Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk AV/KO/2003/27407
Onderwerp Datum Wet basisvoorziening kinderopvang 18 april 2003
./. Hierbij bieden wij u, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging voor de Wet basisvoorziening kinderopvang aan. Deze nota 's zijn u bij brief van 28 maart jl. (kenmerk AV/KO/2003/24214) toegezegd.
De Minister van Sociale Zaken De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus) (Khee Liang Phoa)
Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en
waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang)
Nota naar aanleiding van het verslag
1. Algemeen
1.1 Inleiding
Algemeen
De kinderopvangsector, één van de snelst groeiende sectoren in Nederland, is toe aan een
eigen wettelijk kader. Met het wetsvoorstel Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) wordt
hierin voor het eerst voorzien. De sector dringt hier al lang op aan. Met de Wbk wordt de
financiële toegankelijkheid voor kinderopvang en gastouderopvang vergroot, wordt de positie
van ouders door middel van vraagfinanciering versterkt, gaan werkgevers een evenwichtige
bijdrage betalen, dienen kinderopvang en gastouderopvang aan vereenvoudigde en landelijk
uniforme kwaliteitseisen te voldoen en wordt ook het toezicht volgens landelijke regels
uitgevoerd.
De beoogde invoeringsdatum van de Wbk was voorzien op 1 januari 2004. Zoals uw Kamer
bij brief van 28 maart 20031 is meegedeeld heeft de regering besloten de invoeringsdatum met
een jaar uit te stellen tot 1 januari 2005. Aan dit besluit ligt de financiële problematiek van de
Wbk ten grondslag. Gezien de demissionaire status van het huidige kabinet kan geen
beslissing worden genomen over de wijze waarop het tekort wordt aangevuld. Een
verantwoorde invoering van de Wbk per 1 januari 2004 is niet meer mogelijk. Invoering van
de Wbk is alleen mogelijk indien de financiële problemen worden opgelost. Afhankelijk van
de keuzen van het nieuwe kabinet terzake kan dit betekenen dat de Wbk ingrijpend moet
worden veranderd.
Omdat de regering voortgang van het wetstraject van groot belang acht, is besloten
onderhavige nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging wel naar de
Tweede Kamer te sturen. Voorbereidingen ten behoeve van de invoering van de Wbk worden
eveneens voortgezet, rekening houdend met de nieuwe invoeringsdatum. Dit betreft onder
meer overleg met betrokkenen partijen in het kinderopvangveld over de vormgeving van de
kwaliteitsregels, deregulering en toezicht op grond van de Wbk.
Gaarne spreekt de regering de erkentelijkheid uit over de wijze waarop de leden van de Vaste
Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het voorliggend wetsvoorstel ter
hand hebben genomen. Op in het verslag aan de orde gestelde onderwerpen wordt in deze
nota zoveel mogelijk volgens de in het verslag gekozen indeling en volgorde ingegaan. In een
aantal gevallen is uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan het samenvoegen
van vragen en opmerkingen. Mede naar aanleiding van het verslag worden enkele wijzigingen
in het wetsvoorstel aangebracht. Hiervoor zij in zijn algemeenheid verwezen naar de nota van
wijziging en de daarbij behorende toelichting.
In deze paragraaf wordt allereerst ingegaan op het belang van kinderopvang en de huidige
situatie, daarna komen doelstellingen en uitgangspunten van de Wbk, deregulering en
lastenvermindering en het financiële kader aan de orde.
1 Kamerstukken II, 2002-2003, 28 447, nr. 6.
Kinderopvang is van groot maatschappelijk belang, voor zowel ouders en hun kinderen,
sociale partners en overheid. Zonder kinderopvang zullen vele ouders in de problemen komen
om werk en privé goed te kunnen combineren. Goede en verantwoorde kinderopvang is goed
voor kinderen: ze ontmoeten er speelkameraadjes, ontwikkelen zich in een stimulerende
omgeving op persoonlijk en sociaal vlak en ze worden betrokken bij activiteiten die thuis niet
altijd kunnen. Daarnaast speelt kinderopvang een rol bij de overdracht van normen en
waarden en bij de ontwikkelingsstimulering van kinderen met een achterstand. Voor
werkgevers is kinderopvang een onderdeel van de arbeidsvoorwaarden: goede en concrete
kinderopvangafspraken trekken werknemers aan en zorgen er voor dat werknemers blijven.
Voor de overheid ten slotte is kinderopvang van belang voor de werkgelegenheid en de
macro-economische groei. Daarom wil de regering kinderopvang bevorderen en er zorg voor
dragen dat de kwaliteit goed is, opdat ouders met een gerust hart hun kinderen aan de
kinderopvang kunnen toevertrouwen.
De huidige situatie kenmerkt zich door veel activiteit en inspanning om de capaciteit van
opvangplaatsen te vergroten. De uitbreidingsdoelstelling van de Regeling uitbreiding
kinderopvang en buitenschoolse opvang (Rkb) is eind 2002 ruimschoots gehaald: er zijn
172.000 kindplaatsen gerealiseerd, ruim 6.000 meer dan de doelstelling. Maar een uitbreiding
in de capaciteit is niet voldoende om de knelpunten in huidige situatie op te lossen. De
gesignaleerde knelpunten op het gebied van financiering, concurrentiepositie voor
ondernemers, regelingen met betrekking tot kwaliteit en toezicht zijn veelal terug te voeren
naar het huidige systeem van aanbodfinanciering en de lappendeken aan tijdelijke maatregelen
(financiële regelingen en kwaliteitsregels). Hiervoor zij ook verwezen naar de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel.
De Wbk regelt - onder bepaalde voorwaarden - een recht op financiering van het gebruik van
kinderopvang en gastouderopvang. Daarnaast regelt de Wbk de kwaliteit van kinderopvang en
het toezicht hierop. Doelstelling van de Wbk is te komen tot een situatie waarin voldoende en
betaalbare kinderopvang beschikbaar is om de combinatie arbeid en zorg te vergemakkelijken
en waarin een basisniveau aan kwaliteit is gegarandeerd. Met de Wbk wordt de positie van
ouders versterkt, omdat ouders de middelen voor kinderopvang zelf in handen krijgen via het
instrument vraagfinanciering. Tripartiete financiering door ouders, overheid en werkgevers
garandeert een zo toegankelijk mogelijk stelsel. Vraagfinanciering zal daarnaast tot effect
hebben dat er een meer gelijkwaardige concurrentiepositie tussen ondernemers ontstaat. Voor
deze uitgangspunten is breed draagvlak bij betrokken partijen in de kinderopvangsector.
Een ander uitgangspunt van de Wbk en de bijbehorende uitvoeringsregelingen is dat zoveel
mogelijk bestaande regels worden vereenvoudigd en dat de eigen verantwoordelijkheid van
de ondernemers wordt versterkt. De basiskwaliteitseisen moeten ruimte bieden aan het
zelfregulerende vermogen van de sector. Zo wil de regering de criteria voor groepsgrootte en
leidster/kind-ratio differentiëren naar leeftijd, zodat meer ruimte wordt geboden voor
samenwerkingsrelaties met bijvoorbeeld sportactiviteiten en brede scholen. Met de Wbk
vindt daarnaast deregulering plaats door de huidige tijdelijke regelingen te vervangen door
één wettelijk systeem met een eenduidig financieringsstelsel. Voorts vervangt de Wbk de
huidige kwaliteitsregels - die van gemeente tot gemeente kunnen verschillen - door landelijke
kwaliteitseisen die gelden voor alle ondernemers. Ook het toezicht wordt via landelijke
toezichtprotocollen gestandaardiseerd, waarmee uniformiteit wordt gegarandeerd. Deze
veranderingen in het kwaliteit- en toezichtarrangement geven aanzienlijke lastenvermindering
- zeker voor ondernemers die landelijk exploiteren - vergeleken met de huidige situatie.
Ten opzichte van het wetsvoorstel heeft de regering, na overleg met betrokken partijen in de
kinderopvangsector, een stap gezet in relatie tot zelfregulering en lastenvermindering, leidend
tot deregulering. Zo wordt in de nota van wijziging voorgesteld dat de bepalingen met
---
betrekking tot de vierjaarlijkse beschrijving van het beleid en het jaarverslag worden
vervangen door een facultatieve bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur (amvb)
nadere regels te stellen omtrent de informatievoorziening aan ouders. Indien op termijn
betrokken partijen meer gebruik gaan maken van vormen van zelfregulering (in de vorm van
algemene leveringsvoorwaarden, wellicht uitmondend in een standaardregeling), geeft deze
wijziging de wetgever meer flexibiliteit. Hierdoor kan de overheidsregulering ten aanzien van
deze onderdelen nog verder verminderen of wellicht kan vervallen. In dit verband dient ook
het klachtrecht te worden genoemd. Indien betrokken partijen in de kinderopvangsector komen
tot een landelijke geschillencommissie voor de kinderopvang die wordt opgenomen in een
standaardregeling is het denkbaar dat de regering wettelijke regels met betrekking tot
klachtrecht opnieuw gaat bezien. Ten slotte wordt in de nota van wijziging voorgesteld de
bepaling te laten vervallen om voor oudercommissies bij amvb nadere regels te kunnen
stellen over de samenstelling en de werkwijze. De regering heeft er vertrouwen in dat
ondernemers in de kinderopvang en de gastouderopvang in overleg met ouders tot een goede
invulling van bovengenoemde aspecten kunnen komen.
Met de Wbk gaan ouders zelf de kinderopvanginstelling kiezen. Zo worden ze gestimuleerd een kritische afweging van kosten en baten te maken. Dit betekent dat ouders het verzamelpunt worden van alle geldstromen en zaken moeten regelen om de financiën rond te maken. Het streven is om de administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden. Het systeem van een centraal uitgekeerde tegemoetkoming aan ouders sluit hier het best bij aan. Door de Belastingdienst de uitvoering te laten verzorgen worden de administratieve lasten beperkt. In het kader van de voorbereiding van de implementatie wordt gewerkt aan een efficiënte inrichting en afstemming van het administratieve proces met alle betrokken partijen. Hierbij worden de te gebruiken formulieren en de te overleggen gegevens op elkaar afgestemd.
De Wbk kent het uitgangspunt van tripartiete financiering. Ouders en overheid bekostigen tweederde van de kosten van gebruik van formele kinderopvang en gastouderopvang, werkgevers worden geacht eenderde te betalen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de overheid het gat dat ontstaat als werkgevers niet of onvoldoende bijdragen inkomensafhankelijk compenseert. Op dit moment valt circa 64% van alle werknemers onder een kinderopvangregeling. Ontbrekende werkgeversbijdragen leiden echter tot een aanzienlijke kostenpost voor de overheid. Dit gecombineerd met het feit dat de prijzen en het volume van kinderopvang de laatste jaren flink zijn gestegen, maakt dat de Wbk een fors financieel tekort kent. Voor nadere uitwerking hiervan wordt verwezen naar paragraaf 8.1.
Begrip basisvoorziening
De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit een duidelijker omschrijving van het
doel van de Wbk op te nemen. Deze leden geven de regering in overweging om artikel 104
(de citeertitel: Wet basisvoorziening kinderopvang) te wijzigen in Wet tegemoetkoming
kinderopvangkosten. De leden van de SP-fractie vragen zich af wat onder het begrip
"basisvoorziening" wordt verstaan. Bovendien willen deze leden weten waarom deze
basisvoorziening niet leidt tot een recht op kinderopvang voor ouders. De leden van de
ChristenUnie ten slotte vragen of de regering, daarbij verwijzend naar het advies van de Raad
van State op dit punt, geen verwarring zaait als het begrip "basisvoorziening" op
verschillende manieren wordt toegepast.
Keuzevrijheid voor ouders staat in het wetsvoorstel Wbk centraal. Het zijn de ouders die
eerstverantwoordelijk zijn voor de opvoeding en het welzijn van hun kinderen en het zijn de
ouders die bepalen of ze gebruik gaan maken van kinderopvang, en zo ja, welke vorm:
informeel of formeel, gastouderopvang of opvang in een kindercentrum. De overheid wil en
kan niet treden in deze verantwoordelijkheid van ouders. Wel vindt de overheid dat, indien
ouders kiezen voor formele kinderopvang (omdat ze bijvoorbeeld geen beschikking hebben
---
over informele mogelijkheden) de geboden kinderopvang van goede kwaliteit moet zijn.
Ouders moeten met een gerust hart hun kinderen aan de formele kinderopvang kunnen
toevertrouwen; dit is voor veel ouders een belangrijke voorwaarde om aan het arbeidsproces
deel te kunnen nemen. Daarom regelt de Wbk een basisniveau aan kwaliteitseisen.
De regering kan zich dan ook niet vinden in het voorstel van de leden van de CDA-fractie om
de citeertitel van de Wbk te wijzigen in Wet tegemoetkoming kinderopvangkosten. De Wbk
regelt immers niet alleen de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, maar ook de
kwaliteit van de opvang en het toezicht daarop. Dat wordt zowel in het opschrift van de Wbk
als in de considerans op beknopte wijze tot uitdrukking gebracht.
Wat betreft het begrip basisvoorziening merkt de regering op dat het hierbij gaat het om een
essentiële maatschappelijke voorziening die van invloed is op het welzijn van de burger en in
beginsel voor iedere burger open dient te staan. Het feit dat een voorziening in belangrijke
mate of geheel uit de collectieve middelen wordt gefinancierd benadrukt dat nog eens.
Kinderopvang is naar de mening van de regering een essentiële maatschappelijke voorziening.
Kinderopvang heeft zich, mede op basis van het gevoerde stimuleringsbeleid, de
betrokkenheid van het bedrijfsleven en de inbreng van ouders een geheel eigen
maatschappelijke positie verworven. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat
kinderopvang, mede gezien de turbulente ontwikkelingen die de sector heeft doorgemaakt en
nog steeds doormaakt, zich nog niet de maatschappelijke positie heeft verworven zoals
bijvoorbeeld het onderwijs en de gezondheidszorg. Met de Wbk wordt een belangrijke
bijdrage geleverd aan een verdergaande maatschappelijke inbedding van kinderopvang. De
Wbk creëert evenwel geen recht op kinderopvang (er bestaat anderzijds ook geen plicht om
gebruik te maken van kinderopvangvoorzieningen), maar - onder bepaalde voorwaarden - een
aanspraak voor ouders op een overheidstegemoetkoming voor de gemaakte kosten van
kinderopvang. De overheid heeft onder de Wbk, naast de verantwoordelijkheid voor de
kwaliteit van en het toezicht op de kinderopvang, verantwoordelijkheid voor een in financieel
opzicht toegankelijke kinderopvang. De overheid is echter niet verantwoordelijk voor een
dekkende infrastructuur voor kinderopvang.
In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie stelt de regering dat er geen
verwarring wordt gezaaid door een verschillende toepassing van het begrip
"basisvoorziening". De Raad van State heeft uitsluitend gewezen op verschillen tussen en
overeenkomsten met de overheidsverantwoordelijkheid voor andere voorzieningen, zoals
onderwijs en de gezondheidszorg. Daarmee heeft de Raad impliciet aangegeven dat het begrip
"basisvoorziening" op verschillende wijze kan worden gebruikt.
Arbeid-en-zorgdoelstelling
De leden van de CDA-fractie uiten bezwaren tegen de inperking van de aanspraak op een
fiscale tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Als gevolg daarvan zou de
keuzevrijheid van ouders in de verdeling van taken worden losgelaten. Ook ouders die niet
onder de term "arbeid in brede zin" vallen hebben naar het oordeel van deze leden recht op
een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De fractieleden van de SGP stellen
vraagtekens bij het overheidsbeleid met betrekking tot arbeidsparticipatie in relatie tot
keuzevrijheid en kinderopvang.
De regering wil de combinatie arbeid en zorg voor ouders vergemakkelijken. De regering
acht het een taak van de overheid deze ouders hierbij financieel te ondersteunen.
Kinderopvang blijkt immers een belangrijke bijdrage te leveren aan de arbeidsdeelname en
heeft als gevolg hiervan een gunstig effect op de macro-economische ontwikkelingen. Op
---
grond van berekeningen van het Centraal Plan Bureau2 kan zelfs gesteld worden dat de
uitgaven van de overheid ter verbetering van de toegankelijkheid van kinderopvang zichzelf
voor een belangrijk deel terugverdienen in de vorm van hogere belastingontvangsten en lagere
uitgaven sociale zekerheid. Het op grond van de Wbk mede financieren door de overheid van
kinderopvanggebruik voor ouders die arbeid en zorg combineren is overigens een voortzetting
van het huidige beleid, waarbij alleen ouders die arbeid en zorg combineren in aanmerking
komen voor aftrek voor uitgaven van kinderopvang in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001. Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, is er op dit punt geen verschil tussen
de huidige fiscale regeling en het voorliggende wetsontwerp.
Pedagogische doelstelling voor kinderopvang
De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat kinderopvang naast een
economische functie ook een functie heeft voor de ontwikkeling van kinderen. De leden van
de fractie van de ChristenUnie vragen of het klopt dat de regering de pedagogische
doelstelling slechts van toepassing verklaart op opvang in de peuterspeelzaal en op specifieke
opvang die voortkomt uit ontwikkelingsstimulering van achterstandsgroepen. De leden van de
SGP-fractie stellen dat niet de wens van de ouders om te gaan werken centraal moet staan,
maar de opvoeding van en de liefde en geborgenheid voor het kind. Deze leden vragen de
regering aan te geven op welke wijze primair de belangen van het kind worden gediend door
het faciliteren en stimuleren van kinderopvang. In dit verband is de vraag van de fractieleden
van de ChristenUnie van belang wat in het kader van dit wetsvoorstel concreet wordt verstaan
onder opvoeding.
De regering is van mening dat zowel in de kinderopvang (gastouderopvang,
kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang) als bij het peuterspeelzaalwerk sprake dient
te zijn van een pedagogische doelstelling. De regering verklaart deze doelstelling dus niet
uitsluitend van toepassing op de peuterspeelzalen en op opvang die voortkomt uit
ontwikkelingsstimulering van achterstandsgroepen. In de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel wordt een viertal kernbegrippen genoemd, waarvan bij "verantwoorde
kinderopvang" sprake moet zijn:
· het bieden van voldoende veiligheid;
· de ontwikkeling van de persoonlijke competentie van kinderen;
· de ontwikkeling van de sociale competentie van kinderen;
· overdracht van normen en waarden.
De regering is van mening dat de combinatie van deze vier kernbegrippen de pedagogische
doelstelling van de kinderopvang omschrijven en daarmee het begrip "opvoeden" omvatten.
Uiteraard zijn ouders de eerst verantwoordelijken voor de opvoeding van hun kinderen. Zij
delen deze opvoedingstaak met anderen, bijvoorbeeld leidsters in de kinderopvang,
onderwijzers op school of gastouders. Ouders verwachten ook dat kinderopvang een
pedagogische doelstelling heeft; hun kinderen verblijven immers veelal meerdere dagen per
week in een kindercentrum.
Onderzoek naar effecten en kwaliteit kinderopvang
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer de Kamer het onderzoek naar de kwaliteit van
de opvang van baby's tegemoet kan zien en of dit resultaat meegenomen wordt in het opstellen
van de kwaliteitscriteria. Deze leden vragen of de regering bereid is niet alleen een landelijk
onderzoek naar de kwaliteit van kinderopvang bij baby's uit te voeren maar ook naar de
2 CPB, Analyzing the macro-economic impact of child care subsidies", 1999. CPB Macro Economische Verkenning 1999, 1998; J.J. Graafland, R.A. de mooij, A.G.H. Nibbelink, A. Nieuwenhuis (CPB), MIMCing Tax Policies and The Labour Market, Elsevier, 2001. Zie ook J. Plantega, Het kind van de rekening, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 2002, 23(4), blz 3-19.
---
effecten van opvang op kinderen van zeer jonge leeftijd. Ook de leden van de fractie van
GroenLinks vragen wanneer de Kamer bovengenoemd onderzoek tegemoet kan zien en of dit
resultaat meegenomen wordt in het opstellen van kwaliteitscriteria.
In maart 2002 heeft staatssecretaris Vliegenthart een brief aan de Tweede Kamer3 gestuurd
naar aanleiding van vragen van kamerleden over de stelling van prof. M. Riksen-Walraven
dat langdurige kinderopvang van met name jonge kinderen bij bepaalde omgevingsfactoren tot
sociaal-emotionele risico's leidt4. De naar aanleiding van deze stelling ontstane discussie is
begrijpelijk omdat ouders willen weten of zij hun kinderen met een gerust hart aan de
kinderopvang kunnen toevertrouwen. Uiteraard komt dan de vraag naar voren of kinderopvang
goed of juist schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen. Uit onderzoek blijkt dat de
kwaliteit van de opvang bepalend is voor de effecten daarvan op de ontwikkeling van de
kinderen. De regering onderschrijft de heersende mening dat opvang van lage kwaliteit
negatieve effecten kan hebben op de ontwikkeling van kinderen, terwijl opvang van hoge
kwaliteit iets extra's kan bieden, bijvoorbeeld voor kinderen in achterstandssituaties.
Vanzelfsprekend geldt dit overigens ook voor andere belangrijke opvoedingsmilieus van het
kind, zoals de school en het gezin.
Riksen-Walraven stelt in haar oratie dat baby's extra kwetsbaar zijn voor opvang van slechte
kwaliteit. De hoogleraar pleit dan ook voor nader onderzoek naar de kwaliteit van de opvang
van baby's. Dit onderzoek is ondertussen door de staatssecretaris aan uw Kamer toegezegd.
Naar aanleiding hiervan heeft staatssecretaris Phoa op 14 november jl. in een brief aan uw
Kamer5 gemeld het startsein te hebben gegeven voor twee projecten: Kwaliteit babyopvang
van het Nederlands Instituut Zorg en Welzijn (NIZW) en Nationale studie pedagogische
kwaliteit kinderopvang van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO),
een samenwerkingsverband tussen de universiteiten van Amsterdam (professor L. Tavecchio),
Leiden (professor R. van IJzendoorn) en Nijmegen (professor M. Riksen-Walraven).
Het project Kwaliteit babyopvang van het NIZW beoogt bij leidsters in kinderdagverblijven
door middel van gerichte pedagogische ondersteuning de kennis en vaardigheden te
versterken die bijdragen aan het beter ondersteunen van het welbevinden en de ontwikkeling
van de groep jongste kinderen. Het project is erop gericht de kwaliteit van de opvang, met
name de interactie tussen leidsters en baby's, te verbeteren. Het betreft een project van ruim
twee jaar. Het project moet leiden tot een aantal concrete producten, geschikt voor gebruik in
de praktijk.
De Nationale studie pedagogische kwaliteit kinderopvang van het NCKO is een
wetenschappelijke studie met vier deelonderzoeken, die een verbetering en bewaking van de
pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang van 0 tot en met 3 jarigen beogen.
De deelprojecten zullen tevens inzicht geven in de effecten van kinderopvang op het
welbevinden en de ontwikkeling van jonge kinderen, en dus niet alleen van baby's. De gehele
doorlooptijd van (delen van) het onderzoek bedraagt ruim acht jaar. Tussentijds zullen de
resultaten van de deelonderzoeken bekend worden gemaakt.
Gezien de looptijd van het onderzoek kunnen de uitkomsten van de Nationale studie
pedagogische kwaliteit kinderopvang thans niet worden meegenomen in de op de Wbk te
baseren amvb waarin kwaliteitsregels worden opgenomen. Indien tussentijdse resultaten van
het bovengenoemde onderzoek aanleiding geven de kwaliteitsregels aan te passen, zal de
wetgeving desgewenst tezijnertijd gewijzigd kunnen worden.
De Kamer zal op de hoogte worden gehouden van de voortgang van en ontwikkelingen van
beide projecten.
3 Kamerstukken II, 2001-2002, 26 587, nr. 18.
4 Zie hiervoor "Wie het kleine niet eert", M. Riksen-Walraven, 2002, Oratie, Nijmegen.
5 Kamerstukken II, 2002-2003, 26 587, nr. 22.
---
Kinderopvang van VWS naar SZW
De leden van de SGP-fractie vragen naar inhoudelijke argumenten van de overdracht van
kinderopvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) naar het
ministerie van SZW. In het bijzonder vragen zij zich af of kinderopvang in de eerste plaats als
een arbeidsmarktinstrument wordt gepositioneerd. Kinderopvang om medische of sociale
redenen zou dan ondergeschikt kunnen worden, zo vrezen deze leden.
Uit de bovenstaande antwoorden van de regering op vragen over de doelstelling van de Wbk
blijkt dat kinderopvang niet slechts een arbeidsmarktinstrument is, maar wel degelijk ook een
instrument dat beoogt de ontwikkeling van kinderen te stimuleren. Dit aspect zal ook na
overgang van kinderopvang naar het ministerie van SZW een belangrijk aandachtspunt in de
beleidsontwikkeling blijven.
Kinderopvang is om de volgende redenen overgebracht naar het ministerie van SZW: ten
eerste is dit departement verantwoordelijk voor het beleid de combinatie van arbeid en zorg
te vergemakkelijken; kinderopvang maakt deel uit van dit beleid. Ten tweede is het beleid
rondom emancipatie en familiezaken binnen het ministerie van SZW gepositioneerd.
Kinderopvang heeft hiermee belangrijke raakvlakken. Ten derde vindt vanuit het ministerie
van SZW structureel overleg plaats met de sociale partners over het
arbeidsvoorwaardenbeleid. Gezien het uitgangspunt van tripartiete financiering in de Wbk -
naast ouders en overheid dragen werkgevers bij aan de kosten van het kinderopvanggebruik
van hun werknemers - ligt hier een belangrijk aanknopingspunt voor kinderopvang. Ten slotte
is het ministerie van SZW verantwoordelijk voor de huidige regelingen voor kinderopvang
voor alleenstaande ouders in de bijstand, en voor arbeidsgehandicapten en WW'ers. Deze
regelingen worden in de Wbk geïntegreerd.
In antwoord op de vraag van de fractieleden van de SGP, stelt de regering dat bij de overgang
van kinderopvang naar het ministerie van SZW is besloten het hele beleidsterrein
kinderopvang, waaronder het wetsvoorstel Wbk, mee over te laten gaan. Dit betekent dat de
doelgroep sociaal-medisch geïndiceerden als specifieke doelgroep onder de reikwijdte van
de Wbk blijft vallen.
Capaciteitsramingen kinderopvang
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoeveel kinderopvangplaatsen de komende jaren
nodig zijn om aan de vraag tegemoet te komen en tot hoeveel extra kinderopvangplaatsen het
wetsvoorstel moet leiden. Deze laatste vraag wordt ook door de leden van de fractie van de
ChristenUnie gesteld. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie naar de reactie van
de regering op de publicatie "Kinderopvang in het MKB" van MKB-Nederland en de
Maatschappelijk Ondernemers Groep (MOgroep). Ook de leden van de PvdA-fractie willen
graag weten of de kinderopvangcapaciteit bij de invoering van de Wbk toereikend is om de
overgang van aanbod- naar vraagfinanciering te kunnen maken. Meer specifiek vragen zij
hoeveel plaatsen hiervoor nodig zijn en hoe dat aantal zich verhoudt tot het aantal van
171.000 dat genoemd wordt in de SZW-begroting voor het jaar 2003. De leden van de
fracties van GroenLinks- en van de ChristenUnie vragen eveneens welke prognoses de
regering hanteert voor de behoefte aan kinderopvang.
In de aanloop van de totstandkoming van het wetsvoorstel hebben de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) gezamenlijk een raming6 uitgevoerd naar de vraag naar kinderopvang voor de periode 2003-2007. Op basis van enquêtegegevens van een representatieve groep huishoudens zijn de determinanten bepaald die de huidige vraag naar opvang verklaren. Samen met de veronderstelde
6 De vraag naar kinderopvang; raming voor 2003 tot 2007; Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam,
Sociaal en Cultureel Plantbureau; Den Haag, april 2001 8; SCP-werkdocument 67, SEO-rapport 572. De resultaten zijn bij brief van 25 juni
2001 (DJB/KO-2191884) naar de Tweede Kamer gezonden.
