Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7498 Zaaknr: 38122
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-04-2003
Datum publicatie: 18-04-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.122
18 april 2003
S
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Canada) tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch van 4 maart 2002,
nr. 99/01026, betreffende na te melden aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 3.600.000, welke aanslag, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt in de eerste plaats met motiveringsklachten op
tegen 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat onder de naam CC slechts
één onderneming werd gedreven, evenwel tevergeefs. Dit oordeel berust
op de aan het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt,
voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden. Van de
daarbij door het Hof in aanmerking genomen, door het Hof in
rechtsoverweging 4.1 onder a tot en met e opgesomde feiten en
omstandigheden, heeft het Hof vermeld dat zij door de Inspecteur zijn
gesteld en niet of althans onvoldoende zijn weersproken. Tot een
nadere uiteenzetting hoe het tot de vaststelling van die feiten en
omstandigheden is gekomen, was het Hof niet gehouden. Het bestreden
oordeel van het Hof is ook geenszins onbegrijpelijk. Het Hof behoefde
zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid
dat ter zake van hetzelfde feitencomplex ook aan een andere persoon
een aanslag zou zijn opgelegd.
3.2. Het middel houdt voorts de klacht in dat het Hof de bewijslast
ten onrechte heeft "omgekeerd", aangezien het geen rekening heeft
gehouden met de toezegging van de Inspecteur dat louter de weigering
van de gemachtigde gehoor te geven aan de vordering de administratie
ter inspectie ter inzage te verstrekken, niet zou leiden tot een
uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van omkering van de
bewijslast.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het Hof in
zijn rechtsoverweging 4.6, waarin het de verplichting bespreekt de
administratie voor raadpleging beschikbaar te stellen, ten onrechte
zich heeft gebaseerd op artikel 49, lid 1, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze bepaling ziet immers op de
actieve informatieverstrekking van artikel 47, lid 1, letter a, AWR,
niet op de beschikbaarstelling van de administratie, bedoeld in
artikel 47, lid 1, letter b, AWR. Omtrent de plaats waar de boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan ter
raadpleging beschikbaar moeten worden gesteld, is in de AWR niets
bepaald. Bij de beantwoording of in een concreet geval een
belastingplichtige - of een derde op wie ingevolge artikel 48 AWR
dezelfde verplichting rust - op dit punt aan zijn verplichting tot
beschikbaarstelling heeft voldaan, moet rekening worden gehouden met
de redelijke belangen van zowel de belastingplichtige als van de
inspecteur. In 's Hofs uitspraak ligt besloten dat in dit geval aan
deze eis is voldaan, nu het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende
geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld.
Wat betreft de klacht zelf wordt het volgende overwogen. Nu blijkens
rechtsoverweging 4.7 van 's Hofs uitspraak het Hof niet reeds op grond
van het niet overleggen van de administratie de bewijslast heeft
omgekeerd, kon het Hof in het midden laten, zoals het heeft gedaan,
wat de gevolgen waren van de - uit de gedingstukken blijkende -
toezegging van de Inspecteur niet louter op grond van het niet
opzenden van de onder de gemachtigde berustende stukken bij het doen
van uitspraak op het bezwaarschrift omkering van de bewijslast toe te
passen.
3.3. Het middel faalt ook voorzover daarin wordt betoogd dat
belanghebbende niet verplicht was te antwoorden omdat hij nu eenmaal
niet beschikte over een vaste inrichting of een vaste
vertegenwoordiger hier te lande. Voor het bestaan van die verplichting
was voldoende dat de Inspecteur zich - zoals het Hof heeft geoordeeld
- op basis van de hem ter beschikking staande informatie in
redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens en
inlichtingen van belang zouden kunnen zijn, omdat die opheldering
zouden kunnen geven over de vraag of belanghebbende een vaste
inrichting of een vaste vertegenwoordiger hier te lande had.
3.4. Behoudens hetgeen hierna onder 3.5 wordt overwogen, kan het
middel ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen
nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
3.5. Het middel slaagt echter voorzover het is gericht tegen 's Hofs
oordeel dat de in zijn uitspraak onder 2.5 tot en met 2.15
vastgestelde feiten en omstandigheden, elk op zichzelf en in
onderlinge samenhang beschouwd, het vermoeden rechtvaardigen dat
belanghebbende in het onderhavige jaar voor zijn onderneming beschikte
over een vaste vertegenwoordiger hier te lande in de persoon van J en
dat belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, laat
staan doen blijken. Het is niet duidelijk of het Hof met dit oordeel
voortbouwt op zijn bevinding dat sprake is van omkering van de
bewijslast dan wel oordeelt op grond van de gewone bewijsregels, maar
wat daarvan zij, in ieder geval biedt dit oordeel onvoldoende inzicht
in 's Hofs gedachtegang. Doordat het Hof hier slechts een
bewijsoordeel geeft zonder daarbij duidelijk te maken welke criteria
het heeft aangelegd voor de aanwezigheid van een vaste
vertegenwoordiger en welke feiten het in dit verband al dan niet van
belang heeft geacht, kan niet worden beoordeeld of het Hof is
uitgegaan van een juiste opvatting van het begrip vaste
vertegenwoordiger. 's Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding
in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 april
2003.