Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5555 Zaaknr: R03/013HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-04-2003
Datum publicatie: 18-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
18 april 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/013HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij (straf)vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 23 augustus 1991
is verweerder in cassatie - verder te noemen: betrokkene - ter
beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege moet worden
verpleegd.
Bij beschikking van diezelfde Rechtbank van 6 september 2000 is de
terbeschikkingstelling (t.b.s.) verlengd met één jaar en is de
verpleging van overheidswege onder voorwaarden beëindigd.
Bij beschikking van de Rechtbank van 12 september 2001 is de t.b.s.
wederom met een jaar verlengd terwijl de beëindiging van de verpleging
van overheidswege onder voorwaarden is gecontinueerd.
Op 29 juli 2002 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de
officier van justitie - bij de strafkamer van de Rechtbank te
Amsterdam een vordering ingediend tot verlenging van de t.b.s. met een
jaar.
Ter terechtzitting van 28 augustus 2002 heeft de Rechtbank de
beslissing betreffende de t.b.s. voor onbepaalde tijd, doch voor
maximaal drie maanden, geschorst teneinde de deskundige drs. L.C.G.
Hahn in de gelegenheid te stellen stappen te ondernemen tot het
verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in de Wet Bopz.
Voorts heeft de Rechtbank de officier van justitie verzocht inzicht te
verschaffen in de kennelijk aanwezige problemen die een oplossing,
zoals door de deskundigen in het reclasseringsrapport van 2 juli 2002
voorgesteld in de weg staan. De officier van justitie heeft daartoe
een notitie, gedateerd 26 september 2002, opgesteld.
Ter terechtzitting van 1 oktober 2002 heeft de Rechtbank de
behandeling van de zaak wederom aangehouden, teneinde de officier van
justitie in de gelegenheid te stellen een rechterlijke machtiging op
grond van de Wet Bopz te verzoeken.
Op 2 oktober 2002 heeft de officier van justitie bij de Rechtbank een
verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot
het in een psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen en doen verblijven
van betrokkene. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring als
bedoeld in de Wet Bopz gevoegd.
Vervolgens heeft (een andere kamer van) de Rechtbank betrokkene, de
advocaat van betrokkene, de psycholoog Hahn en een zoon van betrokkene
gehoord. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie voorgesteld
zijn eerder gedane verzoek toe het verlenen van een voorlopige
machtiging af te wijzen.
De advocaat van betrokkene heeft toewijzing van de voorlopige
machtiging bepleit, met dien verstande dat de te verlenen machtiging
slechts als vangnet behoort te dienen.
Bij beschikking van 24 oktober 2002 heeft de Rechtbank een voorlopige
machtiging verleend om het verblijf van betrokkene in een
psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van zes
maanden.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank van 24 oktober 2002 heeft de
officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest
is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Betrokkene heeft Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de
zaak naar het hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Ten tijde van de beslissing van de Rechtbank tot verlening van een
voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz gold ten aanzien van
betrokkene een bevel tot terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege als bedoeld in art. 37a e.v. Sr., waarbij de verpleging
is beëindigd onder het stellen van voorwaarden betreffende het gedrag
van de ter beschikking gestelde. Het middel keert zich hiertegen onder
meer met het betoog dat een lopende terbeschikkingstelling, althans
een lopende terbeschikkingstelling met voorwaardelijke beëindiging van
de verpleging van overheidswege waarvan nog verlenging mogelijk is op
grond van art. 38j Sr., in de weg staat aan het verlenen van een
voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz.
3.2 Mede op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 3.2 tot en met 3.7 kan als uitgangspunt worden
genomen dat
(i) de wetgever, ondanks het bestaan van overeenkomsten tussen de
strafrechtelijke terbeschikkingstelling en de machtiging op grond van
de civielrechtelijke Wet Bopz, de daartussen bestaande verschillen van
dien aard heeft geacht dat opneming in een alomvattende wettelijke
regeling ongewenst werd geoordeeld,
(ii) als gevolg daarvan vragen rijzen met betrekking tot de samenloop
van een bevel tot terbeschikkingstelling (met of zonder bevel tot
verpleging van overheidswege) en een machtiging ingevolge de Wet Bopz,
(iii) de wettelijke regeling, voorzover daarin die samenloop wordt
geregeld, geen rechtstreekse aanknopingspunten biedt voor de hier te
beantwoorden vraag, en dat
(iv) de wetgever het verschil tussen de strafrechtelijke en de
civielrechtelijke maatregel vooral hierin heeft gezien dat in geval
van terbeschikkingstelling reeds een strafbaar feit, veelal van
ernstige aard, is gepleegd, waardoor aan het uit de stoornis
voortvloeiende gevaar "een nieuwe dimensie" is gegeven.
3.3 Met het oog op een voor de praktijk hanteerbare oplossing dient
bij de beantwoording van de door het middel aan de orde gestelde
vraag, mede gelet op hetgeen hiervóór in 3.2 onder (iv) is vermeld,
tot uitgangspunt te worden genomen dat voorrang wordt gegeven aan de
in het kader van de terbeschikkingstelling genomen beslissingen. Dit
stemt ook overeen met hetgeen in 3.5 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal is vermeld omtrent de in art. 38l Sr. geregelde
verhouding tussen de terbeschikkingstelling en de last tot plaatsing
in een psychiatrisch ziekenhuis. Ter voorkoming van ongewenste
doorkruising van beslissingen inzake terbeschikkingstelling dient te
worden aanvaard dat de burgerlijke rechter ervoor zorgt dat -
behoudens in het in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.4 onder
(iv) vermelde geval - tijdens een lopende terbeschikkingstelling niet
tegelijkertijd een machtiging ingevolge de Wet Bopz gaat gelden.