---
economische en demografische ontwikkelingen voor de ramingsperiode resulteert dit
vervolgens in het aantal benodigde kinderopvangplaatsen. In de raming is onderscheid
gemaakt naar inkomensgroepen en naar leeftijd van de kinderen. Op grond van deze raming is
bij de voorbereiding van de Wbk uitgegaan van de volgende aantallen benodigde
opvangplaatsen:
Tabel 1 Raming van het benodigde aantal opvangplaatsen 2003-2007
0 t/m 3 jarigen 4 t/m12 jarigen Totaal
2003 110.950 53.250 164.200
2004 117.550 57.550 175.100
2005 124.150 62.050 186.200
2006 131.350 67.150 198.500
2007 138.950 72.750 211.700
Dit heeft geresulteerd in een vraagraming die oploopt van bijna 150.000 plaatsen in 2003 tot ruim 190.000 in 2007. Grofweg tweederde van de plaatsen heeft betrekking op kinderen van 0 tot en met 3 jaar. Om aan deze vraag te kunnen voldoen, zijn als gevolg van een bezettingsfrictie meer plaatsen bij de instellingen nodig. Een bezettingspercentage van 90% voor 0 tot en met 3 jarigen en 89% voor 4 tot en met12 jarigen betekent dat in 2003 totaal 164.200 plaatsen nodig zijn. Het aantal benodigde plaatsen in 2007 ligt op bijna 211.700.
Informatie over de voortgang in de capaciteitsuitbreiding wijst uit dat bij de invoering van de
Wbk het benodigde aantal plaatsen ook daadwerkelijk beschikbaar zal zijn. Indien de
uitbreidingsdoelstellingen van de Rkb volledig worden gerealiseerd, zal het aanbod ultimo
2003 circa 171.000 plaatsen bedragen. Kinderopvanginstellingen geven aan dat zij dit aantal
ultimo 2002 reeds hebben bereikt en ultimo 2003 zullen beschikken over in totaal circa
191.000 plaatsen7. Dit is dus ruimschoots het geraamde aantal van 164.200. De
beschikbaarheid van kinderopvang hoeft op grond van deze gegevens dus geen beletsel te zijn
voor de overstap van aanbod- naar vraagfinanciering. Voorafgaand aan de invoering van de
Wbk zal de vraagraming worden geactualiseerd.
Voor de vraag van de leden van de VVD-fractie over kinderopvang in het midden- en
kleinbedrijf wordt verwezen naar paragraaf 4.3.
Van aanbod- naar vraagfinanciering
De leden van de SP-fractie hebben vragen over de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Deze
betreffen de keuze voor vraagfinanciering in plaats van aanbodfinanciering en de vraag of de
markt wel de beste garantie biedt voor voldoende betaalbaar aanbod. De leden van de
ChristenUnie informeren of de keuze voor vraagfinanciering wellicht meer mogelijkheden
biedt voor opvang op levensbeschouwelijke grondslag. De leden van de PvdA-fractie stellen
vragen over het mogelijk maken van de regierol voor gemeenten. Deze leden vragen of de
regering bereid is hiervoor tijdelijke middelen ter beschikking te stellen.
In het voorliggende wetsvoorstel heeft de regering principieel gekozen voor een systeem van vraagfinanciering, waarbij de ouders centraal staan, in plaats van aanbodfinanciering. De introductie van vraagfinanciering doet naar het oordeel van de regering recht aan de wens van ouders om zelf een geschikte kinderopvangvoorziening voor hun kinderen te kiezen en biedt de beste waarborgen dat het aanbod ontstaat waar ook de vraag is. Tevens zal dit tot gevolg hebben dat het aanbod, zowel kwalitatief als kwantitatief, in overeenstemming is met de keuze van de ouders. Naar de mening van de regering leidt sturing via de vraag tot een betere aansluiting van vraag en aanbod, dan planning van voorzieningen door de gemeenten zoals in de huidige situatie. Hiermee wordt meer marktwerking binnen de kinderopvangsector
7 Monitor uitbreiding kinderopvang 2002, Deloitte &Touche, niet-dossierstuk II 2002-2003, SZW 0300033.
---
geïntroduceerd. Echter, de introductie van marktwerking alleen is niet een voldoende om tot
een toegankelijk stelsel van kinderopvang te komen. Om die reden introduceert het
wetsvoorstel een stelsel van tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang. Afhankelijk
van de inkomenspositie van ouders (in combinatie met het gebruik van kinderopvang, het type
opvang en de prijs) ontvangen de ouders van de overheid een bijdrage in de kosten. Op deze
manier kunnen alle ouders, voor zover zij voldoen aan de voorwaarden van de Wbk,
kinderopvang inkopen. Het wetsvoorstel biedt bijvoorbeeld ouders die nu gebruik maken van
een subsidieplaats onder de Wbk dezelfde keuzemogelijkheden als andere ouders. Zij kunnen
zelf bepalen waar zij hun kindplaats inkopen. De Wbk stelt ook minder draagkrachtige ouders
in staat kinderopvang te kopen. In dit verband wordt ook verwezen naar paragraaf 1.2.
Een stelsel met vraagfinanciering, waarbij ouders meer keuzevrijheid krijgen en ouders de contractpartners van de kinderopvangorganisaties zijn, zorgt ervoor dat de positie van ouders wordt versterkt. Omdat ouders zelf contractpartij worden, zullen zij meer dan in de huidige situatie hun individuele voorkeur voor specifieke vormen van opvang, zoals opvang op levensbeschouwelijke grondslag, kunnen laten gelden. Om die reden verwacht de regering dat ook de mogelijkheden voor kinderopvang op levensbeschouwelijke grondslag zullen toenemen; het wetsvoorstel maakt een dergelijke ontwikkeling beter mogelijk.
In antwoord op de vraag van de fractieleden van de PvdA over financiële middelen in relatie
tot de regierol van gemeenten stelt de regering hiervoor op grond van de Wbk geen tijdelijke
middelen beschikbaar te hebben gesteld. Naar de mening van de regering is een dergelijke
maatregel niet nodig. Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is uiteengezet,
blijft de gemeente een belangrijke rol spelen bij het brengen van samenhang tussen
kinderopvang en andere jeugdvoorzieningen, bij het scheppen van een gunstig
ondernemingsklimaat, door informatie te verstrekken over het beschikbare aanbod aan
kinderopvang en bij het bij elkaar brengen van relevante overlegpartijen zoals het
Waarborgfonds kinderopvang en banken.
Hierbij merkt de regering nog op dat in de lijn met de standaardafspraken tussen Rijk en
gemeenten over de vulling van het gemeentefonds, de extra uitgaven voor kinderopvang door
het Rijk als gevolg van de Wbk gepaard zullen gaan met een structurele extra storting in het
gemeentefonds van circa 25 miljoen.
Effect Wbk op arbeidsparticipatie
De leden van de VVD-fractie vragen naar het te verwachten effect van het wetsvoorstel met
betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen. Deze leden vragen tevens welke
indicatoren de regering wil gaan hanteren met betrekking tot de effectiviteit en efficiency van
de Wbk. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar het effect van de Wbk op de
arbeidsparticipatie van vrouwen.
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen. De
Wbk is echter niet het enige instrument dat de regering inzet om deze doelstelling te
realiseren. Naast toegankelijke kinderopvang zijn de Wet arbeid en zorg, de Wet aanpassing
arbeidsduur en dagindelingarrangementen andere instrumenten ter bevordering van de
arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland.
Het CPB heeft een simulatie-studie gedaan naar het effect van kinderopvangsubsidie op de
arbeidsparticipatie van vrouwen8. Per saldo blijkt uit de studie duidelijk een positief effect
op de arbeidsparticipatie van vooral gehuwde vrouwen.
Voor het antwoord op de vraag naar prestatie-indicatoren wordt verwezen naar hoofdstuk 7.
8 CPB, Analyzing the macro-economic impact of child care subsidies", 1999.
10
1.2 Achtergronden van het wetsvoorstel
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat marktwerking niet noodzakelijk tot
keuzevrijheid leidt. Dit is volgens hen alleen het geval, wanneer er een ruime hoeveelheid
aanbieders en geschikte locaties is. Deze leden vragen of de regering de visie deelt dat de
wet groei van aanbod slechts beperkt zal stimuleren, namelijk slechts voor die onderdelen
van kinderopvang die bedrijfsmatig aantrekkelijk zijn (zoals de opvang van 0 tot en met 3
jarigen, niet die van 4 tot 12 jarigen) en alleen in regio's waar voldoende betaalbare ruimtes
zijn en een voldoende koopkrachtige vraag. De leden van de fracties van CDA en GroenLinks
vragen zich af of de Wbk wel zal leiden tot een goede spreiding van het kinderopvangaanbod.
Meer specifiek verwijzen zij naar achterstandswijken en plattelandsgebieden. Een hoger dan
gemiddeld aantal probleemkinderen en een lager dan gemiddeld inkomen van ouders zou
kinderopvangondernemers er van kunnen weerhouden in deze wijken kinderopvang aan te
bieden.
De regering deelt de zienswijze van de leden van de fractie van GroenLinks dat er sprake is
van volledige keuzevrijheid voor de ouders indien er voldoende aanbieders zijn, er van
uitgaande dat de betaalbaarheid van de opvang is gewaarborgd. Zolang de vraag het aanbod
overtreft wordt de keuzevrijheid van ouders beperkt. Dat geldt zowel in een systeem van
vraagfinanciering als in een systeem van aanbodfinanciering.
De regering is het er echter niet mee eens dat aan de voorwaarden voor marktwerking niet op
afzienbare termijn zal zijn voldaan. Er zijn nu reeds signalen dat in gemeenten in Nederland
het evenwicht tussen vraag en aanbod bereikt is, dan wel nabij is. Dat uit zich in een
teruglopend bezettingspercentage en een sterk teruglopende wachtlijst.
De wachtlijsten in de kinderopvang geven geen reëel beeld van de verhouding tussen vraag en
aanbod. Ouders schrijven zich in bij verscheidene kinderopvangaanbieders en tellen zo
dubbel of driedubbel mee op wachtlijsten. Ouders schrijven zich in als het kind nog niet is
geboren en er dus nog geen reële vraag is naar een kindplaats. Ouders blijven op de
wachtlijst staan als zij wel een plek hebben, maar een voorkeur hebben voor andere dagen.
Kortom: de huidige cijfers over wachtlijsten geven geen exact beeld van de reële wachttijd.
Om deze problematiek in beeld te brengen heeft staatssecretaris Phoa onderzoek uitgezet naar
de precieze betekenis van wachtlijsten in de kinderopvang. In het voorjaar zullen de
resultaten hiervan bekend zijn.
In die regio's waar vraag en aanbod nog niet met elkaar in evenwicht zijn, zal het
wetsvoorstel, in vergelijking met stimuleringsregelingen die aangrijpen op het aanbod, als
voordeel hebben dat groei daar wordt gestimuleerd waar aantoonbaar de vraag van ouders
naar extra kinderopvang aanwezig is.
De opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks dat er in de Randstad onvoldoende
betaalbare ruimtes of geschikte locaties zijn wordt door de regering niet gedeeld. De groei
van het aantal locaties voor kinderopvang heeft zich in het gehele land voorgedaan en zeker
ook in de Randstad. In Amsterdam bijvoorbeeld is de oorspronkelijke uitbreidingstaakstelling
van 4.000 kindplaatsen ruimschoots gerealiseerd. Uit deze ontwikkeling is niet af te leiden dat
sprake zou zijn van achterblijvende groei in de Randstad als gevolg van locatieproblemen.
Ook waar het de prijzen in de kinderopvang betreft, is er geen relatie vast te stellen tussen de
door kinderopvangaanbieders in de Randstad gehanteerde tarieven en de prijzen van
onroerend goed in de betreffende stad of regio9.
De Wbk brengt een algemene financiële toegankelijkheid van de kinderopvang tot stand door
het verstrekken van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming aan ouders die gebruik maken
van kinderopvang. Als gevolg daarvan is kinderopvang ook voor ouders met een laag
9 Deloitte & Touche, Prijzen in de kinderopvang, mei 2002.
---
inkomen bereikbaar. Er is daarmee geen aanleiding te veronderstellen dat de Wbk een
negatieve invloed zou hebben op de beschikbaarheid van kinderopvang in achterstandswijken.
In antwoord op de vraag van de leden van het CDA en van GroenLinks, die veronderstellen
dat in deze wijken met een hoger dan gemiddeld aantal probleemkinderen en een lager dan
gemiddeld inkomen van ouders kinderopvangondernemers er van zou kunnen weerhouden in
deze wijken kinderopvang aan te bieden, stelt de regering dat gemeenten vanuit het
onderwijsachterstandenbeleid specifieke programma's in de kinderopvang kunnen inzetten.
De regering erkent de bijzondere situatie waarin dunbevolkte plattelandsgebieden zich bevinden. Het is reëel om te veronderstellen dat er in dunbevolkte regio's onvoldoende vraag is om een kindercentrum verantwoord te kunnen exploiteren. Dat is uiteraard een vraagstuk dat zich zowel in een aanbod- als in een vraaggestuurd model voordoet. Voor dunbevolkte gebieden met een beperkte vraag naar kinderopvang is gastouderopvang, gezien de schaalgrootte van dit type opvang, een goede oplossing. Het wetsvoorstel positioneert gastouderopvang als een aan andere vormen van kinderopvang gelijkwaardige voorziening. In de toekenning van subsidie aan de vraagouders zullen zowel de kosten van de opvang als de zogenaamde kosten van de koppeling worden betrokken. Op deze manier kan het onderhavige wetsvoorstel, in de zienswijze van de regering, voorzien in de voorwaarden voor het totstandkomen van adequaat aanbod in dunbevolkte gebieden. En dit verband wordt ook verwezen naar paragraaf 2.2 onder gastouderopvang.
De regering deelt niet de visie van GroenLinks dat de Wbk uitsluitend de groei van de opvang
voor 0 tot en met 3 jarigen zal stimuleren omdat deze vorm van opvang bedrijfsmatig
aantrekkelijker zou zijn. Door de koppeling van de hoogte van de tegemoetkoming aan de
prijs van buitenschoolse opvang draagt het wetsvoorstel juist bij aan stimulering van de
buitenschoolse opvang (4 tot 12 jarigen). Daarnaast zijn er succesvolle initiatieven waarbij
buitenschoolse opvang wordt gecombineerd met bijvoorbeeld peuterspeelzalen, sport of
cultuur. Hierdoor ontstaan, ook wat betreft de bedrijfsvoering, aantrekkelijke arrangementen.
Dat er bij werkgevers een toenemende inspanning geleverd wordt om de buitenschoolse
opvang te bekostigen, blijkt uit onderzoek van de Arbeidsinspectie10. Hiervoor wordt naar
paragraaf 4.2 verwezen.
Voor de vragen van GroenLinks naar versterking van de positie van ouders in relatie tot
medezeggenschap wordt verwezen naar paragraaf 5.2.
1.3 Verhouding tot aanverwante terreinen
De leden van de VVD-fractie zijn geïnteresseerd in de verhouding tussen voorliggend
wetsvoorstel en ontwikkelingen op verwante terreinen. Deze leden zijn van mening dat zoveel
mogelijk geprobeerd moet worden om verwante terreinen op dit specifieke gebied met elkaar
te integreren. In dit verband achten de leden van de fractie van de PvdA het denkbaar dat de
Wbk ook een samenhangend kader biedt voor andere vormen van kinderopvang. Zij vragen
hoe de regering in dit verband denkt over de voorstellen van e-Quality. Ook de fractieleden
van GroenLinks willen graag een reactie op de mogelijkheid van structurele inbedding van
succesvolle projecten Dagindeling. De leden van deze fractie en de leden van de PvdA-
fractie vragen daarnaast aandacht voor de toekomstige ontwikkeling met betrekking tot de
projecten tieneropvang. De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van het in
juni 2002 gepresenteerde advies van de Onderwijsraad. In het verlengde hiervan willen de
fractieleden van GroenLinks weten hoe de regering denkt over de Wbk als aanbouwwet,
waarbij op termijn andere onderdelen kunnen worden opgenomen, zoals de tussenschoolse
opvang, tieneropvang, de brede school en andere nieuwe vormen van samenwerking tussen
10 Arbeidsinspectie; Arbeid en zorg in CAO's 2000; mei 2002. 12
onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen, of tussen kinderdagverblijven en
gastouderopvang. De leden van de GroenLinks-fractie stellen verder het een gemiste kans te
vinden dat peuterspeelzalen, tussenschoolse en buitenschoolse opvang en tieneropvang buiten
het wetsvoorstel zijn gelaten.
Verderop in de nota naar aanleiding van het verslag wordt onder paragraaf 2.2 uitgebreid
ingegaan op de verschillende vormen van kinderopvang in relatie tot het wetsvoorstel. In
antwoord op bovenstaande vragen stelt de regering er voorstander van te zijn dat
verschillende voorzieningen voor de jeugd samenwerken en zo efficiencyslagen maken. Dit
geldt voor opvangvoorzieningen, zoals dagopvang en buitenschoolse opvang en
gastouderbureaus, die samenwerken met peuterspeelzalen, met welzijns-, cultuur- en
sportvoorzieningen, alsmede met consultatiebureaus en jeugdzorg. Dit gebeurt reeds in brede
scholen waar soms in multifunctionele gebouwen vele voorzieningen voor de jeugd en hun
ouders samenwerken om tot een sluitend aanbod voor de kinderen te komen. In dit verband
merkt de regering op dat voor- en vroegschoolse educatie (VVE) voor kinderen met een
ontwikkelings- en/of onderwijsachterstand niet alleen door peuterspeelzalen, maar ook door
kindercentra kan worden geboden. Gemeenten kunnen hierbij een belangrijke stimulerende rol
spelen.
Teneinde belemmeringen voor samenwerking in het bijzonder met betrekking tot opvang- en
vrijetijdsvoorzieningen voor de oudere kinderen (van 8 tot en met 12 jaar) weg te nemen
worden de wettelijke kwaliteitsregels voor deze leeftijdsgroep wat betreft de groepsgrootte
en leidster/kind-ratio versoepeld. Hiervoor wordt tevens verwezen naar paragraaf 5.1.
Efficiency wat betreft het inzetten van personeel kan ook plaatsvinden via zogenaamde
"combifuncties", waarbij bijvoorbeeld de functie van groepsleidster voor de buitenschoolse
opvang wordt gecombineerd met de functie van klasse-assistent. Ook bij de combinatie sport
en kinderopvang valt met combifuncties veel te winnen. Over de behoefte aan combifuncties
en over knelpunten en oplossingen bij het verwezenlijken hiervan wordt momenteel
onderzoek gedaan in opdracht van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
(OCenW), VWS en SZW. Resultaten worden in dit voorjaar verwacht.
Voor de mening van de regering over de voorstellen in van e-Quality (onder meer de Wbk als
een basisvoorziening in de zin van het recht op kinderopvang voor iedereen) wordt verwezen
naar paragraaf 1.1 van deze nota.
Het nieuwe kabinet zal, zoals aangekondigd in de enveloppebrief van OCenW van 1
november 200211, binnenkort een reactie geven op het advies van de Onderwijsraad, alsmede
op de adviezen van de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, commissie
Dagarrangementen en commissie Tieneropvang. In deze reactie zullen samenwerkingsrelaties
tussen de verschillende voorzieningen voor de jeugd, zoals kinderopvang,
peuterspeelzaalwerk, brede scholen en vrijetijdsvoorzieningen aan de orde komen.
Er is een aantal inhoudelijke redenen waarom er (nu) niet voor is gekozen peuterspeelzalen, tieneropvang en tussenschoolse opvang in de Wbk te regelen. Hierbij zij verwezen naar paragraaf 2.2. Wat betreft het onderbrengen van andere voorzieningen kan de Wbk inderdaad worden gezien als aanbouwwet. Indien daar politieke overeenstemming over kan worden bereikt, is het mogelijk andere vormen van opvang, zoals peuterspeelzaalwerk, onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt te brengen. Hiervoor is echter wel een forse wetswijziging noodzakelijk. Te denken valt aan wijzigingen wat betreft de definitie van kinderopvang, het financieringsstelsel en het kwaliteits- en het toezichtsarrangement. Belangrijke voorwaarde zal zijn dat de hiermee gemoeide uitgaven financieel gedekt zijn. Het huidige financiële kader van de Wbk staat toevoeging van andere voorzieningen op dit moment niet toe. Ook het gegeven dat er niet of nauwelijks CAO-afspraken zijn die voorzien
11 Kamerstukken II, 2002-2003, 28600 VIII, nr. 17. 13
in een werkgeversbijdrage voor het gebruik van peuterspeelzalen vormt een belangrijk
obstakel.
Uit pragmatisch oogpunt heeft de regering ervoor gekozen nu tot een wettelijk stelsel voor de
kinderopvang (dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang) te komen. Dit is ook
de uitdrukkelijke wens van betrokken partijen in de kinderopvangsector.
Ten slotte wil de regering hierbij reageren op de foutieve veronderstelling van de leden van
de fractie van GroenLinks dat buitenschoolse opvang buiten het wetsvoorstel gelaten zou zijn.
Dit is geenszins het geval; de Wbk regelt kinderopvang voor 0 tot en met 3 jarigen en voor
kinderen van vier tot de leeftijd dat het kind de basisschool verlaat (4 tot en met 12 jaar).
1.4 Kinderopvang in historisch perspectief
De vraag van de fractieleden van GroenLinks en de ChristenUnie naar de prognoses voor de
behoefte aan kinderopvang is onder paragraaf 1.1 beantwoord.
Voor het antwoord op de vraag van de ChristenUnie over het aantal bedrijven en instellingen dat een kinderopvangregeling kent wordt verwezen naar paragraaf 4.1.
2. Reikwijdte
2.1 Wat is kinderopvang in de zin van het wetsvoorstel?
De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie wat in het kader van dit wetsvoorstel wordt verstaan onder opvoeding is in paragraaf 1.1 onder het kopje "doelstelling wetsvoorstel in relatie tot kwaliteit" beantwoord.
2.2 De verschillende vormen van kinderopvang
Onder deze paragraaf vragen leden van de verschillende fracties naar de reikwijdte van het
wetsvoorstel in relatie tot onder meer peuterspeelzaalwerk, tussenschoolse opvang,
gastouderopvang, kleinschalige opvang en kortdurende opvang voor inburgeraars. Hieronder
worden de antwoorden op deze vragen per deelonderwerp beantwoord. Voor antwoord op
vragen over tieneropvang wordt verwezen naar paragraaf 1.3.
Peuterspeelzaalwerk
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de door de regering aangegeven verschillen
tussen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang wat betreft doelstelling, gebruik en financiering.
Deze leden zien dan ook niet hoe het peuterspeelzaalwerk in de toekomst een plaats kan
krijgen in de Wbk. Wel pleiten zij voor een goede regeling voor peuterspeelzalen en vragen
zij wanneer de Tweede Kamer een kaderregeling tegemoet kan zien. Daarentegen stellen de
leden van de fractie van GroenLinks en de PvdA-fractie het een gemiste kans te vinden dat de
peuterspeelzalen buiten het wetsvoorstel zijn gelaten. De fractieleden van de PvdA en de
VVD vragen de regering wanneer duidelijk wordt of het peuterspeelzaalwerk onder de
reikwijdte van de Wbk kan worden gebracht.
In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de PvdA en de leden van de fractie
van de VVD over het moment waarop het peuterspeelzaalwerk mogelijk in de toekomst onder
de reikwijdte van de Wbk kan worden gebracht, stelt de regering dat hiervoor binnen de
systematiek van het huidige wetsvoorstel aan ten minste twee voorwaarden moet worden
voldaan:
· Peuterspeelzalen zouden, meer nog dan nu het geval is, moeten beantwoorden aan de
voorwaarde om als voorziening de combinatie van zorg en arbeid mogelijk te maken. Dat
14
kan bijvoorbeeld door een verdere en intensievere ontwikkeling in een
samenwerkingsverband met lokale voorzieningen zoals kinderdagverblijven.
· De financiering van deze potentieel mogelijke, maar kostbare, integratie zal geregeld
moeten worden. De eerste schatting voor kosten voor de overheid op basis van het
gemiddelde gebruik van twee dagdelen (8 uur; cijfers Regioplan12) voor ongeveer
250.000 peuters gedurende 50 weken per jaar met een maximum uurprijs van 3,40 in de
dagopvang (dit is exclusief de eigen bijdrage van ouders) bedraagt 340 miljoen.
Uitgaande van de huidige kosten van het peuterspeelzaalwerk (op basis van Regioplan,
inclusief 11% inflatiecorrectie) van ongeveer 171 miljoen, betekent dit een verhoging
van de kosten voor de Wbk met ten minste 169 miljoen. (Hierbij is nog geen rekening
gehouden met het gewenste aantal van vier dagdelen voor de VVE-doelgroep).
Tussenschoolse opvang
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voornemens is tussenschoolse opvang beter
te regelen bijvoorbeeld wat betreft kwaliteit, eindverantwoordelijkheid, gebrek aan mensen,
te weinig aanbod en niet correcte betaling van overblijfouders. De leden van de PvdA-fractie
zijn van mening dat voor tussenschoolse opvang op korte termijn een goede voorziening moet
komen. Hoe staat het, zo vragen zij, met de uitwerking van de hierover ingediende
amendementen en moties bij de begrotingen onderwijs en VWS voor 2002? De leden van de
GroenLinks-fractie stellen dat tussenschoolse opvang schreeuwt om een goede wettelijke
regeling en financiering. De leden van de SP-fractie vragen waarom tussenschoolse opvang
niet in de Wbk wordt geregeld. De leden van de fractie van D66 ten slotte vragen of er al iets
is geregeld voor de kwaliteit van tussenschoolse opvang.
De regering wil zelfregulering en eigen verantwoordelijkheid bevorderen. De verantwoordelijkheid die ouders op zich hebben genomen voor het regelen van het overblijven worden door de regering toegejuicht. Ter ondersteuning hiervan heeft de regering in 2002 4,3 miljoen ter bevordering van de deskundigheid van de overblijfkrachten ter beschikking gesteld. Naast de verantwoordelijkheid van ouders is het denkbaar dat ook schoolbesturen een medeverantwoordelijkheid krijgen. Over de uitwerking van de amendementen voor de ministeries van VWS en van OCenW en de motie voor het ministerie van SZW (begrotingsbehandeling 2002) over tussenschoolse opvang kan worden medegedeeld dat het bedrag van 4,3 miljoen als volgt is besteed: · 0,8 miljoen is aangewend voor de eenjarige tussenschoolse opvang-opleiding van het Instituut voor de Ontwikkeling van Schoolkinderopvang (IOS); · 3,4 miljoen is ingezet voor de Subsidieregeling cursus overblijfkrachten. Hiervan kunnen ruim 4500 overblijfkrachten aan een tweedaagse cursus deelnemen. De regeling loopt tot eind 2003 en is ruim overschreven; · 0,1 miljoen is gereserveerd voor flankerend beleid (onderzoek, organisatie, helpdesk). Hieruit is onder meer onderzoek naar good practices van tussenschoolse opvang bij (niet) brede scholen aanbesteed, alsmede onderzoek naar zogenaamde combifuncties.
