Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7500 Zaaknr: 38287


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 18-04-2003
Datum publicatie: 18-04-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.287
18 april 2003
whk

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 april 2002, nr. BK-01/01180, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 op aangifte een bedrag van nihil aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 11.728,15, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, op 21 december 1994 opgericht, houdt zich bezig met het verwerven en/of vervreemden, bezwaren, huren en verhuren van (register)goederen en/of andere vermogenswaarden. Op 1 januari 1995 heeft de gemeente Z ingevolge een daartoe met belanghebbende gesloten overeenkomst het gemeentehuis, dat bij de gemeente sinds 1967 als zodanig in eigendom was (hierna ook: het pand), verkocht en de economische eigendom daarvan overgedragen zonder berekening van omzetbelasting. De koopprijs bedroeg f 1. Bij de bepaling van deze overdrachtsprijs is door de betrokken partijen rekening gehouden met de aan belanghebbende opgelegde verplichting het pand voor een bedrag van f 25.000.000 te (doen) renoveren.
Ingaande 1 januari 1995 verhuurt belanghebbende het pand aan de gemeente Z voor een periode van tien jaren. Partijen hebben in dat verband aan de Inspecteur een verzoek gedaan als is bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Er is voldaan aan de in artikel V, lid 9, van de Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659 (hierna: artikel V, lid 9) onder de letters a tot en met d vermelde voorwaarden.
Belanghebbende verlangt aftrek van omzetbelasting tot een bedrag van f 11.728,15 op de grond dat de verhuur met toepassing van artikel V, lid 9, ook in het onderhavige tijdvak uitgezonderd was van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet. Het betreft omzetbelasting welke in dit tijdvak aan belanghebbende in rekening is gebracht voor werkzaamheden die belanghebbende heeft laten uitvoeren in het kader van de hiervóór vermelde renovatie van het pand.

3.2. Het Hof heeft aansluiting gezocht bij hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in onderdeel 3.2.1 van zijn arrest van 21 december 2001, nr. 36072, BNB 2002/116, en hiervan uitgaande belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

3.3.1. Middel 1 strekt in de eerste plaats ten betoge dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd, aangezien in 's Hofs oordeel besloten ligt dat belanghebbende als verhuurder geen stichtingskosten in de zin van artikel V, lid 9, heeft gedragen, terwijl dit onmiskenbaar wel het geval is. Vaststaat immers, aldus het middel, dat belanghebbende het pand heeft gekocht en voor een aanzienlijk bedrag gerenoveerd. Zowel de aankoopprijs, hoe gering ook, als de kosten van de renovatie behoren tot de stichtingskosten. Ten aanzien van dit laatste bestaat volgens het middel zelfs geen verschil van mening met de Inspecteur, die immers heeft aanvaard dat voldaan is aan de voorwaarde onder letter c, van artikel V, lid 9, te weten dat de verhuurprijs ten minste een zeker percentage van de stichtingskosten bedraagt. In de tweede plaats betoogt het middel dat het Hof artikel V, lid 9, niet juist heeft uitgelegd, aangezien gelet op de tekst van deze bepaling geen andere conclusie mogelijk is dan dat in dit geval volledig is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing ervan.

3.3.2. Artikel V, lid 9, is alleen van toepassing, indien met betrekking tot de stichtingskosten aan de verhuurder die deze draagt, omzetbelasting in rekening is gebracht die voor herziening op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in aanmerking kan komen. Alleen in dat geval heeft immers de beperking die opgenomen is in de overgangsregeling van artikel V, lid 9, te weten dat deze geldt tot het einde van het negende boekjaar na het boekjaar waarin de verhuurder de onroerende zaak is gaan bezigen, betekenis (vgl. HR 21 december 2001, nr. 36072, BNB 2002/116). Op grond hiervan faalt het tweede onderdeel van het middel en eveneens middel 3, dat ten onrechte ervan uitgaat dat ook bij de vrijgestelde levering van een onroerende zaak de aankoopkosten stichtingskosten in de zin van artikel V, lid 9, zijn.

3.3.3. In 's Hofs oordeel ligt voorts besloten het oordeel dat belanghebbende geen voor herziening vatbare (stichtings)kosten in de hiervóór in 3.3.2 vermelde zin heeft gedragen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat ter zake van de aankoop van het pand geen omzetbelasting in rekening is gebracht en belanghebbende voor het Hof niet heeft gesteld dat de renovatiewerkzaamheden zodanig waren dat daardoor een goed is vervaardigd in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet (tot 1 juli 1997 in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°). Derhalve faalt ook het eerste onderdeel van middel 1.

3.4. Middel 2 stelt dat het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof strijdig is met artikel V, lid 9, gelet op de tekst van die bepaling. Het middel miskent dat bij de uitlegging van deze bepaling mede acht kan worden geslagen op de strekking daarvan, zoals toegelicht in het wetgevingsproces. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.5.1. In middel 4 wordt in wezen een beroep gedaan op het communautaire rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, in welk verband in het bijzonder wordt gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 8 juni 2000, Schloßstraße, nr. C-396/98, Jurispr. 2000, blz. I-4279, V-N 2000/44.21. Het middel werpt aldus de vraag op of de toepassing van het herziene artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet in dit geval in strijd is met het Europese recht, nu belanghebbende op het moment waarop de Wet van 18 december 1995 in werking trad reeds verplichtingen was aangegaan - in casu de verhuur door belanghebbende met ontheffing van de vrijstelling van omzetbelasting en de renovatie van het pand voor f 25.000.000 - en de gevolgen daarvan vanaf dat moment veranderden, uitsluitend door toedoen van de overheid en dus buiten de wil van de belastingplichtige.

3.5.2. Het arrest in de zaak Schloßstraße betrof goederen ten aanzien waarvan BTW in aftrek was gebracht op grond van het voorgenomen gebruik en de op dat moment vigerende wettelijke bepalingen, die werden gewijzigd voordat de goederen in gebruik waren genomen, en wel in dier voege dat geen aftrek meer mogelijk was ten aanzien van het voorgenomen gebruik. In het onderhavige geval gaat het echter niet om het terugnemen van een vóór de wetswijziging bestaand recht op aftrek. Voorts heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het de lidstaten vrijstaat de voorwaarden waaronder belaste verhuur kan plaatsvinden, te wijzigen (arrest van 3 december 1998, Belgocodex, nr. C-381/97, Jurispr. 1998, blz. I-8153, BNB 1999/29, punt 27, en het arrest in de zaak Schloßstraße , punt 44). Het is op grond van het vorenstaande redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat niet in strijd is met het communautaire rechtszekerheidsbeginsel dat, in een geval waarin ter zake van het verhuurde geen herziening op de voet van artikel 13 van de uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 kan plaatsvinden, de verhuur vanaf 1 januari 1996 is vrijgesteld van omzetbelasting, zonder recht op aftrek van de nadien aan de verhuurder in rekening gebrachte omzetbelasting, ook al betreft die omzetbelasting jegens de verhuurder verrichte prestaties ten aanzien waarvan hij reeds voor de wetswijziging verplichtingen is aangegaan. Op grond hiervan faalt ook middel 4.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van en Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2003.