Indien de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd,
doet een machtiging op grond van de Wet Bopz - behoudens in het
zo-even genoemde geval - onzekerheid ontstaan omtrent de titel op
grond waarvan de betrokkene rechtens van zijn vrijheid is beroofd en
de plaats waar hij dient te worden opgenomen. Ook in gevallen waarin
de terbeschikkingstelling is gegeven zonder bevel tot verpleging van
overheidswege dan wel het bevel tot verpleging van overheidswege
voorwaardelijk is beëindigd en de ter beschikking gestelde ingevolge
een daarbij gestelde voorwaarde in een psychiatrisch ziekenhuis
verblijft, dient te worden voorkomen dat daarmee strijdige
beslissingen worden genomen en dat onduidelijkheid ontstaat over de
vraag op grond waarvan de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis
verblijft. Voorts kan door het verlenen van een machtiging op grond
van de Wet Bopz in gevallen waarin de strafrechter een
terbeschikkingstelling zonder bevel tot verpleging heeft opgelegd, of
het bevel tot verpleging voorwaardelijk heeft beëindigd, de nakoming
van de in dat kader door de strafrechter gestelde voorwaarden in het
gedrang komen.
3.4 Voor de in 3.3 bedoelde doorkruising behoeft niet te worden
gevreesd indien in het zicht van de onvoorwaardelijke beëindiging van
een terbeschikkingstelling (met of zonder bevel tot verpleging van
overheidswege) de strafrechter te kennen geeft dat behoefte bestaat
aan een direct aansluitende voorlopige machtiging ingevolge de Wet
Bopz. In een dergelijk geval zal, indien naar het oordeel van de
burgerlijke rechter aan de vereisten daarvoor is voldaan, een
machtiging op grond van de Wet Bopz kunnen worden verleend onder de
opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk
wordt beëindigd. Door het verlenen van een aansluitende
voorwaardelijke machtiging kan worden voorkomen dat ten aanzien van
dezelfde persoon zowel een strafrechtelijke als een civielrechtelijke
maatregel tegelijkertijd van toepassing is.
3.5 Een en ander leidt ertoe dat moet worden aangenomen dat zo lang de
terbeschikkingstelling niet onvoorwaardelijk is beëindigd - behoudens
in het in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.4 onder (iv)
vermelde geval - geen (onvoorwaardelijke) machtiging ingevolge de Wet
Bopz dient te worden verleend. Nu de beslissing van de Rechtbank tot
gevolg heeft dat tegelijkertijd een terbeschikkingstelling en een
machtiging ingevolge de Wet Bopz gelden, kan die beslissing niet in
stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de
terbeschikkingstelling inmiddels onherroepelijk is beëindigd en zal,
zo dit niet het geval is, de verzochte machtiging dienen te worden
geweigerd, dan wel op de wijze als hiervóór in 3.4 beschreven een
voorwaardelijke machtiging kunnen worden gegeven.
3.6 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 24 oktober
2002.
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die
Rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst
en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
F.B. Bakels op 18 april 2003.
*** Conclusie ***
R 03/013 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 28 februari 2003
Conclusie inzake:
Officier van Justitie te Amsterdam
tegen
Dit geding heeft betrekking op de vraag of een strafrechtelijke
terbeschikkingstelling in de weg staat aan het verlenen van een
voorlopige machtiging op grond van art. 2 Wet Bopz.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1.1.1. Bij strafvonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 23 augustus
1991 is verweerder in cassatie (hierna: betrokkene) ter beschikking
gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (art. 37a en 37b
Sr).
1.1.2. Bij beschikking van de rechtbank d.d. 6 september 2000 is de
terbeschikkingstelling (t.b.s.) verlengd met één jaar en is de
verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigd onder het
stellen van voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking
gestelde (art. 38g Sr).
1.1.3. Bij beschikking van de rechtbank d.d. 12 september 2001 is de
t.b.s. wederom met één jaar verlengd terwijl de verpleging van
overheidswege is beëindigd onder het stellen van voorwaarden
betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde(1).
1.1.4. In juli 2002 is in rapportage van reclassering(2) en
psychiater(3) de vraag aan de orde gesteld of de t.b.s. wederom zou
moeten worden verlengd dan wel een rechterlijke machtiging op grond
van de Wet Bopz zou moeten worden nagestreefd; dat in ieder geval één
van deze beide dwangmaatregelen nodig is, is in dit geding geen punt
van discussie. De officier van justitie te Amsterdam heeft op 29 juli
2002 bij de rechtbank (strafkamer) een vordering ingediend tot
verlenging van de t.b.s. met een jaar(4).
1.1.5. Ter terechtzitting van 28 augustus 2002 heeft de rechtbank de
beslissing over de verlenging van de t.b.s. aangehouden teneinde de
deskundige Hahn in de gelegenheid te stellen stappen te ondernemen tot
het verkrijgen van een voorlopige machtiging in de zin van de Wet
Bopz. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht in een
volgende terechtzitting duidelijkheid te verschaffen over de bezwaren
die volgens de officier van justitie in de weg staan aan een oplossing
zoals voorgesteld in de (aangehaalde) rapportage.
1.1.6. De officier van justitie heeft ten behoeve van de rechtbank een
notitie opgesteld. In deze notitie wordt de voorkeur gegeven aan een
verlenging van de t.b.s.: (a) omdat er nog steeds recidivegevaar
bestaat in de zin van de t.b.s.-regeling; (b) omdat toewijzing van een
Bopz-machtiging ongewis is; (c) omdat na een Bopz-machtiging de
beslissing over ontslag uit het ziekenhuis alleen door de
geneesheer-directeur wordt genomen en niet langer in handen van
Justitie is.
1.1.7. Ter terechtzitting van 1 oktober 2002 is bij de rechtbank de
behandeling van de vordering tot verlenging van de t.b.s. opnieuw aan
de orde geweest. Blijkens het proces-verbaal heeft de officier van
justitie onder meer verklaard:
"Een rechterlijke machtiging wordt slechts verleend als er voldaan is
aan vier criteria. Er is inmiddels een verklaring van een psychiater
omtrent de geestvermogens van betrokkene. Probleem is echter het derde
criterium, inhoudende dat het gevaar dat betrokkene veroorzaakt niet
moet kunnen worden afgewend door tussenkomst van personen of
instellingen buiten het pyschiatrisch ziekenhuis. In dit geval is
betrokkene nog ter beschikking gesteld wat als passend alternatief
voor een rechterlijke machtiging kan worden gezien. Voorts kan het
vierde criterium, inhoudende dat betrokkene geen blijk moet geven van
de nodige bereidheid, een probleem opleveren nu betrokkene thans ook
ter terechtzitting heeft verklaard geen problemen te hebben met een
andere maatregel.
Gelet hierop gaat de voorkeur van het openbaar ministerie uit naar een
verlenging van de terbeschikkingstelling."
De rechtbank heeft de behandeling wederom aangehouden, teneinde de
officier van justitie in de gelegenheid te stellen een rechterlijke
machtiging op grond van de Wet Bopz te verzoeken. Daarbij heeft de
rechtbank overwogen:
"(...) dat het haar voorkomt dat een civiele machtiging thans het
aangewezen kader vormt voor de voort te zetten behandeling en
begeleiding van betrokkene. Indien de machtiging wordt verleend zal de
onderhavige vordering van de officier van justitie worden afgewezen."
1.1.8. Op 2 oktober 2002 heeft de officier van justitie aan de
rechtbank een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz verzocht.
Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring d.d. 27 september
2002 gevoegd. De geneeskundige verklaring geeft in rubriek 5 m.b.t.
het vereiste gevaar de volgende toelichting:
"Betrokkene heeft ziektebesef noch ziekte inzicht en zal zonder
externe dwang zijn medicatie niet innemen waardoor hij snel zal
decompenseren met paranoïde wanen. Er bestaat dan een groot risico dat
hij een delict zal plegen. Om deze reden is indertijd dan ook een TBS
opgelegd. Daarnaast bestaat het gevaar dat cliënt over zal gaan tot
middelengebruik en onder invloed daarvan agressief gedrag naar anderen
zal vertonen. Ook dit laatste heeft zich in het verleden herhaalde
malen voorgedaan. Betrokkene heeft eerst vanuit zijn psychose brand
gesticht en daarmee het leven van anderen in gevaar gebracht."
1.1.9. Vervolgens heeft (een andere kamer van) de rechtbank
betrokkene, de raadsvrouw, de psycholoog Hahn en een zoon van
betrokkene gehoord. De officier van justitie heeft ter terechtzitting
- op het eerste gezicht merkwaardig, maar in het licht van het
voorgaande wel te begrijpen - voorgesteld de verzochte voorlopige
machtiging af te wijzen. Namens betrokkene is de toewijzing van een
voorlopige machtiging bepleit, met dien verstande dat de te verlenen
machtiging slechts als een vangnet behoort te dienen(5).
1.1.10. De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 24 oktober 2002 een
voorlopige machtiging verleend om het verblijf van betrokkene in een
psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van zes
maanden.
1.2. De toelichting op het cassatiemiddel vermeldt dat de rechtbank
(strafkamer) bij beschikking van 3 december 2002 de vordering van de
officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling
heeft afgewezen. De strafkamer overwoog dat de terbeschikkingstelling
niet meer dient te worden verlengd, "mede gelet op de niet meer
aanwezige aanwijzingen dat betrokkene, nu er immers een rechterlijke
machtiging is verleend, een gevaar voor de veiligheid van anderen dan
wel de algemene veiligheid van personen zou opleveren"(6). In cassatie
is vermeld dat de officier van justitie tegen laatstgenoemde
beschikking hoger beroep heeft ingesteld, op welk hoger beroep nog
niet is beslist. Ingevolge art. 509q lid 1 Sv blijft de
terbeschikkingstelling van kracht zolang niet onherroepelijk is
beslist op de vordering tot verlenging.
1.3. De officier van justitie heeft - tijdig(7) - cassatieberoep
ingesteld tegen de beschikking van 24 oktober 2002. Namens betrokkene
is een verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Allereerst behoeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
bespreking. De Hoge Raad heeft beslist dat het rechtsmiddel van hoger
beroep niet is gegeven om aan een partij, wier verzoek door de eerste
rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan
te maken omdat zij bij nader inzien er de voorkeur aan geeft van het
verzoek af te zien(8). In dit geval gaat het echter niet om een
procespartij die terugkomt op een eerder ingenomen standpunt: zonder
onderzoek van feitelijke aard kan worden vastgesteld dat de officier
van justitie het inleidend verzoekschrift nolens volens heeft
ingediend, uitsluitend omdat de rechtbank (strafkamer) daarop
aandrong. Bij de behandeling in eerste aanleg heeft de officier van
justitie het standpunt ingenomen dat het verzoek tot het verlenen van
een voorlopige machtiging niet behoort te worden toegewezen. Onder
deze omstandigheden heeft de officier van justitie voldoende belang
bij het cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1 van het middel klaagt, kort gezegd, dat de rechtbank
miskent dat een lopende t.b.s., althans een lopende t.b.s. met
voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege
waarvan verlenging nog mogelijk is, als zodanig in de weg staat aan
het verlenen van een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz.
Subsidiair wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is op welke grond de
rechtbank van oordeel is dat het gevaar niet door tussenkomst van
personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan
worden afgewend. De achterliggende gedachte van deze klacht is
kennelijk dat het gevaar kan worden afgewend door verlenging van de
t.b.s.
3.2. Een t.b.s. en een (voorlopige) machtiging op grond van de Wet
Bopz zijn, naar hun aard, verschillende grootheden. Art. 37a, eerste
lid, Sr bepaalt dat de verdachte bij wie tijdens het begaan van het
strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van
de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan
worden gesteld mits (i) het strafbare feit behoort tot de categorieën,
genoemd in het eerste lid onder 1° en (ii) de veiligheid van anderen
dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen
van die maatregel eist. Het vierde lid voegt hieraan toe dat de
rechter bij de beslissing over het opleggen van een t.b.s. onder meer
"de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane
veroordelingen wegens misdrijf" in aanmerking neemt. Reeds uit deze
wettelijke omschrijving volgt dat een nauw verband bestaat tussen het
strafbare feit en het opleggen van de t.b.s. Voor een rechterlijke
machtiging op grond van de Wet Bopz is ook "gevaar" vereist (zie art.
2 lid 2 in verbinding met art. 1 lid 1 onder f Wet Bopz), maar
ontbreekt de koppeling aan een strafbaar feit.
3.3. Het onderscheid tussen een t.b.s. en een machtiging op grond van
de Wet Bopz is kort aan de orde gekomen tijdens de parlementaire
behandeling van deze wet. Het belangrijkste verschil tussen beide
maatregelen wordt gezien in het strafbare feit dat aan de t.b.s. ten
grondslag ligt. Zie bijv. Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 12,
blz. 28, waar de regering een vraag vanuit de Tweede Kamer naar de
wenselijkheid van samenvoeging van de regelingen voor de t.b.s. en
voor de civiele dwangopneming ontkennend beantwoordde:
"De totale ineenvoeging van de regelgeving op deze terreinen gaat
evenwel, naar de ondergetekenden menen, voorbij aan het aspect dat
beide terreinen scheidt: in het geval van een terbeschikkingstelling
is reeds een strafbaar feit, veelal van ernstige aard, gepleegd, bij
een plaatsing op grond van het onderhavige ontwerp niet. Het voltooid
zijn van het strafbare feit geeft een nieuwe dimensie aan het gevaar,
voortvloeiend uit de stoornis. Is bij preventief ingrijpen in wezen
altijd sprake van een aan de hand van feitelijke gedragingen
uitgesproken verwachting, bij de terbeschikkinggestelden staat
werkelijk in volle omvang voor ogen welke inhoud het gevaar blijkt te
hebben. De overschrijding van de grens tussen niet strafbare en
strafbare gedragingen stelt naar de mening van ondergetekenden als
uitgangspunt voor de wetgeving de overeenkomst tussen de aard van de
stoornis van de betrokken personen meer op de achtergrond."
In gelijke zin de MvA: Kamerstukken II 1980-1981, 11 932, nrs. 5-7, p.
6:
"(...) de terbeschikkingstelling als maatregel van
strafrechtelijke aard een eigen karakter (...), die haar zowel wat de
grondslag als wat de nadere wettelijke vormgeving betreft duidelijk
van de machtigingen op grond van de Krankzinnigenwet en de
voorgestelde Wet b.o.p.z. doet verschillen. Het feit dat er ook punten
van overeenstemming zijn - met name wat betreft het psychiatrisch
karakter van de behandeling - kan dit onderscheid niet uitwissen."
Voor de beoordeling van de klacht vormt dit niet meer dan een algemeen
gezichtspunt. Uit deze - in het middel aangehaalde - passages kan m.i.
niet worden afgeleid dat een Bopz-machtiging niet mag worden verleend
wanneer een t.b.s. is opgelegd. Evenmin kan hieruit het tegendeel
worden afgeleid.
3.4. Op diverse plaatsen heeft de wetgever verbindingen gelegd tussen
een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en
strafrechtelijke maatregelen. De belangrijkste verbindingen zijn de
volgende(9):
(i) Krachtens art. 37 Sr kan de strafrechter last geven tot plaatsing
in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze last vormt de titel voor de
opneming (art. 53 Wet Bopz) en wordt op dezelfde wijze
tenuitvoergelegd als een civielrechtelijke Bopz-machtiging. Art. 51
lid 1 Wet Bopz geeft aan, welke bepalingen van de Wet Bopz in dat
geval van overeenkomstige toepassing zijn.
(ii) Krachtens art. 15 lid 5 Penitentiaire beginselenwet kan een
gedetineerde worden overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis om
daar te worden verpleegd zolang dit noodzakelijk is. Art. 51 lid 2 Wet
Bopz geeft aan, welke bepalingen van de Wet Bopz in dat geval van
overeenkomstige toepassing zijn.
(iii) Krachtens art. 37a en 37b Sr kan de strafrechter een maatregel
van t.b.s. opleggen en verpleging van overheidswege bevelen. Deze
maatregel wordt doorgaans ten uitvoer gelegd in een t.b.s.-inrichting,
doch plaatsing in een beperkt aantal niet-justitiële inrichtingen is
mogelijk. Art. 51 lid 3 Wet Bopz geeft aan, welke bepalingen van de
Wet Bopz in dat geval van overeenkomstige toepassing zijn.
(iv) Indien t.b.s. met verpleging is opgelegd en de geestelijke
toestand van de betrokkene daartoe aanleiding geeft, kan een ter
beschikking gestelde vanuit een t.b.s.-inrichting worden overgeplaatst
naar een algemeen psychiatrisch ziekenhuis (zie art. 14 Beginselenwet
verpleging terbeschikkinggestelden). Art. 51 lid 2 Wet Bopz geeft aan,
welke bepalingen van de Wet Bopz in dat geval van overeenkomstige
toepassing zijn. Een dergelijke overplaatsing geschiedt wanneer de
betrokkene daartoe de nodige bereidheid toont, dan wel krachtens een
rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz. Art. 22 lid 2
Reglement verpleging ter beschikking gestelden (RV Tbs) veronderstelt
een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz(10). De termijn
van de t.b.s. loopt gewoon door wanneer de betrokkene in een
psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen (art. 38f lid 2 onder b Sr).
(v) Krachtens art. 37a juncto art. 38 Sr kan de strafrechter een
t.b.s. opleggen zonder bevel tot verpleging van overheidswege. In dat
geval stelt de rechter ter bescherming van de veiligheid van anderen
dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen voorwaarden
betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. Deze
voorwaarden kunnen inhouden dat de betrokkene zich in een door de
rechter aangewezen inrichting laat opnemen, zich onder behandeling
stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, en/of de door de
behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt of laat
toedienen (art. 38a lid 1 Sr). Een voorwaarde als bedoeld in art. 38
lid 1 Sr kan de rechter slechts stellen indien de ter beschikking
gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarde
(art. 38 lid 3 Sr). De betrokkene wordt in zo'n geval geacht
vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven(11).
(vi) Op dezelfde voet kan de rechter voorwaarden stellen bij een
voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging van
overheidswege (art. 38g Sr). Ook hier wordt de betrokkene geacht
vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven.
3.5. Sedert de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1997, Stb. 282,
is samenloop van een last van de strafrechter tot plaatsing in een
psychiatrisch ziekenhuis en een t.b.s. niet meer mogelijk(12). Art.
38l lid 3 Sr bepaalt thans dat een last tot plaatsing in een
psychiatrisch ziekenhuis van rechtswege eindigt bij het onherroepelijk
worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde
persoon een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van
overheidswege (dan wel een last tot hervatting van zodanig bevel) is
gegeven.
3.6. Onder vigeur van de vroegere Krankzinnigenwet is beslist dat
naast een last van de strafrechter tot plaatsing van de betrokkene in
een krankzinnigeninrichting met t.b.r. (een combinatie die toen nog
mogelijk was), geen ruimte meer bestaat voor een verlenging van de
machtiging (destijds: art. 24 lid 2 Kzw) omdat de beslissing omtrent
de verpleging naar toen geldend recht was opgedragen aan de minister
van Justitie(13). Deze beschikking kan vanwege de wetswijzigingen die
nadien hebben plaatsgevonden nu niet worden herhaald. Wel leert zij
dat gewaakt moet worden tegen doorkruising. In HR 25 november 1988, NJ
1989, 261, had de strafrechter op grond van art. 37 (oud) Sr last tot
plaatsing in een krankzinnigengesticht gegeven waarna een
(civielrechtelijke) rechterlijke machtiging ex art. 22-23 Kzw. werd
verleend. De Hoge Raad overwoog dat zonder nadere uitleg niet valt in
te zien waarom een machtiging op grond van de Krankzinnigenwet nodig
is naast de door de strafrechter gegeven last.
3.7. In HR 20 november 1998, NJ 1999, 174, was een geval aan de orde
waarin de officier van justitie, door nu niet ter zake doende
omstandigheden, de termijn voor het vorderen van een verlenging van
een t.b.s. had laten verlopen en alsnog een voorlopige machtiging
vorderde op grond van de Wet Bopz. In cassatie werd aangevoerd dat
zulk een vordering misbruik van bevoegdheid oplevert. De Hoge Raad
beantwoordde die vraag ontkennend. In rov. 3.2.3 werd overwogen dat de
doelstelling van een t.b.s. met verpleging en die van een voorlopige
machtiging op grond van de Wet Bopz in zoverre overeenstemmen "dat
beide maatregelen opgelegd kunnen worden ter bescherming van de
samenleving tegen personen die door stoornis van hun geestvermogens
(Wet BOPZ) respectievelijk gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van hun geestvermogens (art. 37a lid 1 Sr.) een gevaar
opleveren voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen."
Deze beschikking geeft geen antwoord op het thans voorliggende
vraagstuk. In HR 20 november 1998 was immers geen sprake van
samenloop: de t.b.s. was door het verstrijken van de termijn
beëindigd.
3.8. Uit het voorgaande kunnen enige gevolgtrekkingen worden gemaakt.
De omgekeerde situatie - kort gezegd: Kan de strafrechter een
terbeschikkingstelling uitspreken wanneer ten aanzien van de
betrokkene een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz loopt?
- lijkt nauwelijks problemen op te leveren. Wanneer een patiënt die
krachtens de Wet Bopz gedwongen in een psychiatrisch ziekenhuis is
opgenomen in of buiten het ziekenhuis een misdrijf begaat dat het
opleggen van een t.b.s. rechtvaardigt, valt niet in te zien waarom de
lopende Bopz-machtiging in de weg zou staan aan het opleggen van een
t.b.s. Door het toepassen van voorlopige hechtenis, respectievelijk
door het tenuitvoerleggen van gevangenisstraf of t.b.s., eindigt
feitelijk het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. Met
overeenkomstige toepassing van art. 38l lid 3 Sr kan worden verdedigd
dat de Bopz-machtiging van rechtswege vervalt. Wanneer daarentegen
wordt aangenomen dat de Bopz-machtiging blijft bestaan, kan zij niet
langer ten uitvoer worden gelegd. Zo nodig kan de geneesheer-directeur
ontslag verlenen (art. 48 lid 1 onder a Wet Bopz). Of oplegging van
een t.b.s. zinvol is ten aanzien van een verdachte die reeds gedwongen
wordt verpleegd in een psychiatrisch ziekenhuis, staat uitsluitend ter
beoordeling van de strafrechter(14).
3.9. Heeft de strafrechter een t.b.s. met verpleging opgelegd, dan is
een cumulatie van de t.b.s. met een latere Bopz-machtiging in theorie
wel mogelijk - art. 22 lid 2 RV Tbs vormt daarvan het bewijs -, maar
in de regel niet zinvol. Voor zover de Bopz-machtiging ten uitvoer
moet worden gelegd in hetzelfde tijdvak als de t.b.s. met verpleging,
ontstaat immers onzekerheid over de plaats waar de betrokkene wordt
opgenomen: in een t.b.s.-inrichting of in het door de Bopz-rechter
aangewezen psychiatrisch ziekenhuis. Als hoofdregel dient m.i. te
gelden dat de Bopz-rechter de beslissing van de strafrechter niet
doorkruist. De Bopz-rechter onthoudt zich in beginsel van het verlenen
van een (voorlopige) machtiging in die gevallen waarin een t.b.s. met
verpleging loopt. Art. 22 RV Tbs (overplaatsing vanuit een
t.b.s.-inrichting naar een psychiatrisch ziekenhuis) vormt op deze
regel een uitzondering. Art. 51 lid 2 Wet Bopz regelt de
rechtspositionele gevolgen van deze uitzondering.
3.10. Indien en voor zover voorlopige machtiging niet samenvalt met de
tenuitvoerlegging van een t.b.s. met verpleging, zie ik geen bezwaar
tegen het geven van een voorlopige machtiging. Wanneer de beëindiging
van een t.b.s. met verpleging ophanden is, kan behoefte bestaan aan
een direct aansluitende voorlopige machtiging. De Bopz-rechter kan in
zo'n geval, vooruitlopend op de beëindiging van de t.b.s., een
voorlopige machtiging verlenen. Overigens is deze mogelijkheid in de
tijd beperkt omdat een voorlopige machtiging niet meer ten uitvoer kan
worden gelegd wanneer méér dan twee weken na haar dagtekening zijn
verlopen (art. 10 lid 1 Wet Bopz). Juridisch-technisch is de
vormgeving lastig, omdat een voorlopige machtiging terstond ingaat en
bij voorraad uitvoerbaar is. Ik houd het voor mogelijk dat de
Bopz-rechter in zo'n geval zijn beslissing aan de voorwaarde bindt dat
de machtiging niet zal worden tenuitvoergelegd zolang ten aanzien van
de betrokkene een t.b.s. van kracht is(15).
3.11. Wanneer de strafrechter een t.b.s. zonder verpleging heeft
opgelegd of het bevel tot verpleging van overheidswege voorwaardelijk
heeft beëindigd, zijn verscheidene varianten denkbaar, afhankelijk van
de inhoud van de gestelde voorwaarden. Een voorlopige machtiging op
grond van de Wet Bopz kan een beletsel vormen voor de nakoming van de
voorwaarden. Dat is ongewenst. Voorstelbaar is dat een veroordeelde de
door de strafrechter gestelde voorwaarde(n) niet nakomt en dat juist
deze houding de behoefte aan een dwangopneming doet ontstaan. Men kan
nu wel zeggen dat de officier van justitie in zo'n geval de vrije
keuze heeft tussen een vordering tot tenuitvoerlegging van het bevel
tot verpleging (art. 38r Sr) en het verzoeken van een voorlopige
machtiging op grond van de Wet Bopz - strafvordering en Bopz vormen
per slot van rekening gescheiden circuits -, maar erg bevredigend is
die oplossing niet. In de eerste plaats mag worden aangenomen dat de
strafrechter bij het stellen of wijzigen van de voorwaarden en de
beslissing over de tenuitvoerlegging een bepaald beleid voert, dat
niet door een andere rechter behoort te worden doorkruist. In de
tweede plaats schept een voorlopige machtiging in zo'n geval
onduidelijkheid over de rechtspositionele positie: tegen de betrokkene
wordt een t.b.s. ten uitvoer gelegd en tegelijkertijd een machtiging
op grond van de Wet Bopz. Art. 51 Wet Bopz geeft geen regels voor de
rechtspositie van een patiënt die ter beschikking is gesteld zonder
bevel tot verpleging van overheidswege.
3.12. Het zojuist beschreven probleem doet zich in versterkte mate
voor wanneer een door de strafrechter gestelde voorwaarde inhoudt dat
de betrokkene zich in een door de strafrechter aangewezen inrichting
laat opnemen (art. 38a lid 1 Sr). Wanneer daarna de Bopz-rechter een
opneming in een ander ziekenhuis beveelt, staan er twee onverenigbare
rechterlijke uitspraken naast elkaar. Wanneer de Bopz-rechter
plaatsing in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis beveelt, schept dit
onduidelijkheid over de titel waarop de betrokkene in dat ziekenhuis
verblijft. Bovendien loopt de looptijd van een Bopz-machtiging niet
synchroon met de termijn op grond van de t.b.s.-beslissing. Om de
rechtspraktijk een duidelijk houvast te bieden, zou ik in navolging
van het middel willen stellen dat het wettelijk stelsel meebrengt dat
de Bopz-rechter zich in beginsel van het verlenen van een (voorlopige)
machtiging onthoudt zo lang ten aanzien van de betrokkene een t.b.s.
loopt, óók indien dit een t.b.s. zonder bevel tot verpleging is.
3.13. Aanvaarding van deze opvatting heeft tot gevolg dat de bestreden
beschikking niet in stand kan blijven. Door de bestreden beschikking
wordt immers een voorlopige machtiging "gestapeld" bovenop een lopende
t.b.s.-maatregel. Wellicht zal in het stadium na verwijzing reeds een
onherroepelijke beslissing genomen zijn over de vordering tot
verlenging van de t.b.s. Zo niet, dan zal de rechter na verwijzing
m.i. hetzij de verzochte voorlopige machtiging behoren af te wijzen,
hetzij de toewijzing dienen te clausuleren zoals hierboven
vermeld(16).
3.14. Mocht de Hoge Raad onvoldoende grond zien voor een dergelijke
algemene regel, dan komt de subsidiaire klacht aan de orde. Uit de
tekst van art. 2 Wet Bopz volgt dat het verzoek tot het verlenen van
een voorlopige machtiging niet kan worden toegewezen indien het in
art. 1 j° 2 Wet Bopz bedoelde "gevaar" door tussenkomst van personen
of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden
afgewend. Kan het gevaar worden afgewend door middel van een t.b.s.
(met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege), dan komt
volgens het middel een voorlopige machtiging niet voor toewijzing in
aanmerking(17).
3.15. De rechtbank verwijst naar het ultimum remedium-karakter van een
voorlopige machtiging. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de
Wet Bopz mag de rechter een voorlopige machtiging slechts verlenen
indien hij ervan overtuigd is dat met een minder vergaande vorm van
hulpverlening niet kan worden volstaan(18). Een dergelijke maatstaf
ligt voor de hand: indien de betrokkene de nodige bereidheid vertoont
voor een vrijwillige opneming en zulk een opneming kan worden
gerealiseerd, is een gedwongen opneming niet nodig om het gevaar af te
wenden. Een gedwongen opneming behoort ook uit te blijven wanneer
extramurale hulpverlening voldoende is om het gevaar af te wenden.
Hieruit volgt echter niet het bestaan van een rechtsregel die inhoudt
dat, bij keuze tussen een Bopz-machtiging en (een verlenging van) een
t.b.s., steeds de voor de betrokkene minst ingrijpende maatregel dient
te prevaleren.
3.16. In het verweerschrift in cassatie (2.2 - 2.4) wordt betoogd dat
de rechtbank dit zo niet heeft bedoeld: de rechtbank zou slechts
hebben willen zeggen dat, nu de t.b.s. niet kan gelden als een voor
betrokkene minder ingrijpende maatregel, er geen beletsel is om de
verzochte voorlopige machtiging te verlenen. M.i. gaat dit betoog van
verweerder niet op. Het toepasselijke criterium is niet: wat voor
betrokkene de minst ingrijpende maatregel is, maar: of het gevaar
langs een andere weg kan worden afgewend.
3.17. Het lot van de motiveringsklacht hangt af van de wijze waarop de
bestreden beschikking wordt gelezen. De bestreden beschikking hinkt,
om zo te zeggen, op twee benen. Enerzijds vermeldt de Bopz-rechter als
vaststaand feit dat de (strafkamer van de) rechtbank heeft overwogen
de vordering tot verlenging van de t.b.s. te zullen afwijzen indien
een voorlopige machtiging wordt verleend. In die redenering zal er
geen sprake zijn van een samenloop van de Bopz-machtiging en de t.b.s.
en is het ultimum remedium-argument geheel overbodig. Ervan uitgaande
dat de strafkamer de t.b.s. niet zal verlengen, is helder waarom de
Bopz-rechter van oordeel is dat het te vrezen gevaar (art. 2 Wet Bopz)
niet wordt weggenomen door een voortzetting van de t.b.s. Anderzijds
beantwoordt de Bopz-rechter aan de hand van het ultimum
remedium-argument de vraag of een voorlopige machtiging kan worden
toegewezen gedurende de looptijd van de t.b.s., dus wanneer er wél
sprake is van samenloop. Het door de rechtbank gebezigde argument (de
voorgenomen reis naar Suriname) kan niet de verwerping dragen van het
standpunt van de officier van justitie dat het te vrezen gevaar wordt
weggenomen door een toewijzing van de vordering tot verlenging van de
t.b.s. Het komt mij voor, dat de eerste lezing van de beschikking de
voorkeur verdient en dat het ultimum remedium-argument maar buiten
beschouwing moet blijven.
3.18. Onderdeel 2 klaagt, kort gezegd, dat de Bopz-rechter zich ten
onrechte gebonden heeft geacht aan de opvatting van de strafkamer die
de vordering tot verlenging van de t.b.s. behandelt. Bij
gegrondbevinding van onderdeel 1 behoeft deze klacht geen bespreking.
De rechtbank overwoog:
"Voorop staat dat in dit specifieke geval de strafrechter te kennen
heeft gegeven het verzoek strekkende tot verlenging van de
terbeschikkingstelling te zullen afwijzen indien het verzoek
strekkende tot het verlenen van een voorlopige machtiging wordt
toegewezen. De strafrechter beschouwt een maatregel op grond van de
Wet BOPZ voor deze betrokkene derhalve als een passend alternatief
voor de terbeschikkingstelling. Deze opvatting van de strafrechter is
voor de rechter die een oordeel moet geven op grond van de wet BOPZ
een gegeven."
3.19. De Bopz-rechter heeft hiermee niet te kennen gegeven dat de
voorlopige machtiging wordt toegewezen omdat een andere rechter (de
strafkamer) van oordeel is dat een voorlopige machtiging hier op zijn
plaats zou zijn. De Bopz-rechter heeft een eigen verantwoordelijkheid
voor toe- of afwijzing; in de bestreden beschikking wordt dit niet
miskend. De bestreden overweging brengt slechts tot uitdrukking dat
het voornemen van de strafkamer om de vordering tot verlenging van de
t.b.s. af te wijzen indien een voorlopige machtiging wordt verleend,
voor de Bopz-rechter feitelijk een gegeven is. Dat oordeel is juist:
over de vordering tot verlenging van de t.b.s. beslist uitsluitend de
strafkamer. Voor zover de officier van justitie wil betogen dat bij de
keuze tussen deze twee mogelijkheden (het verlengen van de t.b.s. of
het toewijzen van een voorlopige machtiging) steeds voor de
eerstgenoemde mogelijkheid gekozen behoort te worden, faalt de klacht.
Er is geen rechtsregel aan te wijzen die meebrengt dat de Bopz-rechter
de voorlopige machtiging had behoren af te wijzen teneinde op die
wijze de strafkamer voor het blok te zetten en haar te dwingen op haar
voornemen (tot afwijzing van de vordering tot verlenging van de
t.b.s.) terug te komen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en
tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De verlengingsbeschikkingen zijn niet overgelegd. Uit het
reclasseringsrapport d.d. 2 juli 2002 kan worden afgeleid om welke
voorwaarden het gaat: inname van medicijnen; onthouding van alcohol-
en drugsgebruik; vanuit een gesloten afdeling van het psychiatrisch
ziekenhuis toewerken naar begeleid wonen met een crisisprotocol en een
directe terugplaatsingsgarantie op de gesloten afdeling wanneer het
mis gaat; begeleiding vanuit de kliniek en de reclassering. Sinds 24
mei 2002 woont betrokkene thuis in het kader van een Extra-muralisatie
programma met begeleiding vanuit de kliniek en toezicht op de inname
van medicijnen.
2 Conclusie en advies uit het reclasseringsrapport d.d. 2 juli 2002,
blz. 3-4: "De reclassering acht een juridische maatregel noodzakelijk
om recidive te voorkomen, maar geeft thans de voorkeur aan een
civielrechtelijk maatregel, nu de behandeling en begeleiding al
enige jaren geheel in handen is van de geestelijke gezondheidszorg en
gebleken is dat dit op zeer verantwoorde wijze wordt uitgevoerd. (...)
Wij adviseren de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te beëindigen
wanneer een civielrechtelijke maatregel is uitgesproken. (..) In het
geval de rechte lijke machtiging niet is afgegeven adviseren wij de
terbeschikkingstelling met een jaar te verlengen en de voorwaardelijke
beëindiging voort te zetten."
3 Uit het briefrapport van 2 juli 2002 van R. Graaff, psychiater bij
de Reclassering:
"Advies. Al geruime tijd ligt het zwaartepunt van de begeleiding en
behandeling bij de GGZ. Omdat er een goede samenwerking is tussen
betrokkene, de familie van betrokkene en de behandelaars, zou een
civielrechtelijk BOPZ-kader een goed alternatief kunnen zijn. Met een
RM kan de GGZ bij vroegtijdige signalering van een dreigende
decompensatie snel ingrijpen en het gevaar, voortkomend uit
betrokkenes psychiatrische stoornis, worden afgewend. Indien de
behandelcoördinator en de behandelend psychiater van mening zijn dat
begeleiding binnen het kader van een BOPZ-maatregel mogelijk is, zou
dit het mogelijk maken te kunnen adviseren om de TBS onvoorwaardelijk
te beëindigen."
4 Ingevolge art. 38j Sr kon de t.b.s. nog één keer worden verlengd.
5 Betrokkene stelt belang te hebben bij een Bopz-maatregel omdat hij
dan in de gelegenheid zal zijn een reis naar familie in Suriname te
maken, hetgeen hem niet wordt toegestaan zolang de t.b.s. loopt.
6 De beschikking van 3 december 2002 is overgelegd als bijlage bij het
verweerschrift.
7 Zie art. 426, eerste lid, Rv, zoals gewijzigd ingaande 1 januari
2002. Het cassatierekest is op 23 januari 2003 ter griffie van de Hoge
Raad ingediend.
8 Zie HR 4 juni 1999, NJ 1999, 535, met verwijzingen naar oudere
rechtspraak. Zie ook: Snijders en Wendels, Civiel appel (1999) nr.
109; Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken
(1989) nr. 50.
9 Andere, voor dit geschil minder belangrijke vormen van samenloop
zijn te vinden in het schema in losbl. Wet Bopz, aant. 1.3 op art. 51
(T.P. Widdershoven).
10 Vgl. losbl. Wet Bopz, aant. 5.1 op art. 51 (Widdershoven).
11 Vgl. losbl. Wet Bopz, aant. 4.1, 6.1 en i.h.b. 9.1 op art. 51
(Widdershoven); losbl. Penitentiair Recht, IX, par. 4 (P.A.M. Mevis),
blz. 463. De voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging
van overheidswege was bedoeld om een geleidelijke overgang van de
t.b.s. naar de algemene geestelijke gezondheidszorg mogelijk te maken;
zie: Sancties op maat, Eindrapport van de Commissie TBS en
sanctietoepassing geestelijk gestoorde delinquenten (Cie-Fokkens),
blz. 22 en 28.
12 Zie hieromtrent de MvT: Kamerstukken II 1994/95, 24 256, nr. 3,
blz. 10-11 en 15.
13 HR 20 december 1985, NJ 1986, 262 m.nt. ThWvV.
14 Deze situatie zal zich met name voordoen indien er sprake is van
een zgn. paraplu-machtiging, waarbij de patiënt tijdens de looptijd
van de Bopz-machtiging feitelijk buiten het ziekenhuis woont, zo nodig
onder begeleiding.
15 In HR 11 december 1998, NJ 1999, 270 en HR 6 oktober 2000, NJ 2000,
716 (paraplu-machtiging) is reeds de stap gezet dat de Bopz-rechter
een voorwaardelijke machtiging kan geven. Voor de duur van de
voorlopige machtiging maakt het geen verschil: zie art. 10 lid 4 Wet
Bopz.
16 Zie alinea 3.10 en de vorige voetnoot.
17 De officier van justitie wijst, ter vergelijking, op Rb. Amsterdam
10 juni 2002, BJ 2002, 37, waar de Bopz-rechter van oordeel was dat
het te vrezen gevaar werd afgewend door de detentie, en op Rb.
Amsterdam 15 augustus 2002, BJ 2002, 48, waar de Bopz-rechter
eenzelfde oordeel gaf ten aanzien van een patiënt aan wie reeds een
SOV-maatregel was opgelegd (art. 38m e.v. Sr).
18 Zie bijv. de MvA, Kamerstukken II 1976-1977, 11 270, nr. 7, blz. 7;
de nadere MvA, Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 12, blz. 10;
Tweede nota van wijzigingen, Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr.
13, blz. 28. Zie over het ultimum remedium-karakter voorts: HR 4
november 1994, NJ 1995, 211 m.nt. JdB; R.B.M. Keurentjes, De Wet BOPZ,
De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de
gezondheidszorg, 2002, blz. 13-15; Kabinetsstandpunt over de Evaluatie
van de Wet Bopz (Kamerstukken II 1997/98, 25 763, nr. 1, ad
Aanbeveling 7).