De gelden zijn volledig uitgeput. Voor de Subsidieregeling cursus overblijfkrachten is er zelfs
meer vraag dan aanbod. Wegens dit succes heeft de regering positief gereageerd op het
amendement van 2 miljoen dat is ingediend tijdens de begrotingsbehandeling van het
ministerie van OCenW voor 2003 en is er via een nota van wijziging op de begroting van het
ministerie van SZW eveneens 2 miljoen beschikbaar gesteld voor
deskundigheidsbevordering van overblijfkrachten. Met dit bedrag ( 4 miljoen) kan in 2003
een grotere groep ouders - die als vrijwilligers het overblijven verzorgen - een cursus
deskundigheidsbevordering overblijven volgen.
12 Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt, Peuterspeelzaalwerk in Nederland: de huidige praktijk, juni 2001.
15
De tussenschoolse opvang is niet in de Wbk geregeld. Een belangrijke reden hiervoor is dat
het financieringsstelsel van de Wbk slechts met grote aanpassingen toepasbaar gemaakt kan
worden voor tussenschoolse opvang. In het bijzonder geldt dit voor de werkgeversbijdrage.
Daarnaast verschilt tussenschoolse opvang wat setting en karakter betreft van kinderopvang.
Dit maakt dat de kwaliteitseisen voor tussenschoolse opvang en kinderopvang en ook de
condities voor de opvang verschillend zijn.
Gastouderopvang en kleinschalige opvang
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de huidige vernieuwende
initiatieven en vormen van kinderopvang zoals kinderopvang door gastouders waarbij
gewerkt wordt met franchiseconstructies. De leden van de SGP-fractie pleiten voor meer
aandacht voor de positie van informele, onderling georganiseerde vormen van
gastouderopvang. Zij vragen of de regering deze vormen van kinderopvang onder de Wbk wil
brengen. De leden van de fractie van de VVD vragen zich af waarom de regering niet heeft
besloten om meteen per 1 januari 2004 de kostenvergoeding voor opvang bij zelfstandige
gastouders zonder tussenkomst van een gastouderbureau te realiseren. Daarnaast vragen deze
leden naar de uitwerking van de motie Blok. Dit betreft een vraag naar het oprekken van de
maximale groepsgrootte voor gastouderopvang van vier naar zes en initiatieven met
betrekking tot kleinschalige kinderopvang. Deze leden vragen zich af of er al resultaten
bekend zijn van onderzoek terzake. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de Wbk
stimulerend in plaats van afremmend moet zijn ten aanzien van nieuwe vormen van opvang.
Daarnaast vragen deze leden hoe het staat met de door de Kamer gevraagde uitwerking van de
kwaliteitseisen voor informele en/of kleinschalige kinderopvang.
De huidige wettelijke situatie kent twee vormen van kinderopvang: opvang in een
kindercentrum en gastouderopvang. Gastouderopvang betreft opvang aan huis voor maximaal
vier kinderen exclusief eigen kinderen en komt tot stand via een gastouderbureau. Opvang van
meer dan vier niet-eigen kinderen wordt aangemerkt als opvang in een kindercentrum. Het
wetsvoorstel Wbk regelt vooralsnog dezelfde vormen van kinderopvang: opvang in een
kindercentrum en gastouderopvang die tot stand komt via bemiddeling door een
gastouderbureau. Alleen het gebruik van deze vormen van opvang komt in aanmerking voor
bekostiging. Alle overige vormen van opvang zijn informele kinderopvang die buiten het
financieringssysteem van de Wbk vallen.
In de praktijk komen vele initiatieven voor nieuwe vormen van kinderopvang voor die niet
aan deze normen voldoen en die momenteel worden gedoogd. Veelal betreffen de nieuwe
opvangvormen franchiseconstructies, waarbij opvang aan huis wordt aangeboden aan
maximaal zes kinderen inclusief eigen kinderen. Daarbij selecteert de franchisegever -
meestal een bestaande kinderopvangorganisatie - één of meerdere franchisenemers, en stelt de
franchisegever onder meer eisen aan de kwaliteit van de opvang, die kunnen afwijken van de
kwaliteitseisen van het huidige Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. Ten slotte
controleert de franchisegever of aan die eisen wordt voldaan. De franchisenemer exploiteert
voor eigen rekening en risico een onderneming voor kinderopvang en maakt daarbij gebruik
van de kennis en ervaring van de franchisegever. Deze vormen kunnen dus op de volgende
aspecten afwijken van de geldende regelgeving: de vereiste bemiddeling door een
gastouderbureau, het maximaal aantal toegestane op te vangen kinderen en de kwaliteitseisen.
Met deze nieuwe vormen van opvang wordt tegemoetgekomen aan de vraag naar
kinderopvang en naar flexibele opvang.
Uitoefening van het toezicht op deze initiatieven wordt door gemeenten verschillend ingevuld.
Het vorige kabinet heeft naar aanleiding van de motie Blok toegezegd vormen van gastouderopvang met meer dan vier niet-eigen kinderen te onderzoeken. In de praktijk bestaande initiatieven, zoals hierboven beschreven, zouden hiervoor als experiment kunnen 16
worden aangewezen. Twee wettelijke regimes komen hiervoor in aanmerking: het vigerende
Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang op grond van de Welzijnswet 1994 en de
Wbk. Wijziging van het Tijdelijk besluit kan niet eerder dan in de loop van 2004
geëffectueerd worden. Deze optie vergt allereerst dat er overleg en besluitvorming over de te
stellen kwaliteitsregels aan kleinschalige kinderopvang moet plaatsvinden, deze regels
vervolgens worden opgenomen in een wijzigingsvoorstel van het Tijdelijk besluit, waarna
aanpassing van bestaande gemeentelijke verordeningen plaats dient te vinden. Indien voor
deze optie wordt gekozen dienen per 1 januari 2005 twee wettelijke regimes - de Wbk het
gewijzigde Tijdelijk besluit op grond van de Welzijnswet - op elkaar te worden afgestemd.
Voorgesteld wordt kleinschalige innovatieve kinderopvang in ieder geval in een
experimenteerregeling op grond van de Wbk te regelen. Deze experimenteerregeling is in de
nota van wijziging opgenomen. De experimentele periode kan worden gebruikt om inzicht te
krijgen in de kwaliteitscriteria van de opvang en het toezicht hierop. Bij de evaluatie van de
experimenten zal de regering een standpunt innemen over de vraag of de experimenten als
wettelijke maatregel moeten worden doorgezet, dan wel dat de uitvoering van de
experimenten moet worden beëindigd.
In antwoord op de vraag van de VVD-fractie over opvang door zelfstandige gastouders
zonder tussenkomst van een gastouderbureau, kan worden gesteld dat dit een vorm van opvang
is met nog veel openstaande vragen. Met name wordt hier gewezen op de kwaliteit van de
opvang en het toezicht daarop. Daarnaast brengt formalisering van zelfstandig gastouderschap
onder de Wbk forse bekostigingsproblemen met zich mee, omdat het in feite neerkomt op
formalisering/financiering van (een gedeelte van de) informele opvang die vervolgens
bekostigd moet worden. Belangrijker wellicht is dat de bijdrage van deze maatregel aan een
van de doelstellingen van de Wbk, het verhogen van de arbeidsparticipatie, onduidelijk is.
Daarom is besloten om af te zien van formalisering van de zelfstandige gastouderopvang. Wel
kan zelfstandige gastouderopvang door middel van franchiseconstructies worden betrokken in
het hierboven genoemde experimenteerartikel voor nieuwe vormen van opvang aan huis. In dit
verband wordt ook naar paragraaf 3.1 over het kindgebonden budget, de
inkomensafhankelijke kinderkorting en de combinatiekorting verwezen.
Met het bovenstaande is de vraag van de leden van de SGP-fractie over formalisering van
onderling georganiseerde vormen van gastouderopvang - vergelijkbaar met zelfstandige
gastouderopvang - eveneens beantwoord.
Gastouderopvang en inkomenspositie
De leden van de VVD-fractie vragen in het kader van de gastouderopvang in te gaan op
signalen dat de invoering van het nieuwe belastingstelsel er toe heeft geleid dat de
inkomenspositie van gastouders achteruit gaat, ondanks een tijdelijke compensatieregeling.
Volgens deze leden leidt het uitstel van de invoering van de Wbk momenteel tot grote uitval
bij gastouders. De fractieleden van de ChristenUnie vragen naar de inkomenseffecten van
gastouders als gevolg van de Wbk. Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie de regering
te reageren op het signaal dat op dit moment gemeenten geen eenduidige regelgeving ten
aanzien van het gastouderschap hanteren.
Ingevolge wijziging van het belastingstelsel in 2001 is de overdraagbaarheid van de
belastingvrije voet en de invorderingsvrijstelling voor lage inkomens komen te vervallen.
Deze maatregelen zijn vervangen door de algemene heffingskorting, bedoeld in de Wet
inkomstenbelasting 2001. De wijziging kan voor lagere inkomensgroepen, waaronder
gastouders, nadelige gevolgen hebben. Daarom is als overgangsmaatregel voor deze categorie
een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting ingevoerd die geleidelijk tot 2005
wordt afgebouwd. Daarnaast is, meelopend met de verhoging van het inkomen van alpha-
hulpen, het maximale jaarinkomen voor de gehele categorie lagere inkomens waarmee nog
17
aanspraak kan worden gemaakt op de tijdelijke verhoging, in 2002 verhoogd van 4.395 tot
5.239. Gastouders die in de categorie lagere inkomens vallen kunnen dus een hoger inkomen
genieten zonder verlies van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting.
In de afgelopen jaren is sprake van een forse toename van de prijzen in de kinderopvang. In
2002 betrof dit een prijsstijging van ongeveer 10%. Aannemelijk is dat deze prijsstijgingen
ook in de gastouderopvang zijn terug te vinden. Onder invloed van de schaarste aan
gastouderopvang kunnen zij immers een hogere vergoeding voor hun diensten bedingen. In het
tweede onderzoek naar prijzen in de kinderopvang is (evenals in het eerste) gastouderopvang
meegenomen. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de prijzen voor gastouderopvang per 1
januari 2003 met 9% zijn gestegen vergeleken met 2002. Uw Kamer wordt in april 2003 over
de uitkomsten van dit onderzoek in geïnformeerd13.
Met de Wbk kunnen geen directe maatregelen getroffen worden om het inkomen van de
gastouder te beïnvloeden. De Wbk heeft vraagfinanciering als uitgangspunt, waarbij de ouders
voor formele vormen van kinderopvang financiering ontvangen waarmee de aanbieders
worden betaald. Directe financiering van de aanbodkant, in casu de gastouders, is dus niet aan
de orde. Wel zal naar verwachting onder de Wbk via de markt worden ingespeeld op de
inkomensverandering van de gastouder als gevolg van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met
de Wbk zal gastouderopvang net als andere vormen van kinderopvang integraal voor subsidie
in aanmerking komen. De huidige scheiding tussen kosten voor bemiddeling en opvang zal
vervallen. Gastouderopvang zal voor vraagouders aantrekkelijker worden en gastouders
zullen hun vraagprijs in overeenstemming kunnen brengen met andere vormen van
kinderopvang. Met name de ruimte voor een hogere uurprijs per kind is afhankelijk van
marktverhoudingen in de kinderopvang. Gastouders kunnen hun inkomenspositie positief
beïnvloeden door meer kinderen per uur op te vangen, door meer uren te werken of door een
hogere uurprijs per kind te vragen.
In relatie tot de vraag van de fractieleden van de VVD naar gastouderschap en gemeentelijk
beleid antwoordt de regering als volgt. De Algemene bijstandswet (Abw) heeft een
complementair karakter ten aanzien van andere voorzieningen. Dit betekent dat er geen
aanleiding is tot het verlenen van bijstand zolang er andere inkomsten zijn. In beginsel worden
dus de inkomsten uit gastouderschap altijd in mindering gebracht op de uitkering. Een
uitzondering op dit uitgangspunt geldt van rechtswege voor alleenstaande ouders met kinderen
jonger dan vijf jaar, personen van 57,5 jaar en ouder en tevens voor personen die vallen
onder een groep die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen
van medische of sociale aard is aangewezen op arbeid in deeltijd. Personen uit deze
categorieën mogen (met werkzaamheden als gastouder) per maand tot een wettelijk bepaald
maximum bijverdienen zonder dat gekort wordt op de uitkering. Bij het vaststellen van de
groep die om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op deeltijdarbeid heeft de
gemeente beleidsvrijheid. Een aantal gemeenten hanteren hun beleidsvrijheid zó dat ook
alleenstaande ouders met kinderen van vijf jaar of ouder in aanmerking worden gebracht voor
de vrijlating van de inkomsten uit arbeid (gastouderopvang). Daarnaast kunnen gemeenten
deelname aan deeltijdarbeid (als gastouder) ook stimuleren door het toekennen van financiële
stimulansen. Gemeenten hebben dus verschillende instrumenten om gastouderschap onder
bijstandgerechtigden te stimuleren. Gastouderschap biedt echter niet altijd een reële opstap
naar volledige economische zelfstandigheid, omdat dit de opvang van meerdere kinderen voor
een substantieel aantal uren vergt. In dit kader is het interessant dat een aantal gemeenten
experimenteert met het opnemen van gastouderschap als onderdeel van een reïntegratietraject,
gericht op een baan in een kinderopvanginstelling.
Kortdurende opvang in relatie tot inburgeringsprogramma's
13 Rapportage prijzen in de kinderopvang, peildatum 1 januari 2003; Deloitte & Touche; maart 2003. 18
De leden van de CDA- en de PvdA-fractie wijzen erop dat kinderopvang een belangrijke
voorwaarde is voor het welslagen van met name inburgeringstrajecten. Juist daar is ruimte
voor eigen initiatieven van ouders van essentieel belang, aldus de leden van de fractie van het
CDA. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast of de regering aan kan geven op
welke wijze specifieke problemen, zoals die voor kinderopvang bij scholing voor
nieuwkomers, verholpen kunnen worden.
De Taskforce Inburgering heeft knelpunten met betrekking tot kinderopvang voor inburgeraars
in kaart gebracht14. Inburgeraars, met name (categorieën van) oudkomers, hebben merendeels
kortdurende opvang nodig om de inburgeringscursussen te kunnen volgen. Dit betreft opvang
gedurende maximaal drie uur per dag, drie maal per week. Deze vorm van opvang wordt op
dit moment (nog) nauwelijks door de reguliere kinderopvangondernemers aangeboden. Wel
organiseren Regionale Opleidingscentra (ROC's) en welzijnsinstellingen gedurende de uren
dat er les wordt gegeven aan inburgeraars kortdurende opvang voor de kinderen. Ook zijn er
voorbeelden van opvang voor deze doelgroep die door bijvoorbeeld een brede school wordt
georganiseerd. Echter, deze opvang voldoet veelal niet aan de huidige kwaliteitseisen van het
Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang, noch aan de gemeentelijke verordeningen.
Ook voldoet deze vorm van opvang niet aan de eisen zoals opgenomen in het kader van het
wetsvoorstel Wbk.
Daarnaast kenmerkt deze opvang zich door een grillige in- en uitstroom van kinderen van
inburgeraars. Deze wisselende bezettingsgraad vraagt om een grotere flexibiliteit van de
kinderopvangstelling dan nu veelal wordt geboden. Dit maakt de vraagprijs relatief hoog.
Ten slotte zullen inburgeraars eerder de inburgeringscursussen volgen als de kinderopvang
dichtbij of binnen het opleidingscentrum wordt georganiseerd.
Het huidige aanbod kan veelal niet inspelen op het snel beschikbaar stellen van een
kinderopvangplaats voor inburgeraars, wat vaak nodig is omdat inburgeraars over het
algemeen pas kort van tevoren horen dat ze kunnen deelnemen aan een traject.
Gezien de bovengenoemde knelpunten en het belang van passende opvang voor inburgeraars
die inburgeringscursussen moeten volgen, wordt voorgesteld kortdurende opvang voor een
beperkte periode in een experimenteerregeling op grond van de Wbk op te nemen. De
experimentele periode kan worden gebruikt om te bezien wat de effecten van deze nieuwe
vorm van opvang zijn op bijvoorbeeld de geboden kwaliteit. De systematiek van de Wbk
hoeft vooralsnog niet te worden gewijzigd. Naar verwachting kan voor kortdurende opvang
met ruimere kwaliteitseisen een lagere vraagprijs worden berekend. Wel moet bij deze
oplossing bedacht worden dat kortdurende opvang gezien kan worden als een vorm van
tweederangs opvang.
Voor meer informatie over de experimenteerregeling zij verwezen naar de hierboven gegeven
toelichting in relatie tot kleinschalige kinderopvang en naar de nota van wijziging. Voor de
nadere uitwerking van aan kortdurende opvang te stellen eisen dient nog een aantal essentiële
vragen beantwoord te worden, onder meer wat betreft de kwaliteitscriteria. Opgemerkt wordt
dat het reguleren van kortdurende opvang voor inburgeraars niet alleen betrekking heeft op
kwaliteitseisen en op de wijze van financiering, maar ook op eisen die bijvoorbeeld het
nieuwe Bouwbesluit stelt aan de accommodatie en op het brandveilig gebruik van de locaties.
3. Aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
3.1 Wie heeft aanspraak op een inkomensafhankelijke tegemoetkoming?
14 Taskforce Inburgering; Sleutels tot inburgering; Kinderopvang voor inburgering, Den Haag, 2002. 19
De leden van de fractie van het CDA wijzen naar de voorgenomen invoering van een
algemene inkomensafhankelijke kinderkorting, waarmee ook informele kinderopvang
gefinancierd zou kunnen worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening
dat niet alleen ouders die gebruikmaken van formele kinderopvang in aanmerking dienen te
komen voor een financiële tegemoetkoming van de overheid, maar ook ouders die er voor
kiezen zelf voor hun kinderen te zorgen of gebruik maken van informele opvang. Deze leden
merken op het niet eens te zijn met het uitgangspunt van de Wbk dat zoveel mogelijk ouders
met kinderen gebruik dienen te maken van kinderopvang. Deze leden bepleiten in dit verband
de introductie van een kindgebonden budget. De leden van de D66-fractie vragen een
overzicht van de voor- en nadelen van gedeeltelijke overheidsfinanciering via uitbreiding van
de combinatiekorting.
Ten slotte heeft de SGP-fractie tijdens de begrotingsbehandeling 2003 van het ministerie van
SZW eveneens gevraagd naar de mogelijkheden van introductie van een kindgebonden budget
Hierop is door staatssecretaris Phoa een reactie toegezegd.
Voor het antwoord op bovengenoemde vragen verwijst de regering naar de brief van minister De Geus en staatssecretaris Phoa van 3 april 2003 over toekomstscenario's rond inkomensvoorzieningen voor de kosten van kinderen15, die tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer wordt gestuurd.
3.2 Nadere uitwerking van degenen die aanspraak hebben op een tegemoetkoming
Leden van verschillende fracties stellen uitbreiding van de specifieke doelgroepen voor die
op grond van het wetsvoorstel Wbk in aanmerking zouden kunnen komen voor financiering
van het kinderopvanggebruik. Hieronder worden de antwoorden op deze vragen per
doelgroep gebundeld. Tevens worden vragen over de doelgroep sociaal-medisch
geïndiceerden beantwoord.
Mantelzorgers en vrijwilligers
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de ChristenUnie vragen waarom
mantelzorgers niet onder de reikwijdte van de Wbk vallen. De fractieleden van de PvdA, de
ChristenUnie en GroenLinks hebben dezelfde vraag wat betreft vrijwilligers. De leden van de
fractie van GroenLinks vragen hoe de regering aankijkt tegen het vergoeden van de kosten van
kinderopvang voor erkend vrijwilligerswerk, gezien de doelstellingen van de Wbk.
Er zijn bijzondere omstandigheden waaronder ouders die vrijwilligerswerk en mantelzorg verrichten, op grond van het wetsvoorstel Wbk in aanmerking kunnen komen voor financiering van kinderopvanggebruik. Dit betreft ten eerste ouders die arbeid (of toeleiding tot arbeid) en zorg combineren en vrijwilligers- en mantelzorgtaken uitoefenen. Ten tweede maakt vrijwilligerswerk, verricht door uitkeringsgerechtigden in het kader van sociale activering, deel uit van het traject gericht op arbeidsinschakeling. Kinderopvang in dergelijke situaties valt onder de reikwijdte van de Wbk. Ten slotte hebben betaalde mantelzorgers, die via een persoonsgebonden budget-constructie zorgtaken voor iemand anders verrichten, inkomen uit arbeid en dus recht op een tegemoetkoming voor kinderopvanggebruik op grond van de Wbk.
Naar verwachting zullen vrijwilligers en mantelzorgers deze taken zoveel mogelijk binnen de mogelijkheden van hun dagschema (binnen schooluren en avonduren) verrichten, rekening houdend met de zorgtaken voor het eigen huishouden. Bij erkend vrijwilligerswerk, bijvoorbeeld binnen de zorgsector, wordt expliciet rekening gehouden met de zorgtaken thuis. Voor mantelzorgers is de situatie enigszins anders, omdat het bieden van mantelzorg veelal niet een vrije keuze is, en de zorg ook niet altijd op die tijden kan worden geboden dat dit de
15 Brief van 3 april 2003, ASEA/LIV/2003/17170.
20
mantelzorger het beste uitkomt. Het is de vraag in welke mate vrijwilligers en mantelzorgers
behoefte zullen hebben aan financiering van kinderopvanggebruik op grond van de Wbk.
Bovendien zal onder de Wbk ook voor deze ouders een inkomensafhankelijke bijdrage
gelden. Bij een hoog belastbaar inkomen van het huishouden kan de eigen bijdrage een
belemmering vormen.
Daarnaast zullen voor het onder de reikwijdte van de Wbk brengen van deze twee
doelgroepen extra middelen noodzakelijk zijn. Gezien de onduidelijkheid over de behoefte
van vrijwilligers en mantelzorgers aan kinderopvanggebruik, is het thans niet mogelijk
hiervoor een betrouwbare raming te maken. Er zijn bijvoorbeeld circa 4,8 miljoen
vrijwilligers, waarvan niet bekend is met welke intensiteit vrijwilligerswerk wordt verricht
door ouders met kinderen die als gevolg daarvan kinderopvang zouden willen gebruiken. Van
de circa 3,5 miljoen mantelzorgers is bekend dat zij met een grote spreiding aan intensiteit
zorgtaken verrichten: van minder dan acht uur mantelzorg per week gedurende een periode
minder dan drie maanden, tot 30 uur per week meer dan drie maanden. Ook hier is geen
inzicht in de kinderopvangbehoefte.
Studenten
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, GroenLinks en de ChristenUnie vragen of de
regering bereid is ook aan studenten een inkomensafhankelijke overheidsbijdrage te
verstrekken voor kinderopvanggebruik in het kader van de Wbk.
De regering hecht grote waarde aan het volgen van een opleiding of studie door jongeren. Een
met goed resultaat doorlopen opleiding of studie biedt goede kansen voor arbeidsparticipatie.
Ouders die studie (eventueel gecombineerd met betaald werk) en zorgtaken combineren
kunnen behoefte hebben aan kinderopvang. Het budget dat nodig is om deze doelgroep onder
de Wbk mee te nemen bedraagt naar schatting circa 8 miljoen per jaar. De regering kiest er
vanwege de financiële problematiek van dit wetsvoorstel voor studenten vooralsnog buiten de
reikwijdte van de Wbk te houden. Daarbij dient bedacht te worden dat studenten/ouders die
hun studie combineren met betaald werk op grond hiervan reeds recht hebben op financiering
van kinderopvanggebruik conform de Wbk.
Oudkomers
De leden van de fracties van de PvdA en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen
aandacht voor de positie van oudkomers die een niet verplichte inburgeringscursus volgen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het klopt dat zij voor een
tegemoetkoming voor kinderopvanggebruik afhankelijk zijn van het gemeentebeleid.
Omdat oudkomers thans niet wettelijk verplicht zijn een inburgeringstraject te volgen, in tegenstelling tot nieuwkomers, sluit het wetsvoorstel Wbk financiering van kinderopvang voor oudkomers als specifieke doelgroep uit. Wel komen oudkomers die onder één van de specifieke doelgroepen van de Wbk vallen (zoals sociaal-medisch geïndiceerden, ouders in een reïntegratietraject) voor financiering van het kinderopvanggebruik in aanmerking. Gemeenten worden geacht kinderopvang voor oudkomers te bekostigen.In het Strategisch Akkoord is opgenomen dat oudkomers die werkloos zijn of geacht worden te werken in de toekomst verplicht worden gesteld inburgeringscursussen te volgen.
Inmiddels is door het kamerlid Tonkens (GroenLinks), gesteund door D66 en PvdA, een motie16 ingediend, waarbij de regering wordt verzocht "oudkomers die inburgeringstrajecten volgen recht te geven op gesubsidieerde kinderopvang en hen bij ingang van de Wbk recht te
16 Kamerstukken II, 2002 - 2003, 27 223, nr. 19.
21
geven op een tegemoetkoming." Staatssecretaris Phoa heeft de Kamer hierop een reactie
toegezegd17. Met onderstaand antwoord wordt aan deze toezegging voldaan.
Oudkomers kunnen in de huidige situatie reeds gebruik maken van subsidieplaatsen; of dit het
geval zal zijn is afhankelijk van het gemeentelijk beleid. De regering is van mening dat
oudkomers onder de volgende voorwaarden onder de reikwijdte van de Wbk kunnen worden
opgenomen: er is een wettelijke verplichting voor het volgen van inburgeringscursussen,
analoog aan de verplichting voor nieuwkomers. Bij gelegenheid van deze wettelijke regeling
dient het benodigde budget voor het kinderopvanggebruik voor deze oudkomers geregeld te
zijn.
Sinds de start van de Regelingen inburgering oudkomers volgen inmiddels circa 14.000
oudkomers een inburgeringsprogramma. Gezien het beschikbare budget kunnen circa 20.000
oudkomers jaarlijks aan een cursus beginnen. Daarnaast volgen oudkomers Nederlands
Tweede taal-programma's die onder de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) worden
gefinancierd. Kosten van het kinderopvanggebruik voor de bovengenoemde 20.000
oudkomers bedragen per jaar 25 à 35 miljoen.
Sociaal-medisch geïndiceerden
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich naar aanleiding van de artikelen 20 en 21 af
hoe wordt voorkomen dat er gemeentelijke verschillen ontstaan, nu gemeenten de indicatie
voor kinderopvang voor chronisch zieken/gehandicapten en voor sociaal-medisch
geïndiceerde kinderen gaan verzorgen. Daarnaast vragen deze leden of er een toelichting kan
worden gegeven om wat voor kinderen het hier gaat en of de ouderbijdrage een drempel kan
vormen voor deze groep ouders.
In het wetsvoorstel is bepaald dat de Regionale indicatieorganen (RIO's) gaan de gemeenten
adviseren over de vraag of chronisch zieke of gehandicapte ouders op een tegemoetkoming
zijn aangewezen. Daarnaast adviseren artsen die werkzaam zijn voor de
jeugdgezondheidszorg de gemeenten over een tegemoetkoming voor kinderen met een sociaal-
medische problematiek. De jeugdartsen gaan werken volgens een landelijk protocol, dat op
dit moment in samenwerking met de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg, GGD Nederland
en de Vereniging Nederlandse gemeenten (VNG) wordt ontwikkeld. De RIO's werken
volgens het landelijk protocol indicatiestelling, dat in overleg met alle betrokken partijen bij
de indicatiestelling is opgesteld en verder zal worden ontwikkeld.
Opgemerkt dient te worden dat de oorspronkelijke in het wetsvoorstel gekozen systematiek,
namelijk de doelgroepomschrijving ouders met een handicap of chronische ziekte, niet meer
aansluit bij de wijzigingen die een gevolg zijn van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ.
Daarom is in de nota van wijziging een voorstel opgenomen tot aanpassing van de artikelen 5
en 20 van de Wbk. Dit voorstel strekt ertoe dat deze ouders volgens een functiegerichte
benadering worden geïndiceerd, wat beter aansluit bij de wijze van indicatiestelling voor de
AWBZ.
De criteria voor indicatiestelling met betrekking tot kinderen voor wie kinderopvang in het
belang van de ontwikkeling is worden momenteel ontwikkeld. Hierbij wordt gedacht aan
kinderen bij wie de volgende functies in de thuissituatie onvoldoende tot hun recht komen:
opvang en verzorging, ontwikkelingsstimulering, pedagogische zorg, contacten en sociaal
netwerk. Dit kunnen kinderen zijn bij wie een combinatie aan ongunstige factoren wordt
geconstateerd zoals verwaarlozing, ongezonde leefsituatie, onveilige woonomgeving, vaak
alleen zijn, dreigende achterstand in ontwikkeling, te weinig bewegingsruimte, negatief
17 Algemeen Overleg Inburgering , Kamerstukken II, 2002-2003, 27 083, nr. 32.
---
zelfbeeld, gebrek aan zelfredzaamheid, gedragsproblematiek, geen contact met
leeftijdgenootjes, gezin met een zwak sociaal netwerk of een erg geïsoleerd gezin enz.
Indien de indicatiestelling ertoe heeft geleid dat een ouder of kind tot de doelgroep sociaal-
medisch geïndiceerden behoort, moet de ouder vervolgens de vraag beantwoorden of
kinderopvang voor het betreffende kind de juiste voorziening is. De (hoogte van de)
inkomensafhankelijke ouderbijdrage kan in de besluitvorming eveneens een rol spelen.
4. De inkomensafhankelijke tegemoetkomingen
De regering constateert dat er ruime steun bestaat voor het uitgangspunt van vraagfinanciering,
tripartiete financiering en versterking van de positie van ouders. Over de uitwerking bestaan
evenwel veel vragen. De vragen hebben betrekking op allerlei aspecten, zoals de omslag naar
vraagfinanciering, de overheidsbijdrage, inkomenseffecten, werkgeversbijdragen, de rol van
gemeenten, overgangsbeleid, fraudegevoeligheid en dergelijke.
4.1 Vraagfinanciering
De leden van de PvdA-fractie vragen of de rol van ouders bij het rond krijgen van de
financiën voor sommige ouders drempelverhogend kan werken.
Deze vraag wordt beantwoord in hoofdstuk 11 over administratieve lasten.
Kostenbegrip
De leden van de fractie van de PvdA en van de fractie van de ChristenUnie vragen om een
nadere definitie van het kostenbegrip in de Wbk. Meer specifiek geldt deze vraag de kosten
voor vervoer, inschrijving en bemiddeling.
Artikel 4, eerste lid, stelt dat een ouder aanspraak heeft " op een tegemoetkoming in de
door hem of zijn partner te betalen kosten voor kinderopvang ". Van belang is vervolgens
de vraag welke kosten als kosten voor kinderopvang worden beschouwd. Dat zijn allereerst
de kosten die direct aan de opvang kunnen worden toegeschreven. Daaronder vallen de kosten
voor personeel, huisvesting, organisatie, activiteiten en voor de administratieve handelingen
die voor de opvang moeten worden verricht. Extra activiteiten die op grond van individuele
wensen van ouders worden ondernomen (bijvoorbeeld muziekles) vallen buiten de reguliere
opvangkosten. Afzonderlijke punten van afweging vormen de kosten van vervoer en van
bemiddeling. Vervoerskosten die betrekking hebben op vervoer van huis naar de opvang en
omgekeerd behoren tot de verantwoordelijkheid van de ouder en vallen buiten de bekostiging.
Dat geldt niet voor vervoerskosten tussen school en buitenschoolse opvang. Deze kosten
kunnen als een onlosmakelijk onderdeel van de opvang worden beschouwd.
Bemiddelingskosten zijn kosten die gemaakt worden voor het tot stand brengen van de
plaatsing en voor de administratieve afhandeling daarvan. Deze dienstverlening valt niet
onder de definitie van kinderopvang en zal niet voor subsidiëring in aanmerking komen.
4.2 Tripartiete financiering in het wetsvoorstel18
Maximum uurprijs
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te overwegen in de Wbk niet uit te gaan van
de werkelijke kosten maar van "aanvaardbare kosten". Dit zou leiden tot een eenvoudiger
uitvoering en tot vermindering van administratieve lasten. De leden van de fracties van de
VVD, PvdA en ChristenUnie vragen een nadere onderbouwing bij de keuze voor een
maximum uurprijs die 80% van het kinderopvangaanbod dekt. De leden van de VVD-fractie
18 In paragraaf 4.2 worden vragen uit paragraaf 4.3 van het Verslag beantwoord. Paragraaf 4.2 is namelijk in het Verslag niet opgenomen. De nummering in dit hoofdstuk loopt tot paragraaf 4.3. 23
vragen daarbij aandacht voor een mogelijke opwaartse druk die in de richting van dit
maximum zou kunnen ontstaan en voor mogelijke gedragseffecten onder gebruikers. Tevens
attenderen de leden van de VVD-fractie op een signaal van werkgeversorganisatie VNO-
NCW dat de prijzen voor kinderopvang - bij gelijkblijvende kwaliteit - per regio kunnen
verschillen. De leden van de PvdA-fractie wijzen op effecten op de toegankelijkheid ten
aanzien van de bovenste 20% van de kinderopvangmarkt. Zij vragen speciale aandacht voor
ouders die gebruik maken van flexibele en/of verlengde dagopvang. De leden van de fractie
van de ChristenUnie vragen welke peildatum wordt gehanteerd voor het vaststellen van de
maximumprijs.
De Wbk brengt een overgang tot stand van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering. Om dit
te bereiken verschaft de Wbk ouders een inkomensafhankelijke subsidie. Ouders worden
daarmee in staat gesteld - in combinatie met een werkgeversbijdrage en een eigen aandeel in
de kosten - de prijs van de kinderopvang van hun keuze te betalen. Eén van de voorwaarden
voor het functioneren van dit systeem is dat de hoogte van de tegemoetkoming van de
overheid zodanig wordt bepaald, dat de feitelijke marktprijzen van de kinderopvang door
ouders ook daadwerkelijk betaald kunnen worden. Om die reden wordt de tegemoetkoming
aan ouders gerelateerd aan de feitelijke prijzen: de subsidie voor ouders is een percentage
van de feitelijke prijs. Dit percentage daalt, naarmate het inkomen van ouders hoger is. Dit
neemt niet weg dat niet iedere kinderopvangprijs voor de overheid aanvaardbaar is. De
overheid acht zich niet verantwoordelijk voor de medefinanciering van kinderopvang die het
gangbare niveau van dienstverlening en een daarmee samenhangend prijsniveau te boven gaat.
In de uitwerking van de Wbk wordt voorgesteld de combinatie van deze twee elementen
(feitelijke koopkracht versus voor de overheid aanvaarbaar prijsniveau) als volgt vorm te
geven:
· De overheid verstrekt ouders een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang. Deze wordt berekend als percentage van de feitelijke opvangprijs;
· De tegemoetkoming van de overheid is gebonden aan een maximumprijs. Dat deel van de
prijs dat boven dit maximum ligt, komt niet voor subsidie in aanmerking. Om een
voldoende toegankelijkheid van de kinderopvang te kunnen waarborgen, wordt de
maximumprijs op een zodanig niveau vastgesteld, dat 80% van de kinderopvangcapaciteit
voor deze prijs kan worden gekocht.
Een normprijs op basis van "aanvaardbare" kosten is naar de huidige stand van zaken in de
sector kinderopvang nog niet goed vast te stellen. Het inzicht in de kostenstructuur en in de
relatie tussen kosten en prijzen is nog in ontwikkeling. Het hanteren van een vaste uurprijs in
alle situaties leidt niet tot een grote vermindering van de uitvoeringslasten. Dan blijven nog
steeds gegevens van de kinderopvanginstelling nodig over het feitelijke aantal uren opvang en
het soort opvangplaats. Wellicht dat een benadering met een vaste uurprijs enige jaren na
invoering van de Wbk mogelijk wordt.
Bij een maximumprijs op een niveau van 80% is naar het oordeel van de regering sprake van
een goede balans tussen toegankelijkheid enerzijds (80% van de kinderopvang kan voor deze
prijs gekocht worden) en kostenbeheersing anderzijds. De regering vindt het redelijk dat
ouders die kiezen voor kinderopvang boven de maximumprijs de meerkosten daarvan zelf
dragen. Aan deze keuze ligt een onderzoek naar de feitelijke prijzen in de kinderopvang ten
grondslag19. In dit onderzoek is tevens de vraag aan de orde of de keuze voor een maximum
op 80% er toe zou leiden dat bepaalde specifieke segmenten van de kinderopvangmarkt buiten
de bekostiging zouden komen. Uit dit onderzoek blijken evenwel geen specifieke verklarende
variabelen ten aanzien van de duurste 20% van de kinderopvangmarkt. Gekeken is onder meer
naar de volgende variabelen: stedelijkheid, de omvang van de instelling en de inhoud van de
19 Deloitte & Touche, Prijzen in de kinderopvang, mei 2003. 24
dienstverlening. Geen van deze variabelen blijkt van onderscheidende invloed op de hoogte
van de prijs. De voorgestelde systematiek voor het bepalen van een maximumprijs zal er dus
niet toe leiden dat kinderopvang in bepaalde regio's - bijvoorbeeld de grote steden - buiten
het bereik van ouders komt.
Met het uitstel van de Wbk tot 1 januari 2005 zal opnieuw moeten worden vastgesteld op
basis van welke prijsniveau de maximumprijs wordt bepaald. In dit verband zijn ook
verwezen naar paragraaf 8.1.
Het valt te verwachten dat kinderopvangorganisaties de hoogte van de maximumprijs bij hun
prijsvorming zullen laten meewegen. Daarbij kunnen tegelijkertijd verschillende bewegingen
aan de orde zijn. Bij kinderopvangorganisaties met een prijs boven het maximumniveau zou
een beweging omlaag tot op de maximumprijs verwacht kunnen worden, waarmee wordt
voorkomen dat ouders een deel van de kosten geheel zelf moeten betalen. Bij
kinderopvangorganisaties met een prijs onder het maximumniveau zou een beweging omhoog
kunnen worden verwacht; echter niet boven het maximum, omdat het meerdere boven deze
prijs voor rekening van de ouders komt.
Gedragseffecten naar aanleiding van de Wbk kunnen niet alleen bij instellingen, maar ook bij
ouders worden verondersteld. Van belang is daarbij vast te stellen dat ouders in de financiële
structuur van de Wbk een subsidie ontvangen als percentage van de prijs en - complementair
daaraan - zelf ook een percentage van de prijs betalen. Ouders dragen daarmee zelf een deel
van de financiële gevolgen van de keuze voor een bepaalde opvangvorm, opvanginstelling of
opvangduur. Dit draagt bij aan het maken van een prijs/kwaliteitsafweging en aan een
verantwoord gebruik. In dit opzicht wijkt het Wbk-regime in belangrijke mate af van de
huidige situatie, die geen prijsafhankelijkheid kent en waarbij ouders een nominale bijdrage
betalen, gerelateerd aan de hoogte van het inkomen. Gedragseffecten onder ouders als gevolg
van de prijsafhankelijkheid van de subsidie zullen vervolgens weer van invloed zijn op
beleidsbeslissingen van kinderopvangorganisaties. Inherent aan de inkomensafhankelijke
structuur is dat ouders met een laag inkomen een geringer percentage van de meerkosten voor
hun rekening moeten nemen en ouders met een hoog inkomen een groter deel.
Uit het gebruik van kinderopvang valt overigens op te maken dat ouders niet meer uren
kinderopvang gebruiken dan zij ook daadwerkelijk nodig hebben. Bij tweeverdieners werkt
de man gemiddeld 38,3 uur en de vrouw gemiddeld 24,8 uur per week. Het
kinderopvanggebruik ligt bij deze groep op gemiddeld 24,4 uur per week. Het aantal uren
kinderopvang per week komt vrijwel overeen met het aantal uren dat de vrouw werkt. Er
blijkt in de praktijk geen neiging tot overconsumptie.
Zoals hierboven opgemerkt, ontvangen ouders in de Wbk-systematiek een
inkomensafhankelijke subsidie, uitgedrukt in een percentage van de prijs. Inzet daarbij is met
zo min mogelijk verschillende tabellen te werken. Indien informatie over de feitelijke prijzen
uitwijst dat flexibele en verlengde opvang een afwijkende kostenstructuur hebben, is het
mogelijk voor deze vormen van opvang een eigen percentagetabel en een eigen maximumprijs
te hanteren.
Werkgeversbijdrage hoger dan 1/6e deel
De leden van de fractie van het CDA en de ChristenUnie vragen wat de consequenties zullen
zijn als een werkgever vrijwillig de maximale bijdrage wenst te overschrijden. De leden van
de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen waarom er voor gekozen is de
werkgeversbijdrage te maximeren en het meerdere te belasten. De ChristenUnie vraagt of
werkgevers bij eenoudergezinnen maximaal eenderde van de opvangkosten mogen betalen.
Van de werkgever wordt verwacht dat hij 1/6e deel van de kosten van kinderopvang bijdraagt, dan wel, als die kosten hoger zijn dan het maximum dat de overheid hanteert, 1/6e deel van dat maximum. Deze bijdrage wordt niet belast. Werkgevers kunnen hun bijdrage nog 25
belastingvrij verhogen tot 1/3e van de kosten c.q. van het maximum, indien de werkgever van
de partner niet bijdraagt. Hogere bijdragen dan 1/3e van de kosten zijn mogelijk. Deze hogere
bijdragen zouden evenwel leiden tot een lagere ouderbijdrage en zullen daarom beschouwd
worden als loon en dus worden belast.
Ook onder het huidige systeem wordt een hoge werkgeversbijdrage belast indien die leidt tot
een lagere ouderbijdrage dan de adviestabel aangeeft, zij het dat het huidige systeem, behalve
voor kinderopvang bij de werknemer thuis, geen maximumprijs kent. Een volledige
vrijstelling van belastingheffing voor de werkgeversbijdrage zou het aantrekkelijker maken
om belaste loonbestanddelen om te zetten in onbelaste kinderopvangvergoedingen. De kosten
voor de overheid zouden daardoor uitstijgen boven hetgeen met de Wbk is bedoeld.
Werkgevers van een alleenstaande ouder hoeven niet meer dan 1/6e deel van de kosten te
betalen. De overheid vergoedt de ontbrekende werkgeversbijdrage van de niet aanwezige
partner volledig.
Concurrentiepositie bedrijfsleven
Het is de leden van de CDA-fractie nog onvoldoende duidelijk wat de gevolgen van de
invoering van het wetsvoorstel voor individuele bedrijven zullen zijn, met name voor tot het
midden- en kleinbedrijf. Kan de regering nader aangeven in hoeverre de concurrentiepositie
van het Nederlandse bedrijfsleven door het wetsvoorstel wordt beïnvloed? Nederland is
immers één van de weinige EU-landen waarin werkgevers participeren in de kosten van
kinderopvang? Ook de leden van de ChristenUnie vragen aandacht voor de positie van kleine
werkgevers. Is, zo stellen zij, de verwachting gerechtvaardigd dat de nieuwe wet geen
nadelige gevolgen zal hebben voor hun concurrentiepositie?
De afgelopen jaren zijn in vele sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven afspraken gemaakt over bijdragen aan de kosten van kinderopvang. Deze afspraken zijn vrijwillig tot stand gekomen in het overleg tussen werkgevers en werknemers. Het onderhavige wetsvoorstel laat de vrijwilligheid van de werkgeversbijdrage intact. Daarbij merkt de regering op dat het overleg tussen sociale partners over de arbeidsvoorwaarden veelal het karakter heeft van het overeenstemming zoeken over een pakket van arbeidsvoorwaarden binnen een bepaalde arbeidsvoorwaardenruimte. Het is dan vooral die arbeidsvoorwaardenruimte die de concurrentiepositie bepaalt en niet zozeer de invulling van die ruimte met concrete maatregelen. Het meest duidelijk is dat in arbeidsvoorwaarden die zijn vormgegeven volgens het zogenaamde cafetariamodel. In dat model kunnen werknemers zelf bepalen of zij kiezen voor bijvoorbeeld een bijdrage in de kosten van kinderopvang, extra verlofdagen of een hogere werkgeversbijdrage in de pensioenpremie. De regering verwacht derhalve niet dat de nieuwe wet nadelige gevolgen zal hebben voor de concurrentiepositie van werkgevers.
Doelstelling en meting van werkgeversbijdragen
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks, D66 en de ChristenUnie hebben vragen
gesteld over de doelstelling en meting van werkgeversbijdragen. Gevraagd wordt wat de
precieze termijn is voor het behalen van de 90% doelstelling voor afspraken in CAO's en
bedrijfsregelingen. Ook is om een nadere toelichting gevraagd op de meting van
werkgeversbijdragen, ondermeer op het onderzoeksresultaat dat "tussen de 51% en 63%" van
de werknemers een werkgeversbijdrage ontvangt. Er zijn signalen dat mogelijk aanzienlijk
meer bedrijven en instellingen een kinderopvangregeling hebben dan uit de
onderzoeksresultaten blijkt.
De leden van de GroenLinks-fractie willen de doelstelling voor werkgeversbijdragen
uitgesplitst zien naar leeftijdscategorieën.
De bandbreedte in het genoemde onderzoeksresultaat is het gevolg van de door de
Arbeidsinspectie en Research voor Beleid gevolgde onderzoeksmethode. De
Arbeidsinspectie onderzocht 125 grote CAO's waaronder 80% van de CAO-werknemers
26
valt. Van de overige 20% CAO-werknemers was dus niet bekend in hoeverre zij onder
kinderopvangregelingen vielen. Research voor Beleid kon een beeld geven voor de
werknemers die niet onder een CAO vallen. De kennis over 80% van de CAO-werknemers en
de ongeorganiseerde werknemers werd gecombineerd. De bandbreedte ontstond door de
inschatting van de mate waarin de niet-onderzochte CAO's kinderopvangregelingen zouden
hebben. De onderwaarde van 51% komt voort uit de veronderstelling dat geen van de niet-
onderzochte CAO's een kinderopvangregeling had. De bovenwaarde resulteert uit de
veronderstelling dat die kleinere CAO's evenveel regelingen zouden hebben als de
onderzochte grote CAO's.
De kans dat ten tijde van de meting aanzienlijk meer bedrijven een regeling hadden acht de
regering niet groot. Voor bedrijven onder een CAO is gekeken naar het onderzoek van de
Arbeidsinspectie naar CAO-teksten. Van bedrijven zonder CAO mag worden verwacht dat
men een goed beeld heeft van de bedrijfseigen regelingen. Er is dus geen sprake van
discrepantie met uitkomsten van onderzoek van de Arbeidsinspectie, aangezien gebruik
gemaakt is van de gegevens van de Arbeidsinspectie.
Inmiddels heeft eind 2002 een tweede meting plaats gevonden. Voor deze meting heeft de
Arbeidsinspectie niet alleen naar de grote CAO's gekeken, maar ook een aanvullende
representatieve steekproef onder 185 kleinere CAO's gedaan. Daardoor is een nauwkeuriger
resultaat verkregen, zonder bandbreedte. Het percentage grote CAO's met een
kinderopvangregeling is in vergelijking met de vorige meting gestegen van 68% naar 85%. In
40% van de kleinere CAO's staat een kinderopvangregeling. Omgerekend geldt voor 76%
van de werknemers die onder een CAO vallen een kinderopvangregeling. Daarnaast zijn er
werknemers die niet onder een CAO vallen. Zij werken vooral in zeer kleine bedrijven. Voor
circa 17 % van deze werknemers draagt de werkgever bij aan kinderopvang. Het CAO-
instrument heeft dus een grote invloed op werkgeversbijdragen aan kinderopvang. Op basis
van deze gegevens valt circa 64% van alle werknemers in Nederland onder een
kinderopvangregeling. Vooral kleine werkgevers zonder CAO dragen maar weinig bij aan
kinderopvang. Dat komt onder meer omdat de kans kleiner is dan bij grote bedrijven dat hun
werknemers daadwerkelijk behoefte tonen aan kinderopvang. In de praktijk zou het
percentage ongeorganiseerde werknemers met een kinderopvangregeling wat hoger kunnen
liggen. Tevens ligt het gezien de groei in de afgelopen jaren, in de rede dat het aantal
werknemers met een kinderopvangregeling in de komende jaren nog verder doorgroeit.
Daarom gaat het ministerie van SZW er bij de kostenberekeningen voor de Wbk van uit dat
70% van de werknemers een werkgeversbijdrage voor kinderopvang kan krijgen.
De regering hanteert geen verschil in de doelstelling voor werkgeversbijdragen voor 0 tot en
met drie jarigen en voor 4 tot en met 12 jarigen. Er is een stijging waargenomen in het aantal
CAO's waarin afspraken over buitenschoolse opvang zijn gemaakt. Ongeveer tweederde van
de CAO's vermelden de leeftijdscategorie waarvoor de kinderopvangbijdrage geldt. In de
CAO's waarin dat gemeld wordt is de regeling in 63% van de gevallen van toepassing op
kinderen van 0 tot en met 12 jaar en in 37% alleen op kinderen van 0 tot en met 3 jaar. In de
vorige meting lagen deze percentages op 55% voor 0 tot en met 12 jarigen en 43% voor 0 tot
en met 3 jarigen. Hierbij moet bedacht worden dat de nieuwe meting ook betrekking heeft op
kleine CAO's en dus representatief is voor het hele CAO-gebied. Uw Kamer wordt in april
2003 over de uitkomsten van de metingen van de Arbeidsinspectie en Research voor Beleid
geïnformeerd.
In antwoord op de vraag naar de precieze termijn waarop de doelstelling van 90%
werkgeversbijdragen behaald zou moeten zijn, merkt de regering op hier in beginsel gedoeld
wordt op het moment dat de Wbk inwerking zal treden. Hieraan voorafgaand kunnen de laatste
ontwikkelingen opnieuw worden onderzocht. De nadere uitwerking hiervan wordt aan het
volgende kabinet overgelaten.
27
Compensatieregeling
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen wanneer en onder welke
voorwaarden de overheid bijspringt als de werkgever niet bijdraagt in de
kinderopvangkosten.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, GroenLinks en de ChristenUnie vrezen dat de
inkomensafhankelijke compensatieregeling ertoe zou kunnen leiden dat werkgevers het niet
meer nodig vinden een bijdrage te geven voor kinderopvang. Werkgevers kunnen zodoende
gemakkelijk hun verantwoordelijkheid op de overheid afschuiven.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de overheid een compensatie uitkeert als de werknemer
verklaart geen of onvoldoende werkgeversbijdrage te ontvangen. Er is sprake van een
onvoldoende bijdrage indien de bijdrage van beide werkgevers samen minder dan 1/3e deel
van de kosten bedraagt. De Belastingdienst heeft een procedure ontwikkeld voor een controle
op oneigenlijk gebruik van de compensatieregeling.
In het wetsvoorstel is er van uitgegaan dat de compensatieregeling noodzakelijk is als vangnet
in een systeem met een vrijwillige werkgeversbijdrage. Er blijft vooralsnog een substantieel
aantal werknemers verstoken van een werkgeversbijdrage aan kinderopvang. Tot nu toe
konden deze ouders zich aanmelden voor de door gemeenten gesubsidieerde kinderopvang.
Met het verdwijnen van deze gesubsidieerde kinderopvang verdwijnt ook het vangnet voor
deze werknemers. Het ontbreken van een werkgeversbijdrage zou betekenen dat voor de
betreffende ouders kinderopvang financieel ontoegankelijk wordt, zeker als sprake is van een
laag gezinsinkomen. In dat kader is de compensatieregeling voorgesteld, waarbij rekening is
gehouden met het mogelijke gedragseffect bij werkgevers. De compensatieregeling is dan ook
zo vorm gegeven dat ouders altijd een financieel voordeel houden bij een
werkgeversbijdrage. Verwacht mag worden dat ouders druk blijven uitoefenen op werkgevers
ten einde een bijdrage te krijgen. Met deze is zo veel mogelijk het uitgangspunt van
toegankelijkheid in overeenstemming gebracht met vrijwillige werkgeversbijdragen.
Gezien de steun van sociale partners aan het uitgangspunt van tripartiete financiering en hun
recente inspanningen voor kinderopvangafspraken mag worden verwacht dat al bestaande
CAO-afspraken wel aan de Wbk zullen worden aangepast, maar niet zullen worden
ingetrokken. Indien dit onverhoopt wel gebeurt, zal de regering sociale partners hierop
aanspreken.
In sectoren die niet door een CAO worden gebonden ligt dit veel minder gunstig. Werknemers
die niet onder een CAO vallen, werken naar verhouding veel in kleine bedrijven met minder
dan 10 werknemers. In deze bedrijven komen kinderopvangafspraken nauwelijks voor. In die
situatie zou het bestaan van een compensatieregeling belemmerend kunnen werken voor het tot
stand komen van werkgeversbijdragen. In dit kader kan het eerder genoemde project van
MKB Nederland om meer kinderopvangafspraken bij kleine werkgevers te realiseren van
belang zijn.
Werknemers die geen of onvoldoende werkgeversbijdrage krijgen kunnen op grond van het
wetsvoorstel Wbk een beroep doen op de compensatieregeling. Er van uitgaand dat er een
voortgaande groei van het percentage kinderopvangafspraken plaatsvindt en dat in 2005 70%
van de werknemers onder een kinderopvangregeling valt, zou de compensatieregeling de
overheid circa 140 miljoen in 2005 kosten, oplopend tot 157 miljoen in 2007.
Ontbrekende werkgeversbijdragen leiden tot een aanzienlijke kostenpost die aanleiding kan
zijn voor nadere maatregelen. Hierbij wordt verwezen naar paragraaf 8.1.
Verplichte werkgeversbijdrage
De leden van de PvdA-fractie vragen of eerdere bezwaren tegen een verplichte
werkgeversbijdrage nog steeds actueel zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen
welke argumenten de regering heeft om niet te kiezen voor een Frans model waarin alle
28
werkgevers verplicht meebetalen aan kinderopvang. De leden van de D66-fractie vinden dat
de werkgeversbijdrage verplicht moet worden.
Een verplichte werkgeversbijdrage komt als beleidsoptie in beeld als de
werkgeversbijdragen achter blijven, en de kosten voor de overheid voor de
compensatieregeling te zeer zouden oplopen.
Er komen dan twee varianten in aanmerking, een individueel en een collectief model. De
eerste variant gaat uit van een verplichting aan de individuele werkgever om 1/6e deel van de
kosten van kinderopvang van zijn werknemer te betalen. Deze variant sluit het meest aan bij
de huidige praktijk. Werkgevers kunnen sectorale fondsen handhaven. Fondsvorming is ook
voor kleine werkgevers aanbevelenswaardig. Kleine werkgevers die zich niet bij een fonds
hebben aangesloten lopen in dit model het risico op hoge kosten, indien zij toevallig een groot
aandeel werknemers met kinderopvangbehoefte hebben. Bij grote werkgevers is dit risico
meer gespreid over het personeelsbestand.
De tweede variant gaat uit van een gelijke bijdrage van alle werkgevers door middel van
premieheffing, vergelijkbaar met het door GroenLinks genoemde Franse model. Ook in België
wordt iets soortgelijks toegepast. De geïnde premies zouden toegevoegd worden aan de
overheidssubsidie voor de Wbk. De Belastingdienst zou de bijdragen van de overheid en
werkgevers gezamenlijk aan ouders kunnen uitbetalen. Dat vermindert de uitvoeringslasten
voor alle betrokkenen aanmerkelijk. De consequenties van dit model voor doelgroepen
zouden nader bekeken moeten worden. In het model met premieheffing zouden de
werkgeversbijdragen meetellen als overheidsuitgaven. Indien gekozen wordt voor een
collectief gefinancierde, verplichte werkgeversbijdrage, dient hierbij rekening gehouden te
worden met het EMU-saldo en het MLO-kader.De huidige bijdragen van werkgevers zouden
vrijvallen. Beide varianten van een verplichte werkgeversbijdrage betekenen een ingrijpende
wijziging van de Wbk.
Het Zweedse model
De leden van D66 vragen om een doorrekening van het zogenaamde Zweedse model met
betaald ouderschapsverlof.
Het voert in het kader van deze nota te ver het Zweedse model gedetailleerd door te rekenen.
Wel kunnen enkele noties en globale indicaties worden gegeven over een kostenvergelijking
tussen betaald ouderschapsverlof en kinderopvang voor de Nederlandse situatie.
Het Zweedse model kenmerkt zich door betaald ouderschapsverlof te bieden voor de zorg
voor kinderen tot 1 jaar. Kinderen kunnen pas vanaf 1 jaar naar de kinderopvang worden
gebracht.
Het sociale belang van opvang voor kinderen wordt groter na het eerste levensjaar. Baby's
vergen veel verzorging. Het toegestane aantal kinderen in een groep in de kinderopvang neemt
dan ook toe met de leeftijd. De zorg voor baby's is naar verhouding arbeidsintensief en dus
duurder dan de opvang voor een kind van 3 jaar. Gewoonlijk hanteren
kinderopvanginstellingen een eenheidsprijs voor de leeftijdscategorie 0 tot en met 3 jaar. In
de raming voor de overheidskosten voor kinderopvang wordt daarom ook uitgegaan van de
eenheidsprijs voor 0 tot en met 3 jarigen. In de veronderstelling dat baby's tot 1 jaar een
kwart van die doelgroep uitmaken, zal de overheidsbijdrage aan de opvang van deze groep
onder de Wbk ongeveer 200 miljoen euro bedragen. Bij deze kostenindicatie is uitgegaan
van een kwart van de totale Wbk-overheidssubsidie van 800 miljoen voor opvang van 0 tot
en met 3 jarigen. Vanwege het arbeidsintensieve karakter van de zorg voor baby's zou het
achterwege laten van een subsidie voor deze leeftijdsgroep feitelijk een wat hogere besparing
opleveren.
29
In Nederland is ouderschapsverlof een onbetaald recht. In de Bouwstenennota Financiering
langdurend zorgverlof die in juni 2002 naar de Tweede Kamer is gestuurd20, zijn de financiële
effecten berekend van een betaald ouderschapsverlof voor de duur van 6 maanden voor de
helft van de werktijd op het niveau van 50%, 70% respectievelijk 100% van het wettelijk
minimumloon (WML). De geraamde uitgaven voor een betaald ouderschapsverlof op het
niveau van 100% WML (~ 54% van een modaal inkomen) liggen tussen 150 miljoen en
320 miljoen. De uitgaven voor een betaald ouderschapsverlof op het niveau van 80% van het
loon conform Zweden komen dan minstens op het dubbele uit 300 miljoen tot 640 miljoen.
Niet alleen de hogere vergoeding zorgt voor hogere uitgaven, de hogere vergoeding zelf leidt
tot een hoger gebruik van de regeling. Deze berekening gaat uit van zes maanden parttime
verlof, waarbij in Nederland zowel de vader als de moeder dit verlof kunnen opnemen.
Verondersteld mag worden dat het gebruik van ouderschapsverlof nog eens extra zal
toenemen, indien kinderopvang van een kind
Een belangrijk verschil tussen de financiële effecten van betaald ouderschapsverlof en
kinderopvang zit in het terugverdieneffect. Betaald ouderschapsverlof leidt direct tot minder
arbeidsdeelname van degenen die verlof nemen. Indirect leidt het weer tot meer
arbeidsdeelname omdat minder mensen de band met de arbeidsmarkt verliezen. De uitgaven
voor gesubsidieerde kinderopvang verdienen zich onder bepaalde voorwaarden juist geheel
terug, zoals ook uit CPB-berekeningen blijkt21. Tegenover elke kinderopvangplaats staat een
werknemer die belastinginkomsten oplevert. Daarnaast leidt dit tot minder carrièrebreuken
voor vrouwen, waardoor zij over een langere termijn een hoger looninkomen hebben. Dit
betekent over de verdere levensloop niet alleen hogere belastinginkomsten, maar ook
geringere beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Indien met deze effecten rekening
wordt gehouden, is het verschil in financiële effecten uiteraard groter dan in de
bovengenoemde bedragen wordt vermeld.
Geconcludeerd kan worden dat betaald verlof duurder is dan kinderopvang.
Marginale druk en individuele ouderbijdrage
De leden van de VVD-fractie wijzen op de hoogte van de marginale druk die ontstaat door de
Wbk. Zij vragen aan te geven wat precies de inkomensgevolgen zijn van bij het accepteren
van een baan. Verder vragen deze leden te reageren op de suggestie om de rekening van de
kinderopvang te verdelen over twee partners en dan per ouder de subsidie vast te stellen.
Tabellen 2 en 3 geven voor een aantal situaties de hoogte weer van de ouderbijdrage op basis
van gezinsinkomen bij het accepteren van een baan. Er van uitgaande dat beide ouders
verantwoordelijk zijn voor de kosten van de opvang, is bij de participatiebeslissing relevant
hoeveel er van het totale gezinsinkomen aan kinderopvang betaald moet worden. Tabel 2 geeft
dit weer.
Tabel 2 Ouderbijdrage kinderopvang kinderen 0 t/m 3 jaar in procenten
netto gezinsinkomen, 2002
Inkomen toetredende partner
Inkomen 1 kind 2 kinderen
kostwinner
24 uur wml 32 uur wml 24 uur wml 32 uur wml
Minimum 5 % 7 % 6 % 10 %
20 Kamerstukken II, 2001-2002, 28 431, nr 2.
21 Zie o.a. CPB, Macro-economische Verkenning 1999, 1998; CPB, Verlof en arbeidsmarkt, 2002.
30
Modaal 7 % 10 % 10 % 14 %
2x modaal 8 % 12 % 12 % 15 %
(wml=wettelijk minimumloon)
In tabel 3 wordt de ouderbijdrage voor kinderopvang gerelateerd aan het inkomen van de
toetredende partner. Die is dan verantwoordelijk voor de extra kosten van kinderopvang.
31
Tabel 3 Ouderbijdrage kinderopvang kinderen 0 t/m 3 jaar in procenten
netto inkomen toetredende partner, 2002
Inkomen toetredende partner
Inkomen 1 kind 2 kinderen
kostwinner
24 uur wml 32 uur wml 24 uur wml 32 uur wml
Minimum 12 % 16 % 16 % 21 %
Modaal 23 % 27 % 32 % 37 %
2x modaal 42 % 47 % 59 % 62 %
(wml=wettelijk minimumloon)
Uit de laatste tabel blijkt dat bij een hoog inkomen van de kostwinner een groot deel van het
extra inkomen door het gaan werken in een deeltijdbaan weer ingeleverd moet worden in de
vorm van de ouderbijdrage voor kinderopvang.
Het individualiseren van de ouderbijdrage biedt hiervoor een gedeeltelijke oplossing. De
ouderbijdrage wordt dan per persoon vastgesteld. Daar waar ouders voorheen geen recht
hadden op een subsidie, ontvangen ze dan voor de ouder met een inkomen tot het minimum
ongeveer de helft van de kosten van kinderopvang als subsidie. Het gevolg hiervan is een
aanzienlijke inkomensverbetering voor huishoudens met een gezinsinkomen boven 2x modaal
en een sterk ongelijke inkomensaanbreng van de beide partners.
De marginale druk bij het aanvaarden van een deeltijdbaan wordt voor de huishoudens
aanzienlijk lager. Bij een latere inkomensstijging, door bijvoorbeeld meer uren te gaan
werken, wordt de subsidie echter steeds lager. In de huidige Wbk is dit niet het geval omdat
in deze gevallen geen recht op subsidie meer bestaat. Met deze maatregel wordt derhalve
vooral het herintreden in kleine in plaats van grote deeltijdbanen gestimuleerd.
Vanuit de gezinsoptiek en het draagkrachtbeginsel heeft de maatregel een aantal nadelen. Zo
kunnen huishoudens met een hoog gezinsinkomen (boven 2,5 x modaal) ook nog in aanmerking
komen voor een subsidie. Verder krijgen huishoudens met een gelijk gezinsinkomen als
gevolg van verschillende verdeling van het inkomen over de partners een verschillende
overheidsbijdrage. Bij een gelijkblijvend overheidsbudget voor kinderopvang zal een
geïndividualiseerde ouderbijdrage leiden tot een lagere overheidsbijdrage voor gezinnen
waarin de partners een meer gelijke inkomensverdeling hebben. Dat geldt ook voor ouders
die beiden een laag inkomen hebben.
Ten slotte moet nog bedacht worden dat ook andere subsidieregelingen (huursubsidie,
tegemoetkoming studiekosten) op het gezinsinkomen zijn gebaseerd.
Inkomenseffecten
De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, Groen Links en de ChristenUnie verzoeken
inzicht in de inkomenseffecten van het wetsvoorstel aan de hand van rekenvoorbeelden voor
een aantal veel voorkomende gevallen. De PvdA-fractie vraagt daarbij tevens aandacht voor
de kosten voor tweede en derde kinderen.
De inkomenseffecten van de Wbk zijn beschreven in paragraaf 6.3 van het rapport "Een
uitwerking van de bekostigingssystematiek van het Wetsvoorstel basisvoorziening
kinderopvang"22. In dit rapport worden de inkomenseffecten voor een groot aantal situaties
beschreven. Ter informatie kan hierbij worden opgemerkt dat als referentiepunt voor het
berekenen van de inkomenseffecten van de Wbk wordt uitgegaan van de aanname dat alle
ouders onder de huidige situatie ten minste een bijdrage conform de adviestabel
ouderbijdragen betalen en zo mogelijk gebruik maken van de fiscale aftrek. Inkomenseffecten
22 Dit rapport is u bij brief van 9 juli 2002 door de staatssecretaris van VWS toegezonden, niet-dossierstuk II, 2001-2002, VWS 0200872. 32
worden berekend op basis van het gebruik van kinderopvang van een gemiddeld prijsniveau.
Inkomenseffecten als gevolg van de prijsafhankelijkheid van de hoogte van de
tegemoetkoming blijven daarbij buiten beschouwing. Met het oog op de toegankelijkheid van
de kinderopvang kent de Wbk, evenals de huidige adviestabel ouderbijdragen, een structuur
waarbij ouders voor een tweede en volgende kind een lager eigen aandeel in de kosten
hebben dan bij het eerste kind. Als onderdeel van de voorbereiding van de amvb behorend bij
de Wbk wordt een actualisatie gemaakt van de inkomenseffecten, gebaseerd op nieuwe
prijzen en nieuwe inkomensgegevens.
De Tweede Kamer zal nader worden geïnformeerd over de uitwerking van de
subsidietabellen en bijbehorende budgettaire en inkomenseffecten.
Armoedeval
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een toelichting op de wijze waarop
rekening is gehouden met armoedeval-effecten.
De tegemoetkoming aan ouders op grond van de Wbk is een inkomensafhankelijke subsidie.
Daarmee treden per definitie armoedeval-effecten op, aangezien een hoger inkomen zal leiden
tot een lagere subsidie. Langs twee wegen worden deze effecten beperkt:
1. De tabel waarmee de hoogte van de tegemoetkoming in relatie tot de hoogte van het
inkomen wordt aangegeven, krijgt de vorm van een percentagetabel. Daarmee worden
grote schokken tussen inkomensklassen voorkomen.
2. Aan de onderkant van de inkomensverdeling (tussen minimum en circa 130% WML) daalt
het overheidsaandeel minder snel dan in de rest van de inkomensverdeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen om overgangsmaatregelen voor ouders die onder het
huidige stelsel gebruik maken van subsidieplaatsen. De vraag wordt beantwoord in paragraaf
10.
4.3 De tegemoetkomingen
De meeste vragen in deze paragraaf van het verslag zijn reeds in paragraaf 4.2 beantwoord.
Enkele vragen resteren.
Het fiscale partnerbegrip en co-ouderschap
De leden van de PvdA-fractie gaan in op het fiscale partnerbegrip. In de Wbk wordt
(expliciet) een ruimere definitie aan het begrip partner gegeven dan in de Wet
inkomstenbelasting 2001. Ook degene die niet de fiscale partner van de ouder is, kan in de zin
van de Wbk als partner worden aangemerkt. Deze leden vragen of dit in de praktijk geen
problemen gaat opleveren.
De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat het wetsvoorstel aangeeft dat slechts één
van de twee ouders een tegemoetkoming kan aanvragen. Dit is problematisch in de situatie
van co-ouderschap, waarbij van twee afzonderlijke economisch zelfstandige huishoudens
sprake is, zo stellen deze leden. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de situatie is
als gescheiden ouders een nieuwe partner hebben.
Het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 omvat zowel gehuwden als ongehuwd
samenwonenden. Voor gehuwden en geregistreerde partners vloeit het fiscaal partnerschap
voort uit het huwelijk of de partnerschapsregistratie. Andere personen die een gezamenlijke
huishouding voeren kunnen onder bepaalde voorwaarden kiezen voor fiscaal partnerschap.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zou een dergelijk keuzerecht de werking
van de Wbk kunnen frustreren. Zou het partnerbegrip in de Wbk niet worden uitgebreid, dan
zou men het belang van een partnerkeus voor de belastingheffing kunnen afwegen tegen
---
mogelijke voordelen in de Wbk wanneer men niet zou kiezen. Daardoor zou een ongelijke
behandeling ontstaan tussen fiscale partners en andere ongehuwd samenwonenden.
Een soortgelijke uitbreiding van het partnerbegrip bestaat overigens ook in de huidige fiscale
kinderopvangregeling. In de praktijk geeft dit tot nog toe weinig problemen. De indruk is dat
deze uitbreiding onwenselijk gedrag op voorhand ontmoedigt.
In artikel 4, vierde lid, van het wetsvoorstel is aangegeven dat de partner van de ouder die
een aanvraag tot tegemoetkoming doet zelf geen aanspraak heeft op tegemoetkoming. Bij co-
ouders speelt deze bepaling geen rol, omdat deze ouders niet elkaars partner zijn. Ieder van
de co-ouders kan de eigen aanspraak op tegemoetkoming geldend maken, afhankelijk van de
eigen situatie. Uiteraard wordt bij de bepaling van de tegemoetkoming van elke ouder slechts
rekening gehouden met het deel van de uitgaven voor kinderopvang dat voor diens rekening
komt. Heeft de gescheiden ouder inmiddels een nieuwe partner, dan gelden ten opzichte van
die partner de normale regels voor partners. Er bestaat derhalve geen aanleiding om de
situatie van het co-ouderschap in de Wbk nader uit te werken nu beide ouders zelfstandig de
tegemoetkoming kunnen aanvragen.
Twee financieringsregimes
De leden van de ChristenUnie vragen zich af of de constatering juist is dat twee
financieringsregimes naast elkaar zullen bestaan, te weten financiering conform de Wbk-
structuur enerzijds en bestaande financiering waartoe werkgevers zich contractueel verplicht
hebben anderzijds.
De bekostigingsstructuur van de Wbk kent een verdeling van de kosten over drie partijen:
ouders, overheid en werkgever. Verondersteld wordt dat werkgevers een vast aandeel dragen
ter grootte van 1/3e van de kosten van het kinderopvanggebruik van hun werknemers. Dat
wijkt aanzienlijk af van de huidige situatie, waarbij werkgevers over het algemeen
kinderopvang inkopen voor hun werknemers en van de werknemers een inkomensafhankelijke
bijdrage vragen. De hoogte van de bijdrage van de werkgever is daarmee afhankelijk van de
hoogte van het inkomen van de werknemer. Daarnaast wordt een groot aantal andere
regelingen aangetroffen. Bij de overgang van het huidige stelsel naar de Wbk zullen bestaande
CAO-afspraken en bedrijfsregelingen moeten worden omgezet naar de Wbk-structuur. Waar
dit bij invoering van de Wbk nog niet heeft plaatsgevonden, zal sprake zijn van een mix van
de oude en de nieuwe bekostigingsstructuur. De ouders ontvangen een tegemoetkoming van de
overheid op grond van de Wbk, terwijl de bijdrage van de werkgever nog zijn grondslag kent
in een CAO-afspraak of regeling uit de periode voor de invoering van de Wbk. Indien de
bijdrage van de werkgever als gevolg daarvan meer bedraagt dan 1/3e van de prijs van de
opvang, wordt het meerdere bij het inkomen van de ouder geteld. Een essentieel verschil
tussen het bestaande en het nieuwe systeem is daarin gelegen dat onder de Wbk de ouder zelf
de kinderopvang inkoopt, terwijl onder het bestaande systeem de werkgever inkoopt. Op
grond van dit verschil in uitgangspositie mag verwacht worden dat sociale partners zich
zullen inspannen bij invoering van de Wbk bestaande bedrijfsregelingen en CAO-afspraken
zoveel mogelijk te hebben aangepast aan de nieuwe situatie. Hierover wordt in het kader van
de implementatie van de Wbk overlegd met sociale partners.
M&O toets
De leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie en de SGP vragen naar de
fraudegevoeligheid en de controleerbaarheid van de regeling. Is er een zogenaamde M&O-
toets uitgevoerd?
De Belastingdienst zal de reeds aanwezige kennis op het gebied van toezicht gebruiken voor
de handhaving van de Wbk. Dit begint bij de dienstverlening. Door voorlichting en
beantwoording van vragen wordt geprobeerd een juist gebruik van de Wbk te bevorderen.
34
Voorts worden de risico's van onjuist gebruik, misbruik en fraude zo goed mogelijk in kaart
gebracht. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van ICT toepassingen met bestandsvergelijkingen,
maar ook van steekproefsgewijze toetsing in de praktijk. Deze toetsing in de praktijk houdt
gewoonlijk in het vragen van nadere informatie bij ouders, werkgevers en
kinderopvanginstellingen. Vervolgens vindt een indeling plaats in groepen met
vergelijkbare risico's. Groepen met hogere risico's op misbruik en oneigenlijk gebruik zullen
meer gecontroleerd worden. Dit samenstel van maatregelen waarborgt een rechtmatige en
doelmatige besteding van de verstrekte subsidiebedragen. Zeker in de aanvangsfase van de
Wbk zullen extra inspanningen worden geleverd om de specifieke Wbk-risico's goed in beeld
te krijgen en afdoende af te dekken.
5. Kwaliteit
5.1 Kwaliteitseisen23
Verantwoordelijkheidsverdeling
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat ieder kind in Nederland een verantwoorde
basiskwaliteit in de kinderopvang geboden moet worden. Dit betekent volgens het CDA niet
dat die kwaliteit tot in details bij wet geregeld moet worden; ondernemers moeten daarin zelf
hun verantwoordelijkheid (kunnen) nemen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat
er al vanaf de inwerkingtreding van de wet met globaal geformuleerde kwaliteitseisen
gewerkt zou moeten worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zien voordelen in
het stellen van permanente basiskwaliteitsnormen. Deze leden hebben begrip voor
terughoudendheid in regelgeving wat betreft kwaliteitseisen.
Het stellen van basiskwaliteitseisen door de overheid is nooit een vanzelfsprekendheid. Dit
geldt zeker voor marktsectoren waar consumenten ook een eigen verantwoordelijkheid
hebben om een afweging tussen prijs en kwaliteit te maken. Het huidige kabinet wil bij
vraagstukken van maatschappelijke ordening bovendien ook nadrukkelijk een beroep doen op
de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties om kwaliteitsborging te
realiseren. Voor de sector kinderopvang is er een aantal redenen waarom de overheid
vooralsnog een aantal basiskwaliteitsregels hanteert. Maar vergeleken met de huidige
kwaliteitseisen, zoals die met name in de nadere regels door gemeenten worden gesteld, is
onder de Wbk gekozen voor een vereenvoudiging van de regels en meer eigen
verantwoordelijkheid voor de ondernemers, bijvoorbeeld op het gebied van gezondheid en
veiligheid.
Het stellen van basiskwaliteitseisen is in de eerste plaats van belang omdat het hier gaat om
de opvang van een kwetsbare groep mensen, namelijk jonge kinderen. Daar waar grote
groepen kinderen langdurig (vaak meerdere dagen in de week en in de jongste
leeftijdscategorie soms langer dan 8 uur per dag) bedrijfsmatig worden opgevangen, is er een
publiek belang mee gemoeid dat deze opvang van voldoende kwaliteit is en bijdraagt aan een
positieve ontwikkeling van het kind. In de tweede plaats is het bestaan van
kinderopvangvoorzieningen van goede kwaliteit, waar door ouders op vertrouwd kan worden,
voor veel ouders een belangrijke voorwaarde om de zorg voor kinderen met betaalde arbeid
te kunnen combineren. Dit is in het bijzonder van belang voor ouders die niet kunnen
terugvallen op opvangmogelijkheden in de eigen informele sfeer.
Bijkomend is het van belang dat de kinderopvangsector thans in een overgangsfase verkeert.
De markt voor kinderopvang is sterk in ontwikkeling, met jaarlijks veel nieuwe aanbieders.
Veel bestaande aanbieders maken een omslag van een op aanbodfinanciering gerichte
23 In paragraaf 5.1 worden de vragen uit paragraaf 5.2 van het verslag beantwoord (paragraaf 5.1 ontbreekt in het verslag). De nummering van hoofdstuk 5 van onderliggende nota naar aanleiding van het verslag verloopt derhalve tot de met paragraaf 5.2. 35
welzijnsinstelling naar een op de marktvraag gerichte onderneming. De markt is daarbij nog
niet in evenwicht, waardoor de keuzevrijheid voor ouders om zelf een kwaliteitsafweging te
maken nog beperkt is. Het is daarom onder de huidige omstandigheden extra van belang om
met behulp van basiskwaliteitsvoorwaarden van de overheid een "bodem in de markt" te
leggen. Op termijn zal deze marktsituatie naar verwachting stabiliseren. Dat zal dan
aanleiding kunnen zijn om de noodzaak van kwaliteitsregels opnieuw te beoordelen.
Tot slot is van belang dat de sector kinderopvang op dit moment slechts beperkte mogelijkheden tot zelfregulering kent. Naarmate deze mogelijkheden in de toekomst breder worden benut, ontstaat er ruimte voor de overheid om een aantal regels te schrappen ten gunste van door de sector zelf opgestelde en gehandhaafde regels en eventueel te volstaan met globaal geformuleerde kwaliteitseisen, zoals de leden van de fractie van de VVD suggereren.
Met de huidige kwaliteitseisen loopt Nederland overigens niet uit de pas met de ons omringende landen24. Overal in onze buurlanden stelt de overheid kwaliteitseisen aan de kinderopvang. De basiseisen voor jonge kinderen zijn daarbij op een vergelijkbaar niveau als in Nederland (groepsgrootte, voldoende gekwalificeerde leidsters, enz.), soms zelfs strenger en gedetailleerder. Voor oudere jeugd zijn er soms minder strenge eisen, maar dan wel in combinatie met hogere opleidingseisen voor de begeleiding (HBO-niveau).
Certificeringstelsel van de sector
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de
ontwikkeling van kwaliteitseisen geheel aan de verantwoordelijkheid van de branche over te
laten. De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast of de regering bereid is om
gecertificeerde bedrijven te belonen, en zo ja, op welke wijze.
Kwaliteitsborging in de kinderopvang wordt met behulp van verschillende instrumenten gerealiseerd. Naast de geldende op wetgeving gebaseerde regels zijn er ook regels die de sector zichzelf oplegt. Van belang daarbij zijn niet alleen het certificeringstelsel in de kinderopvang, maar ook de afspraken die in SER-verband worden voorbereid over algemene voorwaarden c.q. een standaardregeling voor de kinderopvang en de bepalingen in de CAO- kinderopvang. Wel dienen deze verschillende regels, met behoud van de eigen verantwoordelijkheid van de verschillende actoren, goed op elkaar te worden afgestemd. De leden van de VVD-fractie doelen op het certificeringstelsel als het gaat om een eigen kwaliteitsstelsel. Dit certificeringstelsel (het HKZ-certificeringschema) is, met financiële steun van het ministerie van VWS (nu SZW), ontworpen in nauwe samenwerking met de verschillende partijen in de kinderopvang. Deelname aan het certificeringstelsel is vrijwillig. Het aantal ondernemers dat zich hieraan heeft gecommitteerd is op dit moment nog beperkt tot circa 20% van de sector, maar is groeiende25. Het certificeringstelsel regelt thans vooral de bedrijfsvoering van de ondernemer, ook in relatie tot ouders. De ondernemer aan wie een certificaat is verleend kan zich daarmee op de markt profileren. Feitelijk gaat het om aanvullende zekerheden boven op de wettelijke basisbescherming.
In de huidige situatie biedt het certificeringstelsel geen gelegenheid voor de overheid om ten aanzien van kwaliteitsregels en toezicht een stapje terug te doen. Het aantal gecertificeerde instellingen is nog relatief gering, terwijl het certificeringschema geen overlap heeft met de wettelijke kwaliteitseisen. Het certificeringstelsel is gebaseerd op het gegeven dat de overheid op een aantal terreinen zelf regels stelt en die ook inspecteert.
24 "Early childhood education and care: an overview of developments in the OECD countries" (OECD 2000) en "Groepsgrootte en leidster-
kind ratio" (NIZW 2000).
25 Op dit moment zijn 71 kinderopvangorganisaties gecertificeerd met in totaal circa 35.000 kindplaatsen.
36
Een verdere uitbouw van het certificeringstelsel kan daar in de toekomst verandering in
brengen. Dit kan langs verschillende wegen. In de eerste plaats zou de sector zich kunnen
inzetten voor een verdere verankering van dit stelsel, waardoor een toenemend aantal
ondernemers zich aan dit stelsel zal committeren. De overheid kan bij de verdere
ontwikkeling van het certificeringstelsel een stimulerende rol vervullen. Een mogelijkheid die
actief zal worden bezien, is in de tweede plaats dat de publieke inspectie bij de wijze van het
uitoefenen van het toezicht laat meewegen of de instelling, waarop toezicht wordt gehouden,
beschikt over een certificaat en in dat kader reeds aan controle is onderworpen. Dit geldt dan
met name voor die onderwerpen waarbij de overheidsregels gedekt worden door de
certificeringseisen.
Kwaliteitseisen geregeld per amvb
De leden van de VVD-fractie plaatsen kanttekeningen bij het voornemen van de regering om
de aanvullende kwaliteitseisen bij amvb te gaan regelen. Verder vragen deze leden wanneer
zij deze amvb kunnen verwachten. De fractieleden van de SP en de fractieleden van de
ChristenUnie vragen waarom de kwaliteitsregels worden vastgelegd in een tijdelijk besluit en
niet op een meer permanente manier. Behoeven de normen zo vaak aanpassing, dat gekozen
moet worden voor een flexibeler instrument in de vorm van een amvb, zo vragen deze leden
zich af. De leden van de SGP-fractie vragen naar de voordelen van de flexibiliteit van een
amvb ten opzichte van het nadeel dat normen niet bij wet zijn vastgelegd. De leden van de
GroenLinks-fractie daarentegen vragen welke argumenten de regering heeft om ten aanzien
van een zo belangrijk onderwerp als kwaliteit te kiezen voor regeling bij amvb. Deze fractie
is van mening dat op termijn, nadat de kwaliteit zich verder heeft ontwikkeld, de
kwaliteitseisen meer vastgelegd moeten worden en daarom alsnog in de wet moeten worden
geregeld. Ten slotte vragen de leden van de fractie van het CDA het verplichte jaarverslag
(geregeld in artikel 50 van het wetsvoorstel) te schrappen.
De regering merkt het volgende op ten aanzien van de vragen waarom gekozen is voor het opnemen van kwaliteitsregels in een amvb. De regering deelt niet de opvatting dat het wetsvoorstel weinig zegt over het onderwerp kwaliteit van de kinderopvang. In het wetsvoorstel zijn de kernelementen van kwaliteit neergelegd, te weten een algemene kwaliteitsnorm en een aantal concrete kwaliteitseisen, zowel voor opvang in een kindercentrum als voor gastouderopvang. Voor zover noodzakelijk geschiedt de verdere uitwerking van de concrete kwaliteitseisen bij amvb. Om verschillende redenen is voor deze systematiek gekozen. Met de introductie van de globale kwaliteitsnorm is voor de kinderopvang aansluiting gezocht bij het systeem van de Kwaliteitswet zorginstellingen, waarbij de eis is geformuleerd dat zorginstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het leveren van verantwoorde zorg. De kwaliteit van de zorgverlening van een zorginstelling hangt niet af van de vraag of de zorginstelling de wettelijk gestelde regels naleeft, maar van de wijze waarop het zorgproces is vormgegeven en wordt bewaakt. Een zorginstelling dient niet louter de regels na te leven, maar dient er zelf toe over te gaan de kwaliteit te bevorderen en te bewaken. Met de introductie van de globale kwaliteitsnorm in de kinderopvangsector wordt een stap in die richting gezet. Het wordt in beginsel aan de kinderopvangondernemers overgelaten inhoud te geven aan de eis van verantwoorde kinderopvang. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat de sector kinderopvang, gezien de turbulente ontwikkelingen die de sector de laatste jaren heeft doorgemaakt en nog steeds doormaakt, zich (nog) niet zover heeft ontwikkeld als de zorgsector, dat nu reeds kan worden volstaan met uitsluitend de globale kwaliteitseis. Onder deze omstandigheden en mede gezien de veranderingen die gepaard gaan met de invoering van de Wbk, verdient het naar de mening van de regering geen voorkeur om nu op een geheel nieuw kwaliteitssysteem over te schakelen. Tot het moment waarop kan worden volstaan met de algemene kwaliteitsnorm is daarom een aantal concrete kwaliteitsnormen in het wetsvoorstel opgenomen. In verband daarmee bevat de structuur van het wetsvoorstel de nodige flexibiliteit, waardoor de lagere 37
regelgever snel en slagvaardig kan inspelen op de voortdurende ontwikkelingen in de sector.
Tot slot zij erop gewezen dat de wijze waarop de kwaliteitseisen in het wetsvoorstel zijn
gestructureerd, nu en naar de toekomst toe ruimte bieden aan het zelfregulerend vermogen van
de sector. Daar waar partijen in de sector zelf afspraken maken en deze handhaven kan
overheidsregulering worden beperkt/verminderd. In antwoord op de vraag van de leden van
de fractie van de VVD deelt de regering mee dat wordt gestreefd de amvb binnenkort in
concept gereed te hebben.
In dit verband wordt tevens de vraag beantwoord van de leden van de CDA-fractie over de
jaarlijkse verantwoording over het gevoerde beleid. Deze leden vragen deze bepaling te
schrappen vanwege de onnodige administratieve lasten en de strijd met een markt- en
vraaggestuurde branche.
De regering kan instemmen met het verzoek om de jaarlijkse verantwoording te laten
vervallen (artikel 50); hetzelfde geldt voor de vierjaarlijkse beschrijving van het beleid
(artikel 49). Wel blijft de regering van oordeel dat voortdurend bewuste aandacht voor
kwaliteit van de kinderopvang en de verbetering daarvan bijdraagt bij tot het beter
functioneren van kinderopvangondernemingen. Bovendien dient deze informatie voor iedereen
beschikbaar te zijn. Kinderopvangondernemers kunnen zich daarmee positief profileren in een
meer markt- en vraaggestuurde markt. Voor (de keuze van) ouders is het van belang dat zij
inzage hebben in de wijze waarop is omgegaan met het (kwaliteits)beleid van de
kinderopvanginstelling en het gastouderbureau. Transparantie van informatie acht de regering
daarbij een onmisbare schakel. Met het oog hierop wordt in de nota van wijziging, naast het
laten vervallen van de artikelen 49 en 50, een voorstel tot aanpassing van artikel 48, tweede
lid, gedaan. Hierdoor wordt het mogelijk om bij amvb nadere regels te stellen die betrekking
hebben op de informatievoorziening aan ouders die gebruik maken van kinderopvang. Over de
invulling daarvan zal met de betrokken partijen uit de sector kinderopvang van gedachten
worden gewisseld. Binnen het kader van informatievoorziening kan bijvoorbeeld worden
geregeld dat de ondernemer ten behoeve van de ouders relevante informatie over het
kwaliteitsbeleid op een toegankelijke plaats binnen het kindercentrum/gastouderburau
ophangt. Daarnaast kan bijvoorbeeld worden geregeld dat ondernemers in de kinderopvang
minimaal twee maal per jaar in de vorm van informatiebijeenkomsten overleggen met de
ouders als gebruikers van kinderopvang.
Er zij uitdrukkelijk op gewezen dat het voorstel tot wijziging van artikel 48, tweede lid, een
facultatieve bevoegdheid bevat. Of op dit onderdeel aan de amvb invulling wordt gegeven,
hangt direct samen met de wijze waarop door de betrokken partijen uit de sector
kinderopvang gebruik zal worden gemaakt van vormen van zelfregulering. Voor nadere
informatie hiervoor zij verwezen naar de toelichting in de nota van wijziging.
Nadere invulling van de kwaliteitseisen
De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor artikel 48, tweede lid, van het wetsvoorstel te
schrappen, waar het gaat om groepsgrootte en opleidingseisen. Daarnaast vragen deze leden
hoe de kwaliteitseisen zich in deze wet verhouden met het bepaalde in de CAO-kinderopvang
in artikel 24 van het voorstel (sociaal organisatorische regelingen). De leden van de PvdA-
fractie stellen dat de gewenste eisen aan kwaliteit nauw samen hangen met het type
voorziening en de beoogde doelgroep/leeftijdsgroep. Zo kunnen er andere eisen gesteld
worden aan bijvoorbeeld de dagopvang dan aan de buitenschoolse opvang. Is dit voldoende
mogelijk binnen de huidige kaders van de wet, zo vragen deze leden zich af. De leden van de
D66-fractie willen weten of er inmiddels iets is geregeld voor de kwaliteit van
buitenschoolse opvang. De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de kwaliteit in de
kinderopvang momenteel nog niet overal voldoende hoog is, vooral bij de naschoolse opvang.
Zij vragen hoe de regering met dit wetsvoorstel die ontwikkeling gaat stimuleren en of de
regering bereid is om ondernemers enige (gecontroleerde) experimenteervrijheid te geven in
38
bijvoorbeeld de leidster/kind-ratio in relatie tot het opleidingsniveau. Daarnaast vragen deze
leden welke kwaliteitseisen per amvb worden geregeld en hoe gedetailleerd die zullen zijn en
waarom de pedagogische eisen die genoemd worden in artikel 48, eerste lid, van het
wetsvoorstel, niet terugkomen in de opsomming in het tweede lid.
De trits leidster/kind-ratio, groepsgrootte en opleidingseisen vormt - in het bijzonder voor de
jongste kinderen tot en met 3 jaar - de kern van de kwaliteitseisen in de kinderopvang.
Wijzigingen daarin hebben direct invloed op het welzijn en de ontwikkelingsmogelijkheden
van deze kinderen26. Jonge kinderen hebben de veiligheid en de continuïteit van een kleine
groep nodig om zich te kunnen ontwikkelen, vriendjes te maken en voldoende aandacht van de
leidster te krijgen. Kinderen worden eerder moe als de groepen te groot worden. Leidsters
kunnen niet meer kinderen aan dan een bepaald maximum. Daarbij speelt het
opleidingsniveau, de ervaring en capaciteiten van de leidsters vanzelfsprekend een
belangrijke rol.
Bij het opstellen van het onderdeel kwaliteit van de amvb worden de huidige kwaliteitseisen
in beginsel als vertrekpunt genomen. De knelpunten in de huidige praktijk worden daarbij
zoveel mogelijk weggenomen. Waar dat zonder verlies van kwaliteit mogelijk is, worden
bestaande regels verruimd. Tevens worden bestaande regels vereenvoudigd waar dat kan en
in aantal teruggebracht. Dit geldt voor zowel kinderopvang voor 0 tot en met 3 jarigen, voor
buitenschoolse opvang, als voor gastouderopvang. In antwoord op de vraag van D66 kan
worden opgemerkt dat de kwaliteit van de buitenschoolse opvang thans geregeld is in het
vigerende Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.
De regering ziet de volgende uitgangspunten als richtinggevend voor het onderdeel kwaliteit
in de amvb:
· Zowel in het huidige systeem (Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang) als straks
onder de Wbk is sprake van differentiatie naar leeftijd (bijvoorbeeld in de eisen van
groepsgrootte en het aantal leidsters op een groep kinderen). Onder de Wbk zal deze
differentiatie verder worden versterkt, waardoor met name voor de buitenschoolse
opvang meer flexibele invulling mogelijk is. Ook zal pedagogische vernieuwing binnen de
meer flexibele regelgeving mogelijk zijn. Op deze wijze wordt meer recht gedaan aan de
eigen verantwoordelijkheid van kinderopvangondernemers.
· Gezien de kwetsbare leeftijd van de jongste kinderen zal de leidster/kind-ratio voor
kinderen van 0 tot en met 3 jaar niet worden gewijzigd ten opzichte van de huidige
situatie. De regering handhaaft de leidster/kind-ratio voor baby's (0 tot 1 jaar) op 1 op 4
(één leidster op ten hoogste vier kinderen).
· Groepsgrootte blijft voor de leeftijdsgroep van 0 tot en met 3 jaar als kwaliteitseis
bestaan, maar de regels kunnen - in het bijzonder voor 1 tot en met 3 jarigen - worden
versoepeld om mogelijkheden te bieden voor flexibele hantering waar dat verantwoord is.
Bijvoorbeeld bij incidentele activiteiten in grote groepen.
· Voor kinderen van 4 tot en met 7 jaar gaat de regering de mogelijkheden onderzoeken om
criteria voor de groepsgrootte onder nog nader vast te stellen voorwaarden los te laten.
Over de nadere invulling hiervan zal de regering op korte termijn overleg voeren met
betrokkenen in de kinderopvangsector. Een en ander betekent dat - indien mogelijk -
dagelijks activiteiten in grotere groepen worden georganiseerd (denk bijvoorbeeld aan
sportactiviteiten).
· Voor kinderen in de leeftijdscategorie 8 tot en met 12 jaar overweegt de regering de
kwaliteitseis groepsgrootte te verlaten. De leidster/kind-ratio wordt dan op
centrumniveau gehanteerd. Hiermee wordt een knelpunt in de huidige regelgeving
weggenomen en wordt ruimte geboden aan de eigen verantwoordelijkheid van
26 Tavecchio: Van opvang naar opvoeding, 2002.
39
ondernemers en aan nieuwe vormen van buitenschoolse opvang, zoals combinaties sport
en kinderopvang, en brede school en kinderopvang.
· Wat betreft de leidster/kind-ratio voor 8 tot en met 12 jarigen wil de regering overgaan tot
een verhoging van het toegelaten aantal kinderen per leidster voor de leeftijdscategorie
van 1:10 naar 1:15.
· Professionele opvang van groepen kinderen is een vak. Dat stelt eisen aan de gevolgde
opleiding. De overheid heeft, in het belang van te opgevangen kinderen, in beginsel een
eigen verantwoordelijkheid voor het stellen van eisen aan het opleidingsniveau. In het
geldende Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang wordt voor de invulling daarvan
thans verwezen naar de afspraken die de sociale partners hierover in de CAO-
kinderopvang hebben gemaakt. Dit geldt zowel voor de kinderopvangleidsters, als voor
beroepskrachten werkzaam bij een gastouderbureau. De regering laat de eigen
verantwoordelijkheid van partijen in deze onverlet. Wel heeft de regering het voornemen
in het kader van de Wbk te regelen dat er bij ministeriële regeling opleidingseisen kunnen
worden gesteld, wanneer de eisen onder een verantwoord minimum zakken.
· De gedetailleerde eisen die thans door gemeenten worden gesteld aan veiligheid en
hygiëne worden vereenvoudigd. De verantwoordelijkheid voor deze onderwerpen wordt
meer bij de ondernemer gelegd. Kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus worden
op de eigen verantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld het voeren van een veiligheids- en
hygiënebeleid aangesproken. De regering overweegt hiervoor door de ondernemer zelf op
te stellen risico-analyses voor te schrijven. Het voordeel hiervan is dat detailcontrole van
de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) achterwege kan blijven.
· (Buiten)spelen is essentieel voor de ontwikkeling van een kind (motorisch, sociaal,
cognitief enz.). Aangesloten wordt bij de huidige regelgeving, waarbij knelpunten worden
weggenomen. De huidige meetproblemen voor de netto-ruimte zouden bijvoorbeeld
kunnen worden omzeild door de introductie van een norm voor bruto-ruimte. Een en ander
wordt nader onderzocht.
· Bij de invulling van kwaliteitseisen in de amvb wordt voor gastouderopvang naar de
specifieke aspecten gekeken die met deze vorm van opvang zijn verbonden. Hierin wordt
onder meer gedoeld op de kwaliteit en werkwijze van gastouderbureaus, waaronder de
relatie tussen het gastouderbureau, de gastouders en de vraagouders. Daarnaast gaat het
om de kwaliteit van de omgeving waar de gastouderopvang plaatsvindt, waaronder onder
meer een veilige en gezonde omgeving wordt begrepen.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks naar de pedagogische eis van verantwoorde kinderopvang stelt de regering het volgende: deze eis - verwoord in artikel 48, lid 1 - is nader toegelicht in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. Er worden vier randvoorwaarden genoemd waar verantwoorde kinderopvang aan moet voldoen. Verwezen zij ook naar paragraaf 1.1 van deze nota. Opgemerkt wordt dat deze randvoorwaarden door de kinderopvang, net als in het gezin of op school, verschillend kunnen worden ingevuld. Het gaat er om dat altijd ten minste alle vier voorwaarden worden vervuld. Daarover is consensus in de kinderopvangsector. Teneinde de toezichthouder in staat te stellen de voorwaarden in de praktijk concreet te toetsen vindt op dit moment overleg plaats met de betrokkenen in de sector over de nadere uitwerking hiervan in concrete criteria. De jaarlijkse voortgangsrapportages bieden de mogelijkheid deze toetsingscriteria van de inspectie periodiek bij te stellen naar gerezen inzicht.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over kwaliteitseisen in relatie tot de CAO-kinderopvang reageert de regering als volgt: in de huidige situatie zijn de onderwerpen opleidingseisen, groepsgrootte en leidster/kind-ratio zowel in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang als in de CAO-kinderopvang geregeld. De overheid zal ten aanzien van de (ook) in de CAO geregelde onderwerpen op het terrein van kwaliteit 40
steeds een eigen verantwoordelijkheid nemen. De regering wil bevorderen dat bepalingen in
de CAO zoveel mogelijk aansluiten bij de Wbk.
5.2 Betrokkenheid van ouders in de kinderopvangsector
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat medezeggenschap zowel op locatieniveau c.q. het niveau van de gastouder als op het niveau van de totale organisatie gewaarborgd dient te zijn. Deze leden pleiten voor het schrappen van artikel 55, zesde lid van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vinden het adviesrecht voor een verplichte oudercommissie voor een marktsector niet logisch. Dit leidt tot extra administratieve lasten, zo stellen deze leden. Zij vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om het al dan niet instellen van oudercommissies over te laten aan de individuele kinderopvanginstelling. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is het adviesrecht van oudercommissies te verbreden naar onderwerpen als opheffing, fusie of verhuizing, prijsverhoging (inclusief onderbouwing) en wachtlijstenbeleid. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de bevoegdheden zoals vastgelegd in artikel 54 van het voorstel een teruggang betekenen ten opzichte van de huidige situatie; de positie van ouders wordt verzwakt omdat de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen niet meer van toepassing is op de kinderopvang. Deze leden vragen hoe de regering staat tegenover de gedachte oudercommissies instemmingsrecht te geven op terreinen die niet de bedrijfsvoering betreffen. De regering reageert instemmend op het verzoek van de CDA-fractie om artikel 55, zesde lid (bij amvb kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de oudercommissie) te schrappen. De regering is het bij nadere overweging met deze leden eens dat verdere invulling van werkwijze en samenstelling van oudercommissies een zaak is van ouders en ondernemers.
In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks zij het
volgende opgemerkt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet medezeggenschap
cliënten zorgsector (Wmcz) - van toepassing op gesubsidieerde kinderopvanginstellingen -
zijn destijds (1994) vanuit de Tweede Kamer kritische vragen gesteld over de noodzaak van
een wettelijke regeling voor medezeggenschap. Destijds is de keuze voor een wettelijke
regeling van medezeggenschap van cliënten, door de regering gebaseerd op het gegeven dat
het hier gaat om collectief gefinancierde instellingen en dat er in de zorg sprake is van een
afhankelijke positie van de cliënt. Deze afhankelijkheid is bij de verschillende zorgvormen in
verschillende gradaties aan de orde en is in het ene geval sterker dan in het andere. In de
collectief gefinancierde zorg is deze afhankelijkheid vergroot, omdat er een rechtstreekse
verhouding ontbreekt tussen cliënt en instelling.
Onder de Wbk is er daarentegen, door een versterking van de marktwerking en keuzevrijheid
van ouders, wel sprake van een rechtstreekse verhouding tussen de klant en de instelling.
Ouders zijn een volledige klant op de markt. Zij nemen diensten af tegen betaling. Van een
afhankelijke positie van ouders is dan ook onder de Wbk geen sprake meer. Naast de
keuzevrijheid kunnen ouders bescherming ontlenen aan het contract, de bestaande wettelijke
regeling voor klachtrecht van ouders en de mogelijke weg naar de burgerlijke rechter. Ook in
een ander opzicht worden de ouders beschermd. De overheid stelt onder de Wbk
kwaliteitseisen voor kinderopvang en ziet toe op de naleving daarvan. Uitgangspunt hierbij is
dat de instelling voor kinderopvang zelf primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de
opvang. De overheid gaat ervan uit dat elke instelling zich inspant zo goed mogelijk
kinderopvang te bieden aan haar afnemers. De overheid respecteert anders gezegd onder de
Wbk de professionele verantwoordelijkheid van de ondernemer in de kinderopvang.
Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat de kinderopvangsector, ook onder de Wbk, een
specifieke sector is. Binnen de kinderopvang is een geïnstitutionaliseerde vorm van
ouderbetrokkenheid (doch in beperkte zin wettelijk geregeld) te rechtvaardigen vanuit het
41
uitgangspunt dat sprake is van een kwetsbare doelgroep en dat kwalitatief goede opvang in het
belang is van de ontwikkeling van kinderen. Juist in verband met de belangen van het kind is
in het wetsontwerp opgenomen dat het adviesrecht van de oudercommissie gekoppeld is aan
daaraan gerelateerde onderwerpen - zoals voedingsbeleid en pedagogisch beleid - en niet aan
financieel getinte onderwerpen, zoals bedrijfsvoering. De kinderopvangsector is niet zodanig
specifiek dat wat betreft de ouderbetrokkenheid allerlei bijzondere regels zouden moeten
gelden. Daarbij dient bedacht te worden dat een ondernemer in de kinderopvang net zoals
elke andere ondernemer financiële risico's loopt. In deze context past, naar het oordeel van
de regering, geen verdergaande verplichte betrokkenheid van ouders. Het voorgaande laat
overigens onverlet dat het de individuele ondernemer in de kinderopvang vrij staat
verdergaande bevoegdheden aan de oudercommissie toe te kennen dan nu wordt voorgesteld
in de Wbk.
In antwoord op de vraag van de fractieleden van de VVD waarom er niet voor is gekozen om
het al dan niet instellen van oudercommissies over te laten aan de individuele
kinderopvanginstelling, stelt de regering dat de keuze voor de voorgestelde regeling voor
ouderbetrokkenheid in de kinderopvang vooral is gebaseerd op het feit dat er sprake is van
een kwetsbare doelgroep (kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 12 jaar). Daar komt bij dat
een vorm van gestructureerde ouderbetrokkenheid zonder een wettelijk kader niet in alle
gevallen zal lukken. Omdat zelfregulering op dit punt vooralsnog tekortschiet is het de taak
van de wetgever waarborgen te treffen, zodat de behartiging van de cliëntenbelangen
structureel kan plaatsvinden.
Het voorstel van de leden van de fractie van GroenLinks om oudercommissies
instemmingsrecht te geven op terreinen die niet de bedrijfsvoering betreffen (zoals
bijvoorbeeld voedingsbeleid en pedagogisch beleid), past niet binnen de uitgangspunten die
ten grondslag liggen aan de Wbk (versterking marktwerking, vraagfinanciering, keuzevrijheid
ouders). De Wbk regelt een vorm van institutionalisering van de oudercommissie, waarvan de
inrichting enerzijds in beperkte mate wordt bepaald door de wetgever en anderzijds vooral
door de invulling van de ondernemer en de oudercommissie. Het voorstel van deze leden
vormt een inbreuk op deze minimumregel, temeer daar dit voorstel zelfs verder gaat dan in de
Wmcz is voorzien. De Wmcz voorziet namelijk niet in een instemmingsrecht, doch slechts in
een zogeheten verzwaard adviesrecht voor de cliëntenraad ten aanzien van bepaalde
onderwerpen. Dit betekent dat de zorgaanbieder ten aanzien van een aantal onderwerpen in
beginsel geen besluit kan nemen dat afwijkt van het door de cliëntenraad uitgebrachte advies.
Het voorstel van GroenLinks komt er daarentegen op neer dat bijvoorbeeld het pedagogisch
beleid dat een kinderopvangondernemer wil hanteren in alle gevallen uitsluitend met
instemming van de oudercommissie kan worden vastgesteld. Dat het gaat de regering te ver.
6. Toezicht op en handhaving van de kwaliteit
6.1 Gemeentelijk toezicht
Inrichting van het toezichtsarrangement
De leden van de PvdA-fractie stellen vragen bij de keuze om de inspectie bij de GGD en dus
bij de gemeenten onder te brengen. Deze leden, evenals de leden van de fractie van de
ChristenUnie, hebben twijfels bij het huidige functioneren van de GGD. De leden van de
fracties van de VVD, D66 en van GroenLinks pleiten voor uniformering van toezicht. De
leden van de VVD-fractie stellen daarnaast de vraag of de verschillende GGD'en voldoende
zijn toegerust om de toezichtstaken uit te voeren. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen ten slotte hoe de regering de kwaliteit van het geboden programma en het pedagogisch
klimaat gaat beoordelen.
42
Bij de inrichting van het toezichtarrangement, zoals voorgesteld in de Wbk, is gekozen voor
een stelsel waarbij de gemeente (college van burgemeester en wethouders) verantwoordelijk
is voor het eerstelijnstoezicht dat wordt uitgevoerd door ambtenaren van de GGD. Daarnaast
is het Rijk verantwoordelijk voor het tweedelijnstoezicht. Het eerstelijnstoezicht zal worden
belast met het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen die gelden voor kindercentra en
gastouderbureaus. Het tweedelijnstoezicht zal toezien op de wijze waarop de gemeenten hun
verantwoordelijkheid nemen.
Het leggen van de verantwoordelijkheid voor het eerstelijnstoezicht bij gemeenten biedt
bepaalde voordelen. Het toezicht is dicht bij lokale kindercentra en gastouderbureaus
gepositioneerd door een overheid die het beste zicht heeft op de lokale praktijk, de problemen
(bijvoorbeeld opsporing van illegale kinderopvang) en de oplossingsrichtingen. Verder sluit
lokaal toezicht aan bij andere vormen van toezicht die eveneens lokaal zijn georganiseerd
(bijvoorbeeld met de brandweer en het bouw- en woningtoezicht), waardoor het beter
mogelijk is om afstemming te bereiken. Dat is beter op lokaal dan op landelijk niveau te
realiseren, gezien het vereiste maatwerk. De gemeente is bovendien voor de gebruikers van
kinderopvang en voor ondernemers van kindercentra en gastouderbureaus eenvoudig te
benaderen.
Het leggen van de uitvoering bij de GGD'en heeft verder als voordeel dat gebruik wordt
gemaakt van een bestaande landelijke "infrastructuur" voor toezicht op de kinderopvang. Er
zijn reeds functionele relaties tussen GGD'en en gemeenten en tussen gemeenten/GGD'en en
ondernemers van kindercentra en gastouderbureaus. Er zijn op dit moment ca. 180 GGD-
inspecteurs kinderopvang die (grotendeels parttime) toezicht houden op de kinderopvang. Zij
vormen sinds 1993 een landelijk en sluitend netwerk, aangesloten bij GGD Nederland. De
regio-indeling van de GGD'en (40 regio's) zorgt bovendien voor een goede spreiding over
het land. Verder bouwt dit model voort op de bestaande toezichtpraktijk en de jarenlange
(inspectie)ervaring bij GGD'en. Met de introductie van het tweedelijnstoezicht en de
introductie van één of meer toezichtprotocollen in combinatie met de op centraal niveau vast
te stellen kwaliteitseisen, wordt de gewenste uniformiteit van het eerstelijnstoezicht afdoende
gewaarborgd.
Voor de implementatie van dit model moet wat betreft het eerstelijnstoezicht geïnvesteerd
worden in de verdere professionalisering van de GGD-ambtenaren, met name op het gebied
van de pedagogische kwaliteit. Inmiddels is een traject gestart om de deskundigheid bij GGD-
ambtenaren wat betreft de pedagogische kwaliteit in de kinderopvang verder te ontwikkelen.
Voorts zullen gemeenten en de GGD'en, gezien de nadrukkelijke taakverdeling, hun
werkzaamheden goed op elkaar moeten afstemmen. Ook zal aandacht moeten uitgaan naar het
formuleren van een gemeentelijk toezicht- en handhavingsbeleid. Verder zal geïnvesteerd
moeten worden in de relatie tussen het eerstelijnstoezicht en het tweedelijnstoezicht.
De leden van de CDA-fractie vragen of het toegestaan blijft dat gemeenten bestuurlijk
uitvoerder kinderopvang zijn en tegelijkertijd toezichthouder in de zin van de Wbk.
Met de overgang van aanbod- naar vraagfinanciering veranderen de taken en
verantwoordelijkheden van gemeenten voor kinderopvang. De introductie van
vraagfinanciering betekent dat ouders middelen in handen krijgen om een koopkrachtige vraag
naar kinderopvang uit te oefenen. Gemeenten krijgen op grond van de Wbk de
verantwoordelijkheid voor de financiering van het zogenoemde ontbrekende werkgeversdeel
voor kinderopvang voor ouders uit specifiek, in de Wbk, genoemde doelgroepen. De Wbk
bevat evenwel ten aanzien van het verlenen van subsidies in de kosten van kinderopvang geen
uitputtende regeling. Dit betekent dat gemeenten ook met de Wbk uit eigen middelen
kinderopvang voor andere dan de in de Wbk genoemde doelgroepen kunnen blijven
subsidiëren.
43
Daarnaast berust - zoals hierboven uiteengezet - ingevolge de Wbk de verantwoordelijkheid
voor het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang bij de gemeente. Deze twee rollen zijn
conform de Wbk naast elkaar uit te voeren.
Daarnaast achten de leden van de CDA-fractie het een tekortkoming dat in de Wbk niets
wordt gezegd over toezicht om malafide praktijken te voorkomen.
De regering is deze mening niet toegedaan. Het wetsvoorstel introduceert in de eerste plaats
een samenhangend geheel van regels met betrekking tot kwaliteit van de kinderopvang, het
toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen en instrumenten om de naleving af te dwingen.
Hiermee wordt een verantwoorde basiskwaliteit gegarandeerd waarmee uitwassen en
malafide praktijken worden voorkomen. Ten tweede regelt de Wbk uniforme eisen met
betrekking tot kwaliteit; ook het toezicht wordt volgens landelijke regels uitgevoerd. Dit
betekent een grote winst voor kenbaarheid van de kwaliteitseisen en voor de
handhaafbaarheid.
Daar komt bij dat gemeenten als verantwoordelijke overheidslaag voor het eerstelijnstoezicht
niet alleen het beste zicht hebben op de lokale praktijk, maar bovendien gemakkelijk door de
burger zijn te benaderen om geconstateerde misstanden aan de kaak te stellen. Het voorstel te
komen tot een meldings- en registratieplicht werkt hier nog aan mee.
Tot slot zij er voor alle duidelijkheid gewezen op de functies van toezicht: informatie
verzamelen, op basis daarvan oordelen, en zonodig interveniëren. De interventiefunctie van
het toezicht vraagt een heldere afbakening ten opzichte van de term "opsporing". Opsporing is
het instellen van onderzoek naar strafbare feiten ter voorbereiding van strafvorderlijke
beslissingen. Het verrichten van opsporingsactiviteiten kan in Nederland slechts onder gezag
van het Openbaar Ministerie door de politie of een daartoe aangewezen bijzondere
opsporingsdienst plaatsvinden. Opsporing wordt dan ook niet gerekend tot de interveniërende
taak van een toezichthouder.
Nederlandse mededingingsautoriteit
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de Nederlandse mededingingsautoriteit
(NMa) de bevoegdheid heeft om gemeenten te verbieden aan kinderopvanginstellingen
subsidie te verbieden. Ook de leden van de VVD-fractie zijn van mening dat moet worden
toegezien op het functioneren van de kinderopvangmarkt. Zowel de fractieleden van de VVD
als van de ChristenUnie vragen zich af of het reguliere mededingingstoezicht hier wel toe in
staat is.
De NMa ziet op basis van de Mededingingswet alleen toe op ondernemingen en
ondernemersgedrag. Gemeenten oefenen bij het verstrekken van subsidies (voor het realiseren
van kindplaatsen) geen economische activiteit uit, maar verrichten daarbij een typische
overheidstaak. Gemeenten kunnen derhalve bij het verlenen van subsidies niet als
onderneming in de zin van de Mededingingswet worden aangemerkt. Gedragingen van
gemeenten bij de uitoefening van hun overheidstaak vallen buiten de reikwijdte van de
Mededingingswet27 Eén en ander laat onverlet dat een ieder die door een gemeente in zijn
belangen wordt geschaad, zich tot de rechter kan wenden.
De regering ziet geen aanleiding te veronderstellen dat het reguliere mededingingstoezicht niet
in staat zou zijn toe te zien op het functioneren van de kinderopvangmarkt. De structuur van de
sector kinderopvang wijkt niet zodanig van andere sectoren af, dat dit een speciale
voorziening binnen de NMa zou vergen.
Toezichtsmodellen en landelijke inspectie
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de toegezegde notitie waarin verschillende
toezichtsscenario's in relatie tot een landelijke inspectie worden uitgewerkt. Deze leden
27 Verwezen zij naar het besluit van de Directeur-Generaal van de NMa in de zaak Vill'ABB, nummer 2745-73.
---
hebben een voorkeur voor een landelijke inspectie, evenals de leden van de D66- fractie en
de leden van de fractie van de ChristenUnie. De leden van de GroenLinks-fractie vragen
waarom een landelijke inspectie niet te verkiezen is, aangezien dan meer aandacht aan
pedagogische aspecten gegeven kan worden. Bovendien hebben landelijk opererende
instellingen dan te maken met uniforme toezichtseisen. Deze leden denken hierbij aan de
Inspectie voor het Onderwijs.
In plaats van de door de voormalige staatssecretaris van VWS, mevrouw Vliegenthart,
toegezegde notitie zal de regering in het kader van deze nota naar aanleiding van het verslag
stilstaan bij de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA.
Toezichtarrangementen kunnen op verschillende manieren worden vormgegeven. Dit geldt
ook voor de kinderopvangsector. Een alternatief voor het in de Wbk voorgestelde
toezichtmodel, waarop eerder in deze paragraaf reeds is ingegaan, is de mogelijkheid om te
komen tot een rijksinspectie voor de kinderopvang die beschikt over een eigen
inspectieapparaat of gebruik maakt van bestaande inspecties. In dit model wordt het toezicht
opgedragen aan een inspectie die ressorteert onder de minister van SZW die
verantwoordelijk is voor het beleidsterrein kinderopvang.
Een uitgangspunt bij de inrichting van toezichtarrangementen, overeenkomstig de kabinetsnota
Kaderstellende visie op toezicht28 is dat waar er rijksverantwoordelijkheid ligt voor
toezichthoudende taak deze gekoppeld is aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor een
bepaalde beleidsterrein. In het geval de toezichthoudende taak zou worden belegd
bijvoorbeeld bij de Inspectie voor het Onderwijs (zoals de leden van de Groenlinks-fractie
voorstellen) zou dit uitgangspunt worden verlaten. Dit heeft niet de voorkeur van de regering.
Bovendien zou dit ertoe leiden dat er steeds extra aandacht moet zijn voor een zorgvuldige
verdeling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het toezicht. Bij positionering van
een mogelijke rijksinspectie bij de minister van SZW is dat geen issue.
Het toezicht door een rijksinspectie voor de kinderopvang omvat het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van de kinderopvang op basis van het te verrichten onderzoek naar de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen. De rijksinspectie zal zicht moeten hebben op de kwaliteit van de geboden kinderopvang, zoals veiligheid, gezondheid, pedagogiek enz. Het ligt in de rede dat dit zicht zal worden verkregen door de verplichting tot melding op rijksniveau door degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen en de daaraan gerelateerde registratie op centraal niveau van gemelde kindercentrum en gastouderbureaus. Voor het overige zal de inrichting van het toezichtarrangement op rijksniveau naar verwachting niet wezenlijk verschillen van de inrichting van het toezichtarrangement, zoals dat op dit moment in de Wbk voor het eerstelijnstoezicht wordt voorgesteld (verwezen zij naar de artikelen 57 e.v. van de Wbk).
Het leggen van de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang op rijksniveau heeft bepaalde voordelen. Zo is er sprake van een heldere toedeling van verantwoordelijkheden en taken. Ten aanzien van kinderopvang is sprake van een rijksverantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en vaststelling van het beleid/regelgeving, alsmede voor toezicht en handhaving en niet langer van meerdere bestuursniveaus; het risico van onduidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen verschillende actoren wordt aldus beperkt. De realisatie van een landelijke toezichtentiteit voor de kinderopvang onder ministeriële verantwoordelijkheid past bovendien bij de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen en sluit aan bij andere modellen voor toezicht binnen de rijksoverheid; verder is de verbinding met andere in deze context relevante rijksinspecties (bijvoorbeeld met de Inspectie voor het Onderwijs) waarschijnlijk eenvoudiger te leggen. Er kan gebruik worden gemaakt van bestaande samenwerkingsrelaties,
28 Kamerstukken II, 2000-20001, 27 831.
45
waar het eerstelijnstoezicht op lokaal niveau niet in beeld is, zoals het Gezamenlijk Overleg
Inspecties (GOI). Het GOI zet zich onder meer in voor versterking van professionalisering,
risicoanalyses en kwaliteitszorg.
Daar staat een aantal nadelen tegenover. Afstemming met de eerdergenoemde inspecties op
lokaal niveau wordt moeilijker. Een ander nadeel van dit model is dat de afstand tot de burger
wordt vergroot. Ouders kunnen zich (bijvoorbeeld bij klachten of voor informatie) niet meer
tot de desbetreffende gemeente wenden, maar dienen zich tot het Rijk te wenden. Hetzelfde
geldt vanzelfsprekend ook voor kinderopvangondernemers. Voor hen wordt de situatie er
bovendien niet duidelijker op, omdat sprake zal zijn van verschillende inspecties voor
kindercentra die deels op rijksniveau deels op gemeentelijk niveau worden aangestuurd. Op
gemeentelijk niveau blijft immers sprake van inspecties door brandweer en bouw- en
woningtoezicht; verder zal de GGD bij kindercentra in het kader van de huidige Wet
collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) de aard van de risicofactoren inventariseren
en technische hygiënezorg blijven bieden. Afstemming tussen de verschillende inspecties lijkt
aldus een complicerende factor. Een nadeel van dit model is verder dat geen gebruik wordt
gemaakt van bestaande relaties en de jarenlange ervaringen met betrekking tot de inspectie
van de kinderopvang door GGD'en. Een rijksinspectie zal geheel van de grond moeten
worden opgebouwd, bemenst en georganiseerd. Hetzelfde geldt voor de expertise. En niet
alleen ten aanzien van de pedagogische aspecten, maar ten aanzien van alle aspecten waarop
het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang zich richt. Dit gevolg kan evenwel worden
beperkt door bij de opbouw van de rijksinspectie (tevens) gebruik te maken van de op dit
moment bij de GGD'en bestaande kennis en ervaring. Een ander nadeel van dit model is dat
het voor een rijksinspectie lastiger zal zijn om malafide praktijken te voorkomen, aangezien
een rijksinspectie minder zicht heeft op de lokale praktijk. Bovendien gaan de investeringen
die op decentraal niveau reeds zijn gedaan ter verbetering van het huidige toezicht, alsmede
ter voorbereiding van de komst van de Wbk verloren. Verder worden de financiële lasten van
een rijksinspectie hoger verondersteld dan bij een getrapt model. Deze meerkosten worden
vooral veroorzaakt door de relatief hoge overhead en de hogere salariskosten van de
rijksinspecteurs.
Indien geopteerd zou worden voor een rijksinspectie, dan zal een start gemaakt moeten
worden met de feitelijke inrichting van de inspectie. De daarmee samenhangende lasten
hebben grofweg te maken met de volgende aspecten: organisatie (bijvoorbeeld omvang,
huisvesting), personeel (bijvoorbeeld professionalisering, aard van de werkzaamheden,
werving) en informatie (informatierelaties en de feedback van toezicht naar beleid). Verder
zal een toezichtbeleid moeten worden ontwikkeld. Om overlap in werkzaamheden te
voorkomen zal voorts geïnvesteerd moeten worden in afstemming met toezichthouders op
lokaal niveau en op rijksniveau. Op lokaal niveau geldt dit bijvoorbeeld voor de GGD'en die
in het kader van de Wcpv controles uitvoeren, de brandweer en het bouw- en woningtoezicht.
Op rijksniveau zal dit verschillen, afhankelijk van de uiteindelijke keuze voor positionering
en inrichting van de rijksinspectie van de kinderopvang.
Er zullen bovendien deels nieuwe samenwerkingsrelaties moeten worden opgebouwd, omdat
geen gebruik gemaakt kan worden van bestaande "infrastructuur". Een ander aspect dat in de
beschouwingen moet worden meegenomen is dat de keuze voor een rijksinspectie impliceert
dat op gemeentelijk niveau, zowel bij de gemeenten als bij de GGD'en, taken zullen
wegvallen, hetgeen consequenties zal hebben voor de organisatie en de werkgelegenheid bij
deze organisaties.
De kritiek op de bestaande praktijk is dat het toezicht op het terrein van de kinderopvang op
basis van de Welzijnswet 1994 uiteenlopend is ingericht en wordt uitgevoerd. Verordeningen
verschillen nu nog per gemeente en gemeenten kunnen verschillend beleid voeren ten aanzien
van bijvoorbeeld het sanctioneren van afwijkingen van de huidige vergunningvoorschriften.
Ook de uitvoering van het toezicht, veelal door de GGD'en, wordt verschillend ingevuld. De
46
variatie in uitvoering is een consequentie van de decentralisering van de
verantwoordelijkheid van het toezicht. Gemeenten hebben lokale beleidsvrijheid en maken
hier gebruik van. De rol van de GGD is voor een belangrijk deel een afgeleide van de manier
waarop de gemeente haar verantwoordelijkheid oppakt. Op weg naar een effectief toezicht op
de kinderopvang beoogt de Wbk deze tekortkomingen op te lossen door landelijk geldende
regelgeving (uniforme kwaliteitseisen) en uniforme toepassing daarvan door
gemeenten/GGD'en om te kunnen waarborgen dat de kinderopvang niet onder een bepaald
niveau van kwaliteit functioneert of dreigt te functioneren. Middels het project Versterking
toezicht kinderopvang van de VNG en GGD Nederland wordt al enige tijd gewerkt aan het
intensiveren van de relatie gemeente en GGD inzake het toezicht op de kinderopvang, om te
komen tot een sluitend systeem van toezicht.
Bij de inrichting van het toezichtarrangement op de kinderopvang en de situering van de
toezichthouder heeft de regering verschillende argumenten, alsmede de aspecten die
voortvloeien uit de Kaderstellende visie op toezicht, zorgvuldig afgewogen. Daarbij is een
zwaar gewicht toegekend aan de waarde van lokaal toezicht op de naleving van de kwaliteit
van de kinderopvang. Tegelijkertijd stelt het Rijk onder de Wbk uniforme kwaliteitsregels
voor, wordt de werkwijze van de GGD'en geprotocolleerd en voorziet de Wbk in een
tweedelijnstoezicht op rijksniveau. Het in de Wbk voorgestelde toezichtarrangement zal
daarmee naar verwachting de kritiek ondervangen dat het toezicht op de kinderopvang nu
regionaal uiteenlopend wordt uitgevoerd. De Belangenvereniging van Ouders in de
Kinderopvang (BOinK), de VNG en GGD Nederland onderschrijven de in de Wbk
gehanteerde uitgangspunten. Verwezen zij naar de gezamenlijke brief van deze partijen aan de
Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport29.
Een en ander neemt niet weg dat de Kaderstellende visie op toezicht een alternatief
toezichtarrangement voor de kinderopvang in de vorm van een rijksinspectie niet uitsluit. Een
keuze daarvoor heeft, zoals geschetst, echter diverse consequenties. Het lijkt bovendien niet
gewenst noch mogelijk om van de ene op de andere dag over te stappen van het huidige
voorgestelde arrangement naar een rijksinspectie.
6.2 Handhaving
Voor de reactie van de regering op de PvdA-fractie over onder andere medezeggenschap van
ouders, een landelijke inspectie en niet rigide regelgeving met ruimte voor eigen
verantwoordelijkheid van ondernemers, wordt verwezen naar respectievelijk de paragraven
5.2 en 6.1.
6.3 Toezicht op het gemeentelijk toezicht
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of met de overheveling van het beleidsterrein
kinderopvang naar het ministerie van SZW, ook het tweedelijnstoezicht overgaat naar dit
ministerie.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een interne positionering van het toezicht op het
gemeentelijk toezicht, het tweedelijnstoezicht. Dit heeft tot gevolg dat het tweedelijnstoezicht,
sinds de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang naar het ministerie van SZW,
onder de verantwoordelijkheid van de minister van SZW valt. Gekozen is om het
tweedelijnstoezicht als aparte eenheid onder te brengen bij de Inspectie Werk en Inkomen,
aangezien deze inspectie veel ervaring heeft met het toezicht op gemeenten als
tweedelijnstoezichthouder. Uit het wetsvoorstel valt voorts af te leiden dat de minister van
29 Brief van 11 maart 2002, kenmerk SEZ/2002001085.
47
SZW niet treedt in de toezichtbevindingen van de gemeentelijke toezichthouders. Bovendien
wordt in de nota van wijziging voorgesteld dat er bij amvb regels kunnen worden gesteld
omtrent de werkwijze, de inrichting en het beheer van de door de minister van SZW
aangewezen toezichthouders.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze de kwaliteit zal worden
gestimuleerd door het openbaar maken van informatie.
Wat betreft het openbaar maken van oordelen van de GGD'en wordt het volgende opgemerkt:
in het wetsvoorstel is geregeld dat de inspectie-rapporten openbaar worden gemaakt. In
nauwe samenhang met tweedelijnstoezicht wordt bezien op welke wijze de toezichthouders
precies zullen rapporteren over het gemeentelijk toezicht en over het ingrijpen. In de eerder
genoemde amvb kunnen daartoe regels worden opgenomen.
7. Beleidsinformatie
De leden van de fracties van de VVD en de PvdA pleiten voor een jaarlijkse
voortgangsrapportage over het functioneren van de Wbk. De leden van de VVD hebben
vragen over het effect dat wordt verwacht van het wetsvoorstel in het bijzonder met
betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen. Zij vragen welke indicatoren de regering
wil gaan hanteren met betrekking tot de effectiviteit en efficiency van de wet.
De regering hanteert als doelstelling een arbeidsparticipatie van vrouwen van 65% in 2010.30
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen. De
Wbk is echter niet het enige instrument dat de regering inzet om deze doelstelling te
realiseren. Naast toegankelijke kinderopvang zijn verlofregelingen, arbeidstijdenbeleid,
levensloopbeleid en dagindelingarrangementen andere instrumenten ter bevordering van de
arbeidsparticipatie van vrouwen. De regering meent dat de effecten van deze
beleidsinstrumenten elk afzonderlijk op de arbeidsparticipatie moeilijk zijn te meten. Zij
beïnvloeden elkaar immers. De indicatoren voor de Wbk zullen daarom geen betrekking
hebben op de arbeidsparticipatie. Vooralsnog wordt gedacht aan doelstellingen die meer
specifiek op de kinderopvang zelf betrekking hebben, te weten toegankelijkheid, tripartiete
financiering, een sterkere rol voor ouders en kwaliteit.
Voor deze doelstellingen zijn mogelijke indicatoren ontwikkeld. Het gaat hierbij om gegevens
met behulp waarvan kan worden vastgesteld of de vooraf met de Wbk beoogde doelen zijn
bereikt (opbrengsten), wat daarvoor is gedaan (inspanningen en ingezette instrumenten) en
wat dit alles heeft gekost (middelen). In het kader van deze actie zijn voorlopig, conform
VBTB-systematiek, vier doelen met bijbehorende instrumenten en mogelijke indicatoren
onderscheiden.
Het eerste doel is het waarborgen van de toegankelijkheid van kinderopvang voor ouders,
ongeacht hun inkomenspositie. De instrumenten die de Wbk daarvoor biedt zijn de introductie
van vraagfinanciering en de invoering van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming van het
Rijk aan ouders. Relevante indicatoren zijn de verdeling van het aantal
kinderopvanggebruikers over inkomensklassen, afgezet tegen de verdeling van
tweeverdieners met kinderen over inkomensklassen; het aantal gebruikers van kinderopvang
onderscheiden naar verschillende doelgroepen; de gemiddelde prijs per plaats, uitgesplitst
naar type opvang; kosten van gemeenten voor tegemoetkomingen aan bijzondere doelgroepen
en dergelijke.
Het tweede onderscheiden doel heeft betrekking op de weerspiegeling van het gezamenlijk
belang van ouders, werkgevers en overheid bij kinderopvang. Het instrument hierbij is de
30 Meerjarenbeleidsplan Emancipatie, SZW, 2000.
48
introductie van de tripartiete financiering. Indicatoren zijn het aantal gebruikers dat gebruik
maakt van de compensatieregeling; het totaalbedrag dat is uitgekeerd als
inkomensafhankelijke compensatie; het aandeel in de kosten van kinderopvang van
achtereenvolgens ouders, rijksoverheid en werkgevers; het percentage werknemers met een
werkgeversbijdrage en dergelijke.
De derde doelstelling is het centraal stellen van de ouders. De instrumenten hier zijn de
introductie van vraagsturing en het versterken van de rol van oudercommissies. Indicatoren
zijn: het aantal instellingen en vestigingen per gemeenten; de omvang van de wachtlijsten en
wachttijd; tevredenheid van ouders; het aantal oudercommissies en het aantal klachten van
ouders.
De vierde doelstelling heeft betrekking op de kwaliteit van kinderopvang. De instrumenten
hierbij zijn het voorschrijven van kwaliteitsregels en het toezicht. Mogelijke indicatoren zijn
het aantal vestigingen dat niet voldoet aan de wettelijke kwaliteitseisen, uitgesplitst naar soort
omissie; het aantal opgelegde sancties, uitgesplitst naar type sanctie; het aantal visitaties dat
in een jaar is uitgevoerd door de GGD en dergelijke.
Voordat indicatoren definitief zullen worden vastgesteld is het noodzakelijk meer informatie
te verzamelen over de haalbaarheid van het verzamelen van de gegevens en de kosten die
hiermee samenhangen.
De effectiviteit en de efficiency van de Wbk wordt middels twee soorten onderzoek
vastgesteld. Conform de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek Rijksoverheid
gaat het hierbij om een systeem van reguliere prestatiegegevens en om evaluatieonderzoek.
De regering wil de eerste drie jaar jaarlijks een voortgangsrapportage maken tot aan de eerste
evaluatie van de Wbk. Hiertoe is in de nota van een bepaling opgenomen.Dit onderzoek
omvat zowel de instrumenten die worden ingezet, als ook de gestelde doelen. De vraag is dus
niet alleen of we dichter bij het gestelde doel komen, maar ook of de vooraf gestelde doelen
zelf wel valide zijn. Omdat het onwerkbaar is om ieder jaar een dergelijke brede en
diepgaande evaluatie uit te voeren, vindt evaluatie niet jaarlijks maar om de drie jaar plaats.
Daarnaast zal jaarlijks, passend in de cyclus van beleidsbegroting naar
beleidsverantwoording, aan de Kamer in het jaarverslag een overzicht worden geleverd met
informatie over de mate waarin doelstellingen van de wet worden gerealiseerd en de
aantallen, kosten en kwaliteit van geleverde prestaties.
8. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, ouders en werkgevers
8.1 De gewenste verdeling van de kosten en de baten
De leden van de fracties van CDA, VVD en PvdA vragen inzicht in de financiële gevolgen van het wetsvoorstel. Hun vragen hebben zowel betrekking op de ontwikkeling van de kosten voor de verschillende partijen, als op de dekking van het overheidsaandeel in de kosten.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn - ten behoeve van besluitvorming in de ministerraad - de financiële consequenties van het wetsvoorstel in kaart gebracht. Een overzicht van de kosten en van de kostenverdeling is opgenomen in paragraaf 6.2 van het rapport "Een uitwerking van de bekostigingssystematiek van het Wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang (Wbk)". Op basis van de toenmalige gegevens werd berekend dat bij het gebruik van kinderopvangvoorzieningen door werkende ouders, 40% van de kosten van kinderopvang voor rekening van het Rijk zou komen, 31% voor rekening van werkgevers en 28% voor rekening van ouders. Bij gebruik van kinderopvangvoorzieningen door doelgroepen neemt de overheid (Rijk en gemeenten) een groter deel van de kosten op zich, 49
namelijk 84%. Bij doelgroepen ontbreekt immers een werkgever en wordt in verband met het
geringe inkomen van de meeste doelgroepen slechts een bescheiden ouderbijdrage
verondersteld.
Wat betreft de financiering van het overheidsaandeel in de Wbk worden in de eerste plaats
bestaande financieringsbronnen gebruikt. De Wbk vervangt enkele bestaande regelingen. Dit
betreft zowel fiscale regelingen, als subsidies. Bij fiscale middelen gaat het om de
kinderopvangfaciliteit voor werkgevers op grond van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de aftrek van kosten voor
kinderopvang in de inkomstenbelasting. Bij subsidies gaat het om de middelen die op de
SZW-begroting staan voor de huidige Rkb en voor de Regeling kinderopvang en
buitenschoolse opvang alleenstaande ouders (KOA-regeling), alsmede een terugboeking van
gemeentefondsmiddelen die in 1996 aan het gemeentefonds zijn toegevoegd na afloop van een
eerdere uitbreidingsregeling. Het totaal is vervolgens voorjaar 2002, op grond van de
toenmalige inzichten in het budgettaire beslag van de Wbk, opgehoogd met een extra bedrag
van 57 miljoen in 2005 oplopend tot 79 miljoen in 2007. Dit geeft het volgende totaal aan
dekkingsmiddelen.
Tabel 4 Beschikbare dekking overheidsaandeel Wbk (in mln)
2005 2006 2007
1. fiscale regelingen 314 337 360
2. subsidieregelingen 322,6 322,5 311,5
3. extra middelen 57 68 79
Totaal Wbk 693,6 727,5 750,5
In de afgelopen maanden is het financiële beeld evenwel geactualiseerd naar aanleiding van
het beschikbaar komen van nieuwe gegevens over de ontwikkeling van werkgeversbijdragen
en de ontwikkeling van prijzen en volumina in de kinderopvang. Hieruit is naar voren
gekomen dat, uitgaande van het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, de kosten voor de overheid
aanzienlijk hoger liggen dan in 2001 werd voorzien. Ten opzichte van de meerjarenramingen
in de begroting van SZW is een gat ontstaan van meer dan 400 miljoen. De regering heeft
daarom moeten besluiten invoering van het wetsvoorstel opnieuw met een jaar uit te stellen,
opdat het nieuwe kabinet zich kan beraden op de noodzakelijke maatregelen. Overigens
stijgen als gevolg van het uitstel van de Wbk de kosten van kinderopvang binnen de huidige
regelingen in 2004 met 52 miljoen. Voorzover hiervoor bij begroting 2004 structurele
dekking wordt gevonden, kan dit tezijndertijd gelden als (een deel van de) structurele dekking
voor de Wbk.
Tabel 5 geeft een overzicht van de opbouw van de financiële problematiek voor de jaren
2005-2007. Een aantal elementen dat medebepalend is voor de kostenopbouw van het
wetsvoorstel zal opnieuw worden onderzocht. Dat zijn onder meer: de prijzen, de
bezettingsgraad en de volumegroei. Nieuwe gegevens kunnen daarmee van invloed zijn op het
financiële beeld. Naar huidig inzicht zal dit tot een bijstelling naar beneden kunnen leiden.
Tabel 5 Financiële problematiek overheidsbijdrage Wbk (in mln) 2005 2006 2007 1. volume- en prijsontwikkeling 261 277 294 2. achterblijvende werkgeversbijdrage 140 148 157 3. overig 19,8 23,8 29,8 Totaal Wbk (afgerond) 421 449 481
50
De financiële problematiek rond het wetsvoorstel wordt grotendeels door twee factoren
bepaald. Enerzijds is er de expansieve volume- en prijsontwikkeling van de laatste jaren,
waarmee bij vaststelling van het financieel kader van het wetsvoorstel in 2001 geen of
onvoldoende rekening is gehouden ( 261 miljoen in 2005). Het effect van de prijsstijgingen
is daarbij dominant. Anderzijds is er de problematiek van de ontbrekende
werkgeversbijdrage. Bij de vaststelling van het financieel kader van het wetsvoorstel is
verondersteld dat alle werkenden die gebruik maken van kinderopvang hiervoor een
werkgeversbijdrage ter hoogte van een derde deel van de kosten ontvangen. Op grond van
deze veronderstelling konden de kosten van de compensatieregeling, de regeling die er in
voorziet dat werkenden die geen werkgeversbijdrage ontvangen hiervoor deels door de
overheid wordt gecompenseerd, op nul worden gesteld. Thans wordt rekening gehouden met
een werkgeversbijdrage voor 70% van de werkenden. Bij deze veronderstelling bedragen de
extra kosten voor het Rijk 140 miljoen.
Met het oog op de omvang van de financiële problematiek kunnen enkele technische
mogelijkheden ter verlichting van de problematiek in beeld worden gebracht. Het is daarbij
zinvol onderscheid te maken tussen de problematiek van de ontbrekende werkgeversbijdragen
en de problematiek die samenhangt met de volume- en prijsontwikkelingen.
Bij de problematiek van de ontbrekende werkgeversbijdragen komen schrappen (of versoberen) van de compensatieregeling, het verplicht stellen van de werkgeversbijdrage (individueel of collectief gefinancierd), dan wel financiering van de werkgeversbijdrage uit de algemene middelen in beeld. Hiervoor wordt eveneens verwezen naar paragraaf 4.2.
Voor oplossing van de resterende problematiek kan gedacht worden aan een mix van maatregelen ten laste van één of meer van de volgende financieringsbronnen: · Werkgevers: het huidige wetsvoorstel veronderstelt werkgeversbijdragen ter hoogte van een derde deel van de kosten. Daar waar werkgevers nu reeds bijdragen betalen aan de kosten van de kinderopvang ligt dit niveau evenwel gemiddeld hoger, namelijk op circa 42%. Overwogen kan daarom worden het werkgeversdeel onder de Wbk naar boven bij te stellen. Deze optie heeft vooral effect bij een verplichte werkgeversbijdrage. · Ouders: het huidige wetsvoorstel verbetert de financiële toegankelijkheid voor veel ouders, terwijl het aandeel van ouders in de financiering van de kinderopvang de laatste jaren is gedaald. Om die redenen kan overwogen worden de regeling voor ouders te versoberen en de ouderbijdragen te verhogen. Dit zou onder meer kunnen door de ouderbijdragen voor de opvang van tweede en volgende kinderen te verhogen, door de maximumprijs tot waar de overheid bijdraagt te verlagen, door de tabel waarin het aandeel van de overheid in de kosten van de kinderopvang staat neerwaarts bij te stellen en door de overgangsmaatregel voor de hogere inkomens te schrappen. · Overheid: een hoger arbeidsaanbod kan tot hogere inkomsten voor de overheid leiden, waardoor de overheid een deel van de kosten terug zou kunnen verdienen. Daarnaast is de overheid als werkgever in de bestaande regelingen meer geld kwijt dan onder de Wbk. Overwogen kan worden de vrijkomende middelen in te zetten voor de nieuwe regeling.
Prijsstijgingen
De leden van de fractie van Groenlinks vragen een toelichting op de aanname dat " door
de toegenomen marktwerking geen niet trendmatige prijsstijgingen " worden verwacht. Zij
verwijzen daarbij naar mededelingen van werkgevers in de kinderopvang die wijzen op een
stijging van de kosten.
Uit de beantwoording van de vragen bij paragraaf 1.1 valt af te leiden dat vraag en aanbod
meer met elkaar in evenwicht komen. Daarop is de verwachting gebaseerd dat prijsstijgingen
51
in de kinderopvang uiteindelijk een trendmatig beeld te zien zullen geven. In de aanloop naar
de invoering van de Wbk en gedurende de eerste jaren van de Wbk zal dit anders kunnen
liggen. De stelselwijziging noodzaakt instellingen hun kosten en prijzen te berekenen zonder
directe en indirecte subsidies. Om die reden kan in de periode sprake zijn van een
prijsontwikkeling die afwijkt van de algemene trendmatige prijsontwikkeling. Zoals
hierboven opgemerkt kunnen er ook maatregelen worden getroffen die prijsstijgingen
beperken.
8.2 Wijzigingen in financiële verhoudingen
Consequenties van herschikking middelen voor gemeenten
De leden van de PvdA-fractie vragen duidelijkheid over de financiële effecten voor
gemeenten van de invoering van de Wbk.
De Wbk heeft invloed op de kinderopvangbudgetten die gemeenten via het gemeentefonds
ontvangen. De effecten doen zich op twee manieren voor. Er is sprake van een uitname van
middelen die in 1996-1998 voor kinderopvang aan het gemeentefonds zijn toegevoegd.
Daartegenover staat een toevoeging vanwege de rol die gemeenten in het nieuwe regime
zullen krijgen. In dit kader merkt de regering op dat gemeenten het accres zullen ontvangen dat
in 1998 is toegezegd indien tot centralisering van kinderopvangbudgetten zou worden
besloten. Het accres kunnen gemeenten uiteraard naar eigen inzicht besteden, bijvoorbeeld
aan de vormgeving van hun nieuwe rol onder de Wbk.
De voorgenomen uitname uit het gemeentefonds is gebaseerd op de toevoeging voor kinderopvang in 1996 van 88,3 miljoen. Dit bedrag liep af tot een structureel niveau van 86,3 miljoen in 1998. Bij de omvang van de uitname per 2005 zal rekening worden gehouden met de accrespercentages sinds 1996. Een raming volgens deze werkwijze resulteert op dit moment in een uitname in de orde van grootte van 130 miljoen. De toevoeging aan het gemeentefonds kent verschillende elementen. Ten eerste gaat het om compensatie van het gemeentelijke aandeel in de kosten van kinderopvanggebruik door specifieke doelgroepen. Het betreft de volgende doelgroepen: uitkeringsgerechtigden in een reïntegratietraject op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, de Algemene nabestaandenwet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en daarnaast herintreders, nieuwkomers in een inburgeringstraject en huishoudens met een sociaal-medische indicatie. Ten tweede gaat het om de gemeentelijke kosten voor de uitvoering van het eerstelijnstoezicht op de instellingen voor kinderopvang ( 7,5 miljoen per jaar). Naar de huidige stand van zaken is een toevoeging te verwachten van circa 25 miljoen. Per saldo leidt invoering van de Wbk dus tot een uitname van circa 105 miljoen. De gemeenten worden via de periodieke gemeentefondscirculaires geïnformeerd over de financiële effecten.
8.3 Kosten van de uitvoering van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen waarop de raming van de huidige uitvoeringskosten van
gemeenten ter hoogte van 7,5 miljoen is gebaseerd, terwijl de raming van de
uitvoeringskosten voor de Belastingdienst zijn geraamd op 23 miljoen.
Het bedrag van 23 miljoen betreft de jaarlijkse uitvoeringskosten voor verlening en vaststelling van de tegemoetkoming voor kinderopvang door de Belastingdienst. Hierbij is ervan uitgegaan dat het jaarlijks om circa een miljoen beschikkingen gaat (eerste aanvragen en tussentijdse herzieningen als gevolg van gewijzigde omstandigheden). 52
Het bedrag van 7,5 miljoen zijn de kosten die jaarlijks door de gemeenten/GGD'en worden
uitgegeven voor het uitoefenen van het toezicht. Hierbij is rekening gehouden met circa 45
per kindplaats.
9. Wijzigingen in de rol van de bij kinderopvang betrokken partijen
9.1 Ouders
Schuldenproblematiek
De leden van de fracties van de VVD en van GroenLinks wijzen op mogelijke
betalingsrisico's bij ouders met (dreigende) schuldenproblematiek en vragen op welke wijze
deze risico's kunnen worden beperkt.
De Wbk stelt de ouders centraal. Dit betekent - onder meer - dat de ouders het
aangrijpingspunt voor de bekostiging vormen. Zij hebben recht op een tegemoetkoming van de
overheid en dragen daarmee ook zelf de verantwoordelijkheid voor het betalen van de
kinderopvangrekening. Dat neemt niet weg dat huishoudens met problematische situaties
denkbaar zijn, die tot een debiteurenrisico voor kinderopvanginstellingen kunnen leiden.
Dergelijke problemen kunnen worden beperkt, indien ouders die dat nodig hebben goed
begeleid worden bij het aanvragen van de verschillende financiële bijdragen. Met name voor
kwetsbare groepen, waaronder alleenstaande ouders in de bijstand en nieuwkomers, zal met
uitvoeringsinstellingen worden overlegd over de nodige ondersteuning. Beoogd wordt de
uitvoering door de Belastingdienst, de werkgevers en uitkeringsinstellingen goed op elkaar af
te stemmen. Daarnaast kunnen ouders de Belastingdienst en eventueel de werkgever of de
uitkeringsinstelling machtigen de betreffende financiële bijdragen rechtstreeks aan de
kinderopvangorganisatie uit te betalen. Het is aan contractpartijen - ouders en instellingen - al
dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken.
9.2 Kinderopvanginstellingen
Overgangsproblematiek
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij het overgangsbeleid van
aanbodsturing naar vraagsturing vorm wil geven. Veel organisaties die kinderopvang bieden
moeten de slag nog maken van een gesubsidieerde instelling naar een bedrijfsmatige aanpak,
zo stellen deze leden. Tijdens het subsidietijdperk was het immers niet mogelijk om een
redelijke bedrijfsreserve op te bouwen. Dit impliceert grote risico's voor de continuïteit van
veel instellingen die kinderopvang bieden. Deze leden hebben er grote moeite mee als het
totale aantal beschikbare plaatsen in de kinderopvang, gerealiseerd in vele jaren van
stimuleringsgelden, na invoering van de Wbk opeens zou teruglopen, omdat een aantal
organisaties de omslag (nog) niet heeft kunnen maken en financieel niet rond kan komen. Het
kan toch niet zo zijn, dat bij de inwerkingtreding van deze nieuwe wet er voorzieningen
moeten sneuvelen doordat onvoldoende aandacht is besteed aan de overgangsproblematiek,
zo vragen deze leden zich af.
Met de leden van de CDA-fractie is de regering van mening dat het niet zo kan zijn dat de in
de afgelopen jaren met steun van de rijksoverheid opgebouwde capaciteit aan kinderopvang
als gevolg van de invoering van de Wbk zou teruglopen. Daartoe heeft de regering een reeks
van maatregelen getroffen.
Op de eerste plaats moet worden vastgesteld dat veel aanbieders van kinderopvang, de
aanbieders van zogenaamde bedrijfsplaatsen, al lang, veelal vanaf hun start, in een
marktomgeving opereren. Voorts geldt dat bij een groot aantal gesubsidieerde aanbieders de
ontwikkeling naar maatschappelijk ondernemerschap al enkele jaren geleden is ingezet; vaak
ook gestimuleerd door verzakelijking van de relatie met de gemeenten. Op de derde plaats is
53
door de brancheorganisaties, daartoe gefaciliteerd door de rijksoverheid, een project gestart
dat zich richt op de ondersteuning van instellingen bij de overgang naar een systeem van
vraagfinanciering: "Ondernemen in de kinderopvang: van welzijnsorganisatie naar
marktpartij".Dit project voorziet in een scala aan flankerende instrumenten voor organisaties
die de omslag van subsidieontvanger naar kinderopvangondernemer maken. Verder biedt het
Programmabureau implementatie Wbk aanvullende ondersteuning aan aanbieders in de
voorbereiding naar de invoering van het wetsvoorstel. Verwezen zij naar paragraaf 9.4.
Naast dit initiatief heeft de regering een onderzoek uitgezet naar de financiële positie van
kinderopvangorganisaties. Het doel van het onderzoek onder een representatieve steekproef
van kinderopvanginstellingen is het verkrijgen van een nauwkeurig en betrouwbaar beeld van
de financiële positie van de instellingen voor kinderopvang. Tevens is onderzoek uitgezet
naar mogelijke instrumenten, zowel instrumenten die nu al in de sector voorkomen als andere
instrumenten die de markt biedt. Organisaties kunnen deze instrumenten aanwenden om
financiële risico's te beperken of hun financiële positie te versterken. Ook zullen mogelijke
instrumenten van de overheid in het onderzoek worden betrokken. De regering zal de
uitkomsten van deze onderzoeken afwachten alvorens zich op eventuele maatregelen te
beraden.
Daarnaast hebben diverse gemeenten actie ondernomen om de relatie met gesubsidieerde
organisaties op een zorgvuldige wijze af te bouwen. Op deze wijze verwacht de regering dat
er voldoende waarborgen zijn ingebouwd om grootschalige calamiteiten en de daarmee
samenhangende negatieve effecten te voorkomen.
9.3 Belastingdienst 31
Voor de leden van de Groenlinks-fractie is niet duidelijk welke functie informatie over de
prijs van de kinderopvang heeft bij het vaststellen van de tegemoetkoming van de overheid.
Tevens vragen zij een toelichting op de keuze voor de Belastingdienst als uitvoerende
organisatie. Ook de leden van de VVD-fractie en de GroenLinks-fractie vragen waarom voor
de uitbetaling van de subsidie gekozen voor de Belastingdienst en niet voor de Sociale
Verzekeringsbank, die ook al een relatie met huishoudens met kinderen heeft.
De hoogte van de tegemoetkoming van de overheid is afhankelijk van de feitelijke prijs van
de opvang. In zijn concrete uitwerking wordt dit vormgegeven via een subsidie die een
percentage van de prijs van de opvang bedraagt. Naarmate het inkomen stijgt, wordt het
percentage lager. Daarmee ontstaat een percentagetabel. Referentie voor de structuur van deze
tabel is de huidige adviestabel ouderbijdragen kinderopvang, in combinatie met gebruik van
de aftrek van kosten voor kinderopvang in de inkomstenbelasting. Prijsafhankelijkheid van de
overheidsbijdrage is naar het oordeel van de regering een essentieel element in een
vraaggestuurd stelsel. Het beoogt dat ouders hun keuze maken op grond van een eigen
prijs/kwaliteitsafweging. Daarmee wordt voorkomen dat ouders de financiële consequenties
van hun keuze geheel bij de overheid leggen. Prijsafhankelijkheid is overigens niet
ongebruikelijk bij overheidssubsidies en bijvoorbeeld ook terug te vinden bij de
huursubsidie.
De tegemoetkoming van de overheid wordt uitgekeerd door de Belastingdienst. Het meest
complexe onderdeel van de uitvoering is het vaststellen van het toetsingsinkomen. Bij de
Belastingdienst zijn de inkomensgegevens van het huishouden al beschikbaar en is controle
daarop ook al geregeld. De kinderopvangsubsidie kan bij de uitvoering worden opgenomen in
het systeem van voorlopige belastingteruggave.
31 In paragraaf 9.3 zullen vragen uit paragraaf 9.5 van het Verslag worden beantwoord, aangezien paragraaf 9.3 en 9.4 niet genoemd worden
in het Verslag.
54
9.4 Implementatie 32
De leden van de VVD onderschrijven de zienswijze van de regering dat een verantwoorde en
zorgvuldige implementatie van het wetsvoorstel van groot belang is. Zij vragen hoe het
implementatietraject van het wetsvoorstel er precies zal uitzien. Ook vragen zij welke actoren
bij de implementatie worden betrokken en wat de voorbereidende werkzaamheden zijn die
aan de implementatie vooraf gaan. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het
noodzakelijk is de Wbk zo snel mogelijk in te voeren. Zij vragen of de regering aan een
invoeringstraject werkt en hoe dit vorm krijgt. De leden van de fractie van de ChristenUnie
constateren dat de beoogde invoeringsdatum van het wetsvoorstel 1 januari 2004 is. Zij
vragen aandacht voor de opmerkingen van verschillende zijden dat de implementatie van het
wetsvoorstel minimaal één jaar kost, na behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede
Kamer en na het bekend worden van de uitvoeringsregelingen. Zij vragen of de regering deze
opvatting deelt en indien dat het geval is of dan de invoeringsdatum van 1 januari 2004
haalbaar is, gezien de huidige stand van zaken met betrekking tot de parlementaire
behandeling en de huidige politieke situatie.
De Wbk brengt ingrijpende veranderingen met zich mee. De inwerkingtreding van de wet zal
alleen goed kunnen plaatsvinden als alle betrokkenen zich goed hebben voorbereid op de
inwerkingtreding en er klaar voor zijn. Om die reden heeft de regering besloten om de
betrokkenen te ondersteunen in de voorbereiding op de invoering van het wetsvoorstel. De
regering realiseert zich dat een implementatieprogramma gewoonlijk pas wordt ingericht
nadat een wet is aangenomen. Gezien het feit dat de Wbk voor betrokkenen (ouders,
kinderopvanginstellingen, gemeenten en werkgevers/sociale partners) grote veranderingen
met zich meebrengt, is indertijd - parallel aan het wetstraject - gestart met de voorbereidingen
van de implementatie, mede op uitdrukkelijk verzoek van de sector .De uitvoerende partijen
in de sector oriënteren zich in hun voorbereidingen noodzakelijkerwijs op het wetsvoorstel
zoals het nu voorligt, terwijl de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel uiteraard kan
leiden tot meer of minder ingrijpende wijzigingen. In het implementatieprogramma wordt
aanhoudend op het voorlopige karakter van het wetsvoorstel gewezen.
Met het uitstel van de invoering van de Wbk tot 1 januari 2005 is het
implementatieprogramma tijdelijk in intensiteit teruggebracht.
Voor de implementatie van de Wbk is een tijdelijk bureau in het leven geroepen: het
Programmabureau implementatie Wbk. Dit bureau heeft onder aansturing van het ministerie
van SZW de opdracht ouders, kinderopvangorganisaties, gemeenten, sociale partners,
werkgevers en intermediaire organisaties te ondersteunen bij de implementatie van de
veranderingen die noodzakelijk zijn ter voorbereiding op de Wbk. Eén en ander gebeurt door
ontwikkeling van hulpmiddelen en instrumenten, door voorlichting en door gerichte
ondersteuning.
De voorbereidende werkzaamheden bestaan, naast de opstelling van een plan van aanpak, met
name uit de ontwikkeling van hulpmiddelen en instrumenten die de betrokken partijen kunnen
gebruiken om zich voor te bereiden. Ten eerste worden er checklists, waarin wordt aangeven
waar organisaties allemaal aan moeten denken bij de voorbereiding op de Wbk, ontwikkeld
voor kinderopvangorganisaties, voor gemeenten en voor werkgevers. Voor ouders zal er door
de Belastingdienst een rekeninstrument worden ontwikkeld waarmee ouders vooraf kunnen
berekenen op welke subsidie zij kunnen rekenen. Samen met vertegenwoordigers van ouders,
kinderopvanginstellingen, gemeenten, intermediaire organisaties en de Belastingdienst wordt
het subsidieproces nader uitgewerkt: wat zijn precies de stappen in het proces en in welke
32 In paragraaf 9.4 zullen vragen uit paragraaf 9.8 van het Verslag worden beantwoord, aangezien paragraaf 9.6 en 9.7 niet genoemd worden
in het Verslag.
---
volgorde, welke gegevens zijn noodzakelijk en hoe worden die gedefinieerd, wat zijn de
doorlooptijden en hoe kan het proces door automatisering worden ondersteund. Voor
gemeenten zal een aantal mogelijke uitvoeringsmodaliteiten worden ontwikkeld voor de
inrichting van het subsidieproces voor de doelgroepen van de Wbk, waarvoor gemeenten
verantwoordelijk zijn.
Op de tweede plaats draagt het Programmabureau - in samenwerking met SZW - zorg voor
voorlichting over de Wbk. Er wordt voorlichtingsmateriaal ontwikkeld, gericht op de
verschillende doelgroepen, en er worden voorlichtingsbijeenkomsten verzorgd. Voor ouders
zal een speciale voorlichtingscampagne worden georganiseerd. De website van het
Programmabureau verschaft informatie over de Wbk. Bij de afdeling Publieksvoorlichting
van het ministerie van SZW is een helpdesk ingericht waar iedereen met vragen over de Wbk
terecht kan.
Op de derde plaats organiseert het Programmabureau gerichte ondersteuning aan
kinderopvanginstellingen en gemeenten. Hiermee is in 2002 gestart; verderop in het traject zal
in een serie van drie à vier workshops, apart voor medewerkers van alle circa 500 gemeenten
en voor medewerkers van alle circa 1.200 kinderopvangaanbieders, ondersteuning in kleine
groepen worden geboden.
Bij de vormgeving en de uitvoering van het implementatieprogramma zijn vertegenwoordigers
van ouders in de kinderopvang betrokken, alsmede vertegenwoordigers van de
werkgeversorganisaties in de sector kinderopvang en de VNG. Daarnaast wordt
samengewerkt met sociale partners via de Stichting van de Arbeid.
De regering is het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat de voorbereiding
op de inwerkingtreding van de Wbk voor sommige partijen een forse doorlooptijd vergt. Een
doorlooptijd van een jaar is voor gemeenten, kinderopvanginstellingen, sociale partners en
werkgevers een reële inschatting. De regering is het echter niet eens met de leden van de
fractie van de ChristenUnie dat er een jaar moet liggen tussen de beschikbaarheid van
uitvoeringsregelingen en de invoeringsdatum van de Wbk. De hoofdlijnen van het nieuwe
wettelijk kader, zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel geven al voldoende
aanknopingspunten voor partijen om met de voorbereiding van de implementatie te beginnen.
Uiteraard is het wel van belang dat de amvb op tijd beschikbaar komt. Voor de aanpassing en
ontwikkeling van geautomatiseerde administratieve systemen bij kinderopvanginstellingen,
gemeenten en de Belastingdienst is de beschikbaarheid van de specificaties van de
subsidietabellen een voorwaarde.
10. Overgangsrecht
De leden van de fracties van de VVD en van de ChristenUnie wijzen op verschillende
overgangstermijnen die in de memorie van toelichting worden genoemd. De leden van de
PvdA-fractie verzoeken om overgangsmaatregelen voor ouders die onder het huidige stelsel
gebruik maken van subsidieplaatsen.
In hoofdstuk 10 van het algemene deel van de memorie van toelichting wordt overgangsbeleid
voor twee groepen gebruikers aangekondigd. Het betreft voormalige gebruikers van
subsidieplaatsen en ouders met een inkomen aan de top van de tabel. Daarmee is reeds
voorzien in de wens van de PvdA-fractie ouders die onder het huidige stelsel gebruik maken
van subsidieplaatsen, te compenseren voor mogelijk hogere kosten. Het betreft meer specifiek
werknemers die in de bestaande situatie van een subsidieplaats gebruik maken, omdat de
werkgever geen kinderopvangregeling heeft. Onder het nieuwe stelsel valt deze groep onder
de werknemers zonder werkgeversbijdrage. Conform de Wbk-systematiek wordt het
ontbreken van een werkgeversbijdrage gedeeltelijk door de overheid gecompenseerd. Een
nadelig verschil ten opzichte van de huidige situatie wordt gedurende drie jaar in een
aflopende reeks gecompenseerd.
56
In het overgangsbeleid voor voormalige gebruikers van subsidieplaatsen wordt uitgegaan van
een overgangsperiode van 3 jaar, terwijl voor aanpassingen aan de top van de subsidietabel
uitgegaan wordt van een periode van 4 jaar. Het is, zoals de fracties van de VVD en van de
ChristenUnie signaleren, logischer voor beide vormen van overgangsrecht dezelfde termijn te
hanteren. Op grond van een afweging tussen de inkomenseffecten enerzijds en de kosten voor
de overheid anderzijds, zal worden beoordeeld of een gelijktrekking van de perioden
mogelijk is. De inkomenseffecten van het wetsvoorstel zijn voor verschillende te
onderscheiden gebruikersgroepen weergegeven in het eerder genoemde rapport over de
bekostigingssystematiek33. Het overgangsrecht zal in de amvb worden vastgelegd.
11. Lasten voor het bedrijfsleven
11.1 Administratieve lasten
Lasten voor kinderopvanginstellingen
De leden van de VVD-fractie willen een eind maken aan de bureaucratie en administratieve
lastendruk binnen de kinderopvang. Deze leden stellen dat de opeenstapeling van
gedetailleerde regels over opleidingseisen, huisvesting en groepsgrootte het realiseren van
kinderopvang duur en moeilijk maakt.
Uitgangspunt bij het opstellen van de Wbk en de bijbehorende uitvoeringsregelingen is dat
zoveel mogelijk bestaande regels vereenvoudigd worden en dat de eigen
verantwoordelijkheid van de ondernemers wordt versterkt, bijvoorbeeld op het gebied van
regels ten aanzien van en toezicht op gezondheid en veiligheid. Er zal bijvoorbeeld worden
gewerkt met risicoanalyses, in plaats van uitgebreide inspecties. Daarnaast hanteert de
regering het uitgangspunt dat kwaliteitseisen ruimte dienen te bieden aan het zelfregulerende
vermogen van de sector. Afhankelijk van de mate waarin de betrokken partijen
overeenstemming bereiken over de nadere invulling van de rechtsrelatie tussen instellingen en
ouders - bijvoorbeeld via algemene leveringsvoorwaarden - kan regelgeving door de
overheid hierop worden aangepast, zoals beschreven in paragraaf 5.1. Dit heeft met name
betrekking op de vierjaarlijkse beschrijving van het jaarverslag, ondermeer over
klachtenbehandeling, en op het beleid over samenwerkingsrelaties met andere
jeugdinstellingen. De bepalingen hierover in het wetsvoorstel zullen worden vervangen door
een facultatieve bepaling op amvb-niveau over informatievoorziening aan ouders door
kinderopvangondernemers. Indien partijen hierover de komende tijd zelf afspraken weten te
maken, kan regelgeving in de amvb achterwege blijven. Een en ander staat verwoord in de
nota van wijziging. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voornemen zoals vermeld in
het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving34.
Zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, regelt de Wbk landelijke kwaliteitseisen die op
ieder kindercentrum en gastouderbureau van toepassing zijn. Dit geeft voor houders van
kinderopvanginstellingen - en zeker voor houders die landelijk exploiteren - een aanzienlijke
lastenvermindering vergeleken met de huidige situatie. Immers, in de huidige situatie kunnen
gemeenten bij verordening extra kwaliteitseisen stellen, wat in combinatie met nadere regels
tot gevolg heeft dat de kwaliteitseisen per gemeente onderling verschillen. Wat betreft
kwaliteitsregels vindt er de volgende vereenvoudiging plaats: het Tijdelijk besluit
kwaliteitsregels kinderopvang op grond van de Welzijnswet 1994, de gemeentelijke
33 Een uitwerking van de bekostigingssystematiek van het Wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang (Wbk), niet-dossierstuk II, 2001-
2002, VWS 0200872.
34 Kamerstukken II, 2002-2003, 28 600 XV, nr. 24.
57
verordeningen en de nadere gemeentelijke regels worden vervangen door één amvb en een
nadere uitwerking van een beperkt aantal onderdelen in een ministeriële regeling.
Daar waar de regelgeving nu onhelder is en aanleiding geeft tot interpretatieverschillen,
wordt deze vervangen door eenduidige transparante regels.
Belemmeringen om buitenschoolse opvang te exploiteren, zoals nu worden ervaren in relatie
tot de combinatie sport en kinderopvang en in relatie tot brede scholen, worden in de amvb
weggenomen. Uitgangspunt hierbij is differentiatie naar leeftijd van de leidster/kind-ratio en
het loslaten van regels over groepsgrootte voor de oudere kinderen. Hier is eerder op
ingegaan in paragraaf 5.1.
Met de Wbk verdwijnen aldus de verschillen in regels per gemeente; hiervoor in de plaats
komen landelijke uniforme regels. Belemmeringen in regelgeving worden vervangen door op
de leeftijdscategorie toegespitste regels, zoals bijvoorbeeld voor de buitenschoolse opvang.
Sinds in 1996 het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang van kracht werd, zijn de
kwaliteitsregels niet meer gewijzigd. De stelling dat de recente prijsverhoging in de
kinderopvang veroorzaakt wordt door strengere eisen aan de kwaliteit, kan wat het Tijdelijk
besluit kwaliteitsregels kinderopvang betreft niet worden bevestigd. Wel is er sprake van
verscherpte handhaving van veiligheidseisen door de brandweer als gevolg van de rampen in
Enschede en Volendam. Daarnaast leiden ook aanpassingen in de Arbeidsomstandighedenwet
- bijvoorbeeld ten aanzien van ergonomisch meubilair - tot de aanschaf van nieuw materiaal,
wat prijsverhogingen tot gevolg kan hebben.
Ook de wijze waarop met de Wbk het toezicht op de kwaliteit wordt geregeld, betekent een
vereenvoudiging vergeleken met de huidige situatie. Thans verschilt de wijze waarop het
toezicht wordt uitgevoerd per gemeente. In het overgrote deel voert de GGD dit toezicht uit,
de inspecteurs hanteren echter veelal een eigen werkwijze. Dit heