der Heijden-instituut, Deel 34, Deventer
1990, blz. 45-52 resp. blz. 99 met een reactie van S.E. Eisma. Zie
voor een bespreking van de beschermingsconstructies in het Amerikaanse
recht L. Timmerman en J.W. Winter, TVVS 1989, blz. 57-62; J. van
Wulfften Palthe, TVVS 1990, blz. 143-148.
44 In de literatuur wordt als een Nederlands voorbeeld gewezen op de
door Kluwer gehanteerde constructie tot overdracht van de groep
Rechtswetenschappen tijdens de overnamestrijd tegen Elservier in de
zomer van 1987, welke overdracht op aandringen van het beursbestuur
ongedaan is gemaakt. Zie Van Schilfgaarde, a.w., blz. 189.
45 Zie t.a.p., blz. 99.
46 Zie a.w., blz. 189.
47 Zie Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., blz. 346.
48 Zie t.a.p., blz. 49.
49 Zie a.w., blz. 467.
50 Zie de brief van de Minister van Financiën en de Staatssecretaris
van Justitie van 1 februari 1991 (TK 1990-1991, 21 038, nr. 22, blz.
4).
51 Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., nrs. 197.1 en 203.2 (blz.
346); Van Schilfgaarde, a.w., nr. 31 en nrs. 65 (blz. 185) en 66 (blz.
187). Zie ook B. Steins Bisschop, a.w., blz. 36 e.v.
52 Zie over de door bmvk's gebruikte beschermingsmaatregelen Voogd,
t.a.p., blz. 212-215 (n.a.v. een door hem verricht onderzoek van
statuten uit 1988-1989). Zie ook P.J. Dortmond, WPNR 5748, blz.
511-513.
53 Zie bijv. Van der Heijden/Van der Grinten, a.w., nr. 402, blz.
696-697; Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 412; Lekkerkerker 2002 (T&C
Ondernemingsrecht), art. 355, aant. 2. Zie onlangs nog A-G Bakels in
zijn conclusie in de zaak R02/035 (onder 2.25) n.a.v. het
cassatieberoep tegen OK 10 januari 2002, JOR 2002, 27 m.nt. M. Brink
(VIBA/VEB c.s.). Zie over de wenselijkheid en de aanvaardbaarheid van
bescherming bij bmvk's Voogd, t.a.p., blz. 211-212 en voorts Van
Schilfgaarde, a.w., blz. 89-90 met vindplaatsen in de lagere
rechtspraak.
54 Zie voor een overzicht van de discussie en de ontwikkelingen op het
nationale vlak en binnen EG-verband in de periode 1985 tot begin 1994:
Asser-Maeijer 2-III (1994), nr. 411 en in de periode vanaf 1994 tot
begin 2000: Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 411. Zie voor een
uitgebreide weergave van verschillende standpunten tot 1989 Voogd,
a.w., hoofdstuk IX, blz. 381 e.v., allen met verdere verwijzingen.
55 Beide rapporten zijn opgenomen in Bundel Naamloze en Besloten
Vennootschap, onderdeel VIIbB, blz. 1-39. Zie voor een bespreking
bijv. H.J.M.N. Honée, Beschermingsconstructies (vennootschappelijke
aspecten), NV 1988, blz. 84-86 en blz. 154-158.
56 Zie Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, onderdeel VIIbB, blz.
35-36.
57 De VvdE had hier - kennelijk - het oog op de richtlijn van 12
december 1988 (88/627/EEG) betreffende de gegevens die moeten worden
gepubliceerd bij verwerving en bij overdracht van een belangrijke
deelneming in een ter beurze genoteerde vennootschap (PbEG 1988, L
348). Met het inwerking treden van de Wet melding zeggenschap in ter
beurze genoteerde vennootschappen is daaraan per 1 februari 1992
uitvoering gegeven (wet van 18 december 1991, Stb. 748). De Wmz 1991
is vervallen en vervangen door de Wet van 29 november 1996 (Stb. 629).
De Wmz 1996 is opgenomen in de S&J 143-II (2002), blz. 1075 e.v.
58 De tekst van Bijlage X 1989 is afgedrukt in Bundel Naamloze en
Besloten Vennootschap, onderdeel VIIbB, blz. 40-47.
59 Waar de Wmz 1991 onverkort van toepassing was op de zeggenschap in
bmvk's, is de meldingsplicht terzake in de Wmz 1996 beperkt door
t.a.v. die NV's slechts de volgende vier bandbreedtes van toepassing
te verklaren: 0-25%, 25-50%, 50-66 2/3 % en 66 2/3 % of meer (zie art.
1 lid 1, aanhef en onder c). De reden hiervoor was dat meldingen van
percentages door het steeds veranderende geplaatste kapitaal een
zekere willekeurigheid bezitten, wat ten koste gaat van de
doorzichtigheid van de effectenmarkt (TK 1995-1996, 24 626, nr. 3,
blz. 3). Dit lag bovendien in de lijn met de krachtens de Wtb aan
beleggingsinstellingen opgelegde verplichting om t.b.v. een vergroting
van het inzicht informatie te verstrekken over "grote beleggers" en
hun transacties met de betrokken beleggingsinstelling of haar
dochtermaatschappijen. Iemand is een "grote belegger" bij tenminste
25% (art. 1, aanhef en onder f, Bte). Zie over de Wmz 1996 en bmvk's
o.m. S. Perrick, TVVS 1997, blz. 99.
60 Zie bijv. Slagter, a.w., nr. 136. Vgl. Asser-Maeijer 2-III (2000),
nr. 251, blz. 316-317.
61 PbEG C 64 van 14 maart 1989, blz. 8; met toelichting in het
EG-Bulletin 3/89. Zie over dit eerste voorstel o.m. A.F.M. Dorresteijn
en R.H. van het Kaar (red.), De 13e EG-Richtlijn: Het krachtenspel bij
een openbaar bod, Arnhem 1993.
62 PbEG C 162 van 6 juni 1996, blz. 5; met toelichting, COM(95) 655
def.
63 Zie over het gewijzigde richtlijnvoorstel 1996 o.m. M.J.G.C.
Raaijmakers, Openbare overnamebiedingen, Ondernemingsrecht 1999, blz.
293-298; W.J. Slagter, Het wetsvoorstel doorbreking
beschermingconstructies, het enquêterecht en de dertiende richtlijn,
WPNR 6380, blz. 879-883; L. Timmerman, Kroniek van het
vennoot-schapsrecht, NJB 1999, blz. 1495-1501; D.C. Buijs, De
dertiende richtlijn bijna aanvaard, NTER 1999, blz. 224-229; M. van
Olffen, Definitief (?) ontwerp 13e EG richtlijn, WPNR 6378, blz.
844-846; H.M. de Mol van Otterloo, Het verplicht openbaar bod in
artikel 5 van de dertiende EG-richtlijn, Ondernemingsrecht 1999, blz.
476-478; G. van Solinge en M.P. Nieuwe Weme, Gedragsregels inzake een
openbaar bod op aandelen, Serie Onderneming en recht, Deel 16,
Deventer 1999, hoofdstuk 22. Zie i.h.b. de preadviezen van de
Vereeniging "Handelsrecht" uit 2000 door L.J. Hijmans van den Bergh en
G. van Solinge, Implementatie van de Dertiende Richtlijn: een
terreinverkenning.
64 Zie de toelichting op het gewijzigde voorstel van 2 oktober 2002,
COM (2002) 534 def., blz. 2-3.
65 Bij de voorbereiding heeft de Commissie zich grotendeels laten
leiden door aanbevelingen in een op 10 januari 2002 gepubliceerd
verslag omtrent het openbare overnamebod van de "High Level Group of
Company Law Experts", welke groep medio 2001 door de Commissie is
ingesteld en onder voorzitterschap staat van prof. J.W. Winter.
Inmiddels heeft deze commissie op 4 november 2002 een tweede verslag
uitgebracht. Beide verslagen zijn te raadplegen op
http://europa.eu.int/comm/internal_market.">http://europa.eu.int/comm/
internal_market.
66 PbEG C 23 van 24 januari 2001, blz. 1.
67 In een recente bespreking van dit voorstel vraagt L.D. Bruining
zich af of voldoende zal worden tegemoet gekomen aan de bezwaren van
het Europees Parlement (V&O 2002, blz. 186-188). Zie over het laatste
voorstel ook het verslag van het IvO-congres van 4-5 oktober 2002 in
Groningen van M.E. Honée, Ondernemingsrecht 2002, blz. 472-477 (met
diverse voordrachten).
68 Het voortgezette gezamenlijke overleg tussen de VvdE en de VEUO
heeft in 1992 geleid tot een aanpassing van de Bijlage X (1989) die
o.a. inhield een beperking van de uitgifte van preferente
beschermingsaandelen, het opnemen van de verplichting om twee jaar na
de uitgifte van deze aandelen een ava bijeen te roepen voor een
bespreking van de wenselijkheid van intrekking van die aandelen en een
regeling om te bevorderen dat op termijn voor alle genoteerde
vennootschappen hetzelfde regiem zou gaan gelden. Het reglement inzake
vereisten voor notering aan de officiële markt en de officiële
parallelmarkt van de AEX-Effectenbeurs (iwtr.: 1 januari 1997), is
zonder Bijlage X afgedrukt in T&C Ondernemingsrecht (2002), blz. 1111
en is met bijlagen (versie januari 2001) te vinden op
www.aex.nl/html/nl/infobalie/rules/07-Fondsenreglement.pdf.
69 Zie TK 1990-1991, 21 038, nr. 22.
70 De indiening daarvan is door de toenmalige Minister van Financiën
(Zalm) bij brief van 28 februari 1996 aangekondigd, zie TK 1995-1996,
24 400 IXB, nr. 22. In deze brief is de wordingsgeschiedenis van het
wetsvoorstel geschetst. Zie voor een gedetailleerde bespreking de MvT,
TK 1997-1998, 25 732, nr. 3, blz. 3-6.
71 Rechtspersonen, deel 2, Aanverwante wetten, CG.1, blz. 1-8
(aanbiedingsbrief) en CG.2, blz. 3-29 (rapport). Het
concept/tussenrapport dateert van 28 oktober 1996.
72 TK 1997-1998, 25 732, nr. 5, blz. 2.
73 Zie par. 1.2 van het rapport.
74 In de literatuur ookwel aangeduid als "wetsvoorstel inperking
beschermingsconstructies". In de wandelgangen noemt men dit verder het
"Wetsvoorstel Zalm" (V.P.G. de Serière in de Lustrumbundel 2002 van de
Vereniging voor Effectenrecht: Een bewezen bestaansrecht, Serie
vanwege het Van der Heijden-instituut, Deel 71, Deventer 2002, blz.
385 onder g).
75 Zie de speech van Minister van Financiën Hoogervorst over
"boekhoudschandalen en corporate governance" ter gelegenheid van de
jaarlijkse Fortis-lezing op 14 november 2002, te raadplegen op
www.minfin.nl.
76 Volgens de regering is het dan ook in zijn algemeenheid ongewenst
dat het bestuur en de raad van commissarissen van de
doelwitvennootschap zich blijvend achter beschermingsconstructies
verschansen en aldus belangrijk gewijzigde verhoudingen in de ava
langdurig negeren (het zogenoemde "tijdelijkheidscriterium"), zie TK
1997-1998, 25 732, nr. 3, blz. 6-7; TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz.
18; TK 2000-2001, 25 732, nr. 16, blz. 14-15. Zie voorts TK,
1998-1999, 25 732, nr. 8, blz. 16; TK 1999-2000, 25 732, nr. 11, blz.
2.
77 Zie de kabinetsreactie op het rapport van de door de VvdE en de
VEUO ingestelde Monitoring Commissie Corporate Governance, ookwel de
Commissie Peters II, bijlage bij de brief van de vorige Minister van
Financiën van 10 mei 1999 (TK 1998-1999, 25 732, nr. 8, blz. 6).
78 Zie het antwoord van de regering op kamervragen in de Nota n.a.v.
het verslag: TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz. 16.
79 Zie ook Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 412, blz. 591;
verzoekschrift tot cassatie onder 1.1.2.
80 TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz. 33.
81 OK 11 maart 1999, NJ 1999, 351; JOR 1999, 89 m.nt. M. Brink.
82 JOR 2000, 217 m.nt. M. Brink; AAe 2000, blz. 873-880 m.nt. M.J.G.C.
Raaijmakers. Deze beschikking is ook besproken door A.F.M.
Dorresteijn, WPNR 6452, blz. 647-649; J.M. Blanco Fernández, WPNR
6452, blz. 649-653. Zie ook R.H. Maatman en P.G. Persijn, TvE 2001,
blz. 197-204; C.A. Schwarz, Recente rechtspraak en de kans op succes
bij een vijandige overnamepoging; de rol van de redelijkheid en
billijkheid, in de Van Mourik-bundel (Yin-Yang), Deventer 2000, blz.
309-321; G.N.H. Kemperink, Ondernemingsrecht 2002, blz. 236-243 en
recent door M.H. Muller, t.a.p., blz. 245 e.v.
83 OK 3 maart 1999, NJ 1999, 350; JOR 1999, 87 m.nt. M. Brink onder
nr. 89; OK 22 maart 1999, JOR 1999, 88 m.nt. M. Brink onder nr. 89; OK
27 april 1999, JOR 1999, 105; OK 27 mei 1999, NJ 1999, 487; JOR 1999,
121 m.nt. L.L.M. Prinsen; OK 8 maart 2001, NJ 2001, 224; JOR 2001, 55
m.nt. M. Brink. Deze beschikkingen zijn ook besproken door S.M.
Bartman, Ondernemingsrecht 1999, blz. 138 e.v., blz. 246 e.v.;
Ondernemingsrecht 2000, blz. 444 e.v. en Ondernemingsrecht 2001, blz.
168-172.
84 Zie TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz. 7 en 13-14; TK 2000-2001, 25
732, nr. 16, blz. 15.
85 Zie TK 1997-1998, 25 732, nr. 3, blz. 25; TK 1999-2000, 25 732, nr.
9, blz. 7 en 59-60.
86 Zie in dit verband o.m. de rapporten van de Commissie Van der
Grinten en de VvdE, het rapport van de commissie Peters I, de
kabinetsstandpunten in 1991 en 1996 alsook de uitgangspunten van het
wetsvoorstel beschermingsmaatregelen. Zie verder TK 1999-2000, 25 732,
nr. 9, blz. 14 waar n.a.v. van het advies van de OK van 21 november
1996 wordt opgemerkt: "Het gebruik van een beschermingsconstructie
behoeft (...) niet te leiden tot de conclusie dat is gehandeld in
strijd met elementaire beginselen van ondernemerschap."
87 Zie bijv. art. 4 van het SER-besluit van 17 maart 2000 houdende de
Fusiegedragsregels 2000 ter bescherming van de belangen van werknemers
(iwtr.: 5 september 2001; zie T&C Ondernemingsrecht (2002), blz. 1517
e.v.). Deze bepaling verbiedt een zgh. "rauwelijks bod", d.w.z. een
bod zonder voorafgaand overleg met het bestuur en de vakverenigingen
van de doelwitvennootschap. Vgl. OK 21 juni 1979, NJ 1980, 71 m.nt. Ma
onder nr. 73 (Batco) waar het niet of niet voldoende voeren van het
door de wet (WOR) of CAO voorgeschreven overleg wanbeleid opleverde op
"sociaal gebied". Daar is geen wanbeleid op "bedrijfseconomisch
gebied" aangenomen. Zie hierover Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534,
blz. 818-819.
88 Zie TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz. 21 en 53. Zie ook TK
2000-2001, 25 732, nr. 16, blz. 16-17 en blz. 9: "In een breder
verband kan men ook denken aan de voorschriften waar bij conflicten
rond de vennootschap eerst overleg wordt geëist, zoals (...) de
regeling van het enquêterecht".
89 Zie mijn conclusies vóór HR 13 april 2001, NJ 2002, 391 m.nt. HJS
(onder 2.12-2.16) en HR 1 februari 2002, NJ 2002, 120 (onder
2.13-2.14) en de daar genoemde literatuur en jurisprudentie, waaronder
Asser-Vranken, Algemeen Deel, 1995, nr. 155 e.v.; A.M.J. van
Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. NBW A-23, nr. 22 en 23. Zie ook A-G
Strikwerda in zijn conclusie vóór HR 12 mei 1989, NJ 1990, 235 (onder
2.15). Zie over dit leerstuk vrij recent: O.A. Haazen, Algemeen deel
van het rechterlijk overgangsrecht, diss. KUB 2001, blz. 297-315.
90 Vranken ziet o.m. als relevante gezichtspunten of vuistregels voor
anticipatie: "de mate waarin geldend en nieuw recht van elkaar
verschillen, de fase van het wetgevingsproces, de urgentie van de
zaak, de complexiteit van de problematiek, de stand van de doctrine,
de verwerpelijkheid van het geldende recht en de vraag of wellicht
eerdere beslissingen al het pad voor verdere anticipatie geëffend
hebben" (zie a.w., nr. 167).
91 Zie hierover Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 412 met vindplaatsen
onder nr. 411. Zie voor een overzicht ook TK 1999-2000, 25 732, nr. 9,
blz. 1.
92 Zie hierover TK 1999-2000, 25 732, nr. 9, blz. 12; TK 2000-2001, 25
732, nr. 16, blz. 12 en 16.
93 Zie de nota van wijziging, TK 1999-2000, 25 732, nr. 10. Zie voor
een toelichting de Nota n.a.v. het verslag: TK 1999-2000, 25 732, nr.
9, blz. 28-29.
94 Zie het antwoord van de vorige Minister van Financiën in het
verslag van het algemene overleg van 21 januari 2001 (TK 2001-2002, 25
732, nr. 21, blz. 7). Daarvoor werd aangenomen dat het wetsvoorstel en
de 13e richtlijn gescheiden konden worden behandeld. Zie de
kabinetsreactie op het richtlijnvoorstel 1997: TK 1999-2000, 25 732,
nr. 11, blz. 2-3. Zie ook de Nota n.a.v. het nader overleg: TK
2000-2001, 25 732, nr. 16, blz. 4.
95 Zie ook het onderzoeksverslag, blz. 21 en 57.
96 Zie ook Boekman, De verzoekschriftprocedure, Zwolle 1996, blz. 76.
Vgl. W.D.H. Asser, Partijbegrip en binding van uitspraken, in de
congresbundel "Rechtspleging in het ondernemingsrecht", Uitgave
vanwege het instituut voor ondernemingsrecht (RUG), Deventer 1997,
blz. 57-74.
97 Uit ambtshalve door mij ingewonnen inlichtingen is mij gebleken dat
het cassatieberoep dat RNA tegen deze beschikking had ingesteld (OK
99), door haar bij brief van 29 mei 2002 van haar cassatieadvocaat is
ingetrokken i.v.m. de minnelijke regeling met Westfield.
98 Zie ook Maeijer in zijn noot onder HR 31 mei 2000, NJ 2000, 555:
"Het verslag van de onderzoekers is slechts aanknopingspunt voor het
door de OK zelfstandig te geven oordeel of er sprake is van
wanbeleid."
99 Zie mijn inleidende opmerkingen onder 2.5 en 2.7. Zie ook het
SER-advies van 19 januari 2001 (TK 2000-2001, 25 732, nr. 17, blz.
55-56). M.i.v. 1 september 2001 bepaalt art. 2:129 BW in een nieuw
vierde lid dat de statuten kunnen bepalen dat het bestuur zich dient
te gedragen naar de aanwijzingen van een orgaan van de vennootschap
die de algemene lijnen van het te voeren beleid op nader in de
statuten aangegeven terreinen betreffen. Het kan gaan om bepaalde
beleidsterreinen zoals het financiële, sociale, economische, milieu-
of personeelsbeleid dat dan in de statuten moet worden omschreven
(MvT, TK 1998-1999, 26 277, nr. 3, blz. 11). De mogelijkheid van art.
2:129 lid 4 BW speelt in deze zaak niet. Vergelijk noot 28.
100 Zie over het overleg tussen het bestuur en de
aandeelhoudersvergadering B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van
behoorlijk ondernemingsbestuur, diss. UM 1990, blz. 113 e.v. (par.
5.3) en vrij recent M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in
kapitaalvennootschappen, diss. RUG 1999, hoofdstuk 3, i.h.b. blz.
99-102 en blz. 112-113 met verwijzingen.
101 Verder kan iedere aandeelhouder door de voorzieningenrechter
worden gemachtigd zelf over te gaan tot de bijeenroeping van
vergaderingen in de zin van art. 2:108 en 108a BW wanneer het bestuur
en de raad van commissarissen daartoe in gebreke zijn gebleven (art.
2:112 BW).
102 Zie over de zeggenschapsrechten van een individuele aandeelhouder
Asser-Maeijer 2-III (2000), nrs. 278-281; Van Schilfgaarde, a.w., nr.
32 en nrs. 63-64.
103 Rechtspersonen, deel 2, Aanverwante wetten, CG.2, blz. 15.
104 De opvatting van de commissie Peters I dat de
aandeelhoudersvergadering een "forum van overleg tussen bestuur en
kapitaalverschaffers" behoort te zijn, wordt breed gedragen. Zo is
deze opvatting door Stichting Corporate Governance Onderzoek voor
Pensioenfondsen (SCGOP) verwerkt in haar Handboek voor aangesloten
pensioenfondsen (zie blz. 10).
105 Rechtspersonen, deel 2, Aanverwante wetten, CG.2, blz. 16.
106 Zie bijv. de "OECD principles of Corporate Governance" uit 1999
(www.oecd.org) waarin wordt bepaald dat "Anti-take-over devices should
not be used to shield management from accountability" (beginsel
I.E.2).
107 Zie over de reikwijdte van de verplichting van het
ondernemingsbestuur tot informatieverstrekking aan de ava overigens
mijn conclusie van 29 november 2002 in de zaak HBG/VEB onder 2.30 e.v.
(OK 101).
108 Vgl. het onderzoeksverslag, blz. 52.
109 Zie de MvA, TK 1968-1969, 9596, nr. 6, blz. 14.
110 Zie bijv. OK 21 juni 1979, NJ 1980, 71 m.nt. Ma onder nr. 73
(Batco). Zie Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 534; L. Timmerman, De
concretisering van vage normen in het ondernemingsrecht, in: Van
vennootschappelijk belang, 1988, blz. 337-347 met verdere gegevens.
111 Zie A-G Bakels in zijn conclusie in de zaak R02/035 (VIB/VEB c.s.)
onder 2.2-2.7 met verdere vindplaatsen in de literatuur. Zie ook mijn
conclusie in de zaak OK 101 (HBG/VEB) onder 2.40.
112 Van Leeuwen, a.w., blz. 4. W.J. Slagter, Compendium
ondernemingsrecht, 1996, blz. 110, rekent art. 2:8 BW tot de
beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur. Zie ook de conclusie
van A-G Bakels in de zaak VIBA/VEB (R02/035).
113 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 m.nt. Ma (rov. 3.2-3.6).
114 De ondernemingskamer lijkt een zelfde rechtsopvatting te zijn
toegedaan in OK 27 mei 1999, NJ 1999, 487 (Gucci/LVMH), rov. 3.5-3.10.
De beschikking is vervolgens in HR 27 september 2000, NJ 2000, 653
vernietigd - kort gezegd - op de grond dat de ondernemingskamer in
rov. 3.11 ten onrechte van oordeel was dat zij bevoegd was om ook
zonder een enquête-onderzoek te oordelen dat sprake is van wanbeleid
en de gevraagde en door haar passende voorzieningen te treffen. De
juistheid van de hier bedoelde rechtsopvatting kon toen in cassatie
niet (meer) aan de orde komen.
115 HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (rov. 4.2).
116 HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (rov. 4.4.2) m.nt. Ma, Zie ook
Asser-Maeijer 2-III (2000), nrs. 532-533; Van der Heijden/Van der
Grinten, a.w., blz. 642 en 646.
117 MvT, TK 1991-1992, 22 400, nr. 3, blz. 8.
118 Zie hun verzoekschrift tot vaststelling van wanbeleid van 21
februari 2002 (onder 29 en 30).
119 Zie de pleitnotities van mr. B.W. Roelvink van 18 maart 2002, blz.
13 (midden).
120 In haar verweerschrift van 18 maart 2002 heeft SBBR deze passage
woordelijk herhaald (onder 2.5).
121 Zie de pleitnotities van mrs. J.H. Lemstra en M.J. Kroeze van 18
maart 2002 (onder 75-80).
122 Zie ook het onderzoeksverslag, blz. 58.
123 Bij "proxy voting", een in het buitenland bekend verschijnsel,
draagt een aandeelhouder zijn stem over aan een derde met specifieke
steminstructies aangaande specifieke agendapunten op een ava. Bij
"proxy solicitation" wordt door de onderneming of aandeelhouders van
de vennootschap (derden) actief stemvolmachten verworven.
124 Zie Rechtspersonen, deel 2, Aanverwante wetten, CG.2, blz. 22-23.
125 Art. 2:119 is ingevoegd bij de Wet van 2 december 1999 (Stb. 518)
tot wijziging van boek 2 van het Burger-lijk Wetboek in verband met de
mogelijkheid een registratiedatum te bepalen voor de uitoefening van
stem- en vergaderrechten in de naamloze vennootschap (iwtr.: 15
december 1999). Zie voor vindplaatsen in de literatuur over "proxy
solicitation" het verzoekschrift tot cassatie onder 10.4. Zie m.n.
Asser-Maeijer 2-III (2000), nrs. 280 en 282a en J.M.M. Maeijer, Proxy
solicitation; beschermingsconstructies, in de congresbundel
"Ontwikkelingen in het effectenverkeersrecht", Serie vanwege het Van
der Heijden-instutuut, deel 50, Deventer 1998, blz. 119-161. Ik voeg
toe: M. Tabaksblat, NV 1995, blz. 242-246 (i.h.b. blz. 244-245) en
dezelfde, Ondernemingsrecht 1999, blz. 43-46; M. van Olffen in de
bundel "Vertegenwoordiging en tussenpersonen", Serie Onderneming en
Recht, deel 17, Deventer 1999, blz. 147 e.v.; M. Koelemeijer, a.w.,
hoofdstuk 4 (i.h.b. blz. 123 e.v.) en J.W. Winter, Stemmen op afstand
via het Communicatiekanaal Aandeelhouders, in de congresbundel
"Corporate Governance voor Juristen", Deventer 1998, blz. 81-102. Zie
verder ook de kabinetsreacties op de rapporten van commissie Peters I
en II (TK 1997-1998, 25 732, nr. 5, blz. 5; TK 1998-1999, 25 732, nr.
8, blz. 7 en 11-13) en het SER-advies van 19 januari 2001 (TK
2000-2001, 25 732, nr. 17, blz. 16 en 60-61) en de kabinetsreactie
hierop van 9 februari 2001 (TK 2000-2001, 25 732, nr. 18, blz. 4).
126 Zie de Nota n.a.v. het Verslag, TK 1999-2000, 26 668, nr. 5, blz.
1-2 en 5-6.
127 Zie de MvT, TK 1998-1999, 26 668, nr. 3, blz. 2.
128 Zie de kabinetsreactie op de kamervraag (CDA) of door
aandelentransacties op of rond de registratiedatum feitelijk een
beschermingsconstructie kan worden gecreëerd: TK 1999-2000, 26 668,
nr. 5, blz. 5.
129 Zie de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Peters II
(TK 1998-1999, 25 732, nr. 8, blz. 12).
130 Zie voor dit protocol en het standaard-steminstructieformulier de
website van Stichting Communicatiekanaal Aandeelhouders
www.communicatiekanaal.nl.
131 De "betaling van redelijke kosten" is bij de parlementaire
behandeling van wetsvoorstel 26 668 niet aan de orde gekomen. Een
zelfde gedachte ligt echter ten grondslag aan de "Euroshareholders
Corporate Governance Guidelines 2000" (www.wfic.org.) dat stelt:
"Listed companies should bear the costs of such a system". Zie ook de
toelichting op de beginselen I.C.3, I.F en II.A.3 van de "OECD
principles of Corporate Governance" 1999 (www.oecd.org) Zie in
vergelijkbare zin het tweede rapport van de Commissie-Winter van 4
november 2002, Hoofdstuk 3 (Corporate Governance), par. 3.1 onder b
(General meeting, voting in absentia, electronic access), blz. 52-53.
132 Zie naast het aangehaalde werk van B.H.A. van Leeuwen bijv.
Slagter, a.w., nr. 32, blz. 110: "het verbod om naar willekeur te
handelen (dus de verplichting om gelijke gevallen gelijk te
behandelen, bijv. op grond van een interne instructie of procedure)".
Slagter meent dat hier géén sprake is van een bepaling van dwingend
recht nu krachtens het eerste lid in de statuten hiervan kan worden
afgeweken, bijv. door een onderscheid te maken tussen aandeelhouders A
(hoger dividend maar geen aanspraak op de reserves) en aandeelhouders
B (lager dividend maar wel aanspraak op de reserves).
133 Zie over (de geschiedenis van) het gelijkheidsbeginsel binnen het
vennootschapsrecht uitvoerig B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van
behoorlijk ondernemingsbestuur, diss. UM 1990, hoofdstuk 8; H.M.
Vletter-van Dort, Gelijke behandeling van beleggers bij
informatieverstrekking, diss. UU 2001, hoofdstuk 2 (de voorzitter van
SBBR); Rechtspersonen, J.B. Huizink/G.M. ter Huurne, art. 92, aant. 1,
4a en 6. Zie ook A-G Mok in zijn conclusie (onder 4) vóór HR 31
december 1993, NJ 1994, 436 m.nt. Ma (Verenigde Bootlieden). Zie
voorts Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 194. Zie hierover recent A.
Doorman, Het buigzame gelijkheidsbeginsel, Ondernemingsrecht 2002,
blz. 199-206.
134 Vgl. het, in het laatste richtlijnvoorstel voor een 13e richtlijn
opgenomen, algemene beginsel (zie art. 3): "Voor de toepassing van
deze richtlijn dragen de lidstaten er zorg voor dat aan de volgende
beginselen wordt voldaan: (a) alle houders van effecten van een
doelvennootschap van dezelfde soort moeten op gelijkwaardige wijze
worden behandeld; (...)".
135 In haar rechtspraak stelt de ondernemingskamer voorop dat gelijke
behandeling van aandeelhouders in gelijke omstandigheden als een
zwaarwegend beginsel heeft te gelden. Volgens de ondernemingskamer
geldt dat in het algemeen de enkele omstandigheid dat sprake is van
een ongelijke behandeling tussen aandeelhouders van een vennootschap
op zichzelf niet, althans steeds en/of zonder meer een gegronde reden
oplevert om aan een juist beleid te twijfelen, maar kunnen bijzondere
omstandigheden zulks anders doen zijn, zie bijv. OK 20 juli 2001, JOR
2001, 203 (rov. 3.3). Zie voor een geval waar ongelijke behandeling
van aandeelhouders wanbeleid opleverde OK 1 december 1994, TVVS 1995,
blz. 254-256 m.nt. Th.S. IJsselmuiden.
136 Dit arrest is toen ook besproken door M.J.G.C. Raaijmakers, AAe
1994, blz. 663-669; J.N. Schutte-Veenstra, TVVS 1994, blz. 127-129
L.J. Posch, V&O 1994, blz. 16-18; H. de Groot, Bb 1994, blz. 93-94 en
"bezongen" door A.G. van Solinge in: De Ballade der bootlieden, NV
1997, blz. 260-261.
137 Zie hierover H.M. Vletter-van Dort, a.w., blz. 32-48. Zie voorts
S.E. Eisma, Investor relations, oratie UL 1998; P. van Schilfgaarde,
Gelijke behandeling van aandeelhouders, in de congresbundel "Corporate
governance voor juristen", 1998, blz. 19-28 (die spreekt van een
gelijkheidsrecht) met een reactie van Vletter-van Dort in de Van
Schilfgaarde-bundel (A-T-D), Deventer 2000, blz. 429-441;
138 De wijzigingen in de (arbeids)overeenkomsten met "key employees"
van - hoofdzakelijk - URBAN spelen thans geen rol meer, zie de - in
cassatie onbestreden gelaten - rov. 3.49 van de eindbeschikking.
139 De wijzigingen in de berekeningsformule van de "completion
payments" aldus dat bij de berekening voortaan niet alleen het "base
salary" maar ook de "non-discretionary bonus" in aanmerking zou worden
genomen, spelen thans ook geen rol meer, zie de - in cassatie
onbestreden gelaten - rov. 3.34-37 van de eindbeschikking.
140 Zie hun verzoekschrift van 21 februari 2002 (onder 22-26 en
53-55); pleitnotities van mrs. Lemstra en Kroeze van 22 februari 2002
(onder 14) en van 18 maart 2002 (onder 56-74).
141 Zie hun verweerschrift van 22 februari 2002 (onder 32-73) zoals
herhaald in hun aanvullend verweerschrift van 15 maart 2002 (onder
42).
142 Zie daarentegen middelonderdeel 8.1.
143 Vaste rechtspraak is dat na het verstrijken van de cassatietermijn
in beginsel geen nieuwe klachten over de bestreden beschikking kunnen
worden aangevoerd, tenzij de verzoeker tot cassatie niet tijdig heeft
kunnen beschikken over een essentieel document zoals het
proces-verbaal van de terechtzitting of de tekst van de (motivering
van de) uitspraak en in het cassatieverzoekschrift een zodanig
voorbehoud is gemaakt, zie laatstelijk A-G Langemeijer in zijn
conclusie (onder 2.4) vóór HR 30 november 2001, JOL 2001, 705
(Bopz-zaak) met verdere gegevens. Zie voorts Veegens/Korthals
Altes/Groen (1989), nr. 184; Th.B. Ten Kate in de Haardt-bundel (Een
goede procesorde), 1983, blz. 78 bovenaan.
144 Zie voor de regeling in art. 429a-r Rv. oud: MvT Inv., PG Boek 2
Inv., 1977, blz. 1492 en 1058; HR 2 maart 1994, NJ 1994, 548 (rov.
3.3); plv. P-G Mok in zijn conclusie (onder 3.1.2) vóór HR 31 mei
2000, NJ 2000, 555 m.nt. Ma (Vie d'Or); Asser-Maeijer 2-III (2000),
nr. 517; Van Schilfgaarde, a.w., nr. 116.
145 Art. 279 lid 4 Rv. is overgenomen uit art. 429g, derde lid, Rv.
oud met dien verstande dat de aldaar vermelde uitzondering ("behalve
in geval het verzoekschrift rechtstreeks aan de president ter hand is
gesteld") is weggelaten, aangezien de praktijk ook in die zaken wel
eens een behandeling plaatsvindt. Zie de toelichting op art. 3.4.2 (TK
1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 156). Zie hierover Van Mierlo, 2002
(T&C Rv.), art. 279, aant. 7; Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 137;
Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 302, blz. 276.
146 Zie W.H. Heemskerk in zijn noot onder HR 24 december 1976, NJ
1977, 385 en de A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 11 juni 1982,
NJ 1983, 11 m.nt. BW; HR 10 juni 1983, NJ 1984, 250 (punt 24); HR 18
mei 1984, NJ 1984, 514 (punt 19-29) en HR 31 januari 1992, NJ 1992,
303 (punt 12). Zie voorts A-G Biegman-Hartogh in haar conclusie (onder
5.2) vóór HR 3 juli 1989, NJ 1990, 75 met verdere gegevens.
147 I.v.m. de controle in cassatie op de motiveringsplicht van de
rechter wordt dit stuk onder omstandigheden, met name afhankelijk van
de aard en de uitgebreidheid van de gegeven motivering, van wezenlijk
belang geacht. Vgl. HR 30 december 1988, NJ 1989, 279; HR 18 mei 1984,
NJ 1985, 514 (Krankzinnigenwet).
148 Zie o.m. HR 18 mei 1984, NJ 1984, 514 (rov. 3.5) en de A-G Ten
Kate in zijn conclusie vóór die beschikking (punt 19-29). Zie ook A-G
Ten Kate in zijn conclusie (punt 6-7) vóór HR 15 februari 1991, NJ
1991, 341.
149 Zie bijv. HR 11 januari 1991, NJ 1991, 595 m.nt. JBMV. Zie ook
Burgerlijke Rechtsvordering, G.R. Rutgers, art. 181, aant. 2, blz.
2-6; Van Mierlo, 2002 (T&C Rv.), art. 279, aant. 7 (onder f): "dan
levert dat schending van het recht op".
150 Bijv. ingevolge art. 2:349a lid 1 of 2:352a BW. Zie over het
onderscheid tussen de onderzoekers in de zin van art. 2:345 lid 1 BW
en deskundigen in de zin van art. 194 e.v. Rv. recent D.M. Thierry,
Ondernemingsrecht 2002, blz. 429-432.
151 Ter adstructie van het belang bij een deugdelijke weergave in een
p.-v. wordt verwezen naar HR 18 mei 1984, NJ 1984, 514 en de conclusie
van A-G Ten Kate vóór dit arrest (onder 24); HR 11 januari 1991, NJ
1991, 595 en HR 7 juni 2002, RvdW 2002, 98 waarin werd beslist dat een
kantonrechter als getuige kan worden gehoord omtrent het door partijen
ter comparitie besprokene wanneer daarvan geen p.-v. is opgemaakt.
152 In middelonderdeel 7 werd betoogd dat het p.-v. daarom niet "de
zakelijke inhoud der afgelegde verklaringen" (art. 429g lid 3 Rv. oud)
bevatte: als uit het p.-v. zou hebben gebleken dat de rechtbank een
essentieel door Schaap gevoerd verweer niet zou hebben besproken, zou
dat volgens het middelonderdeel tot vernietiging van de bestreden
beschikking hebben geleid, welke mogelijkheid Schaap evenwel was
ontnomen.
153 Zie o.m. HR 24 december 1976, NJ 1977, 385; HR 30 maart 1979, NJ
1979, 510; HR 2 september 1988, NJ 1988, 1037; HR 21 januari 1994, NJ
1994, 335; HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 m.nt. SW onder nr. 657.
154 HR 10 juni 1983, NJ 1984, 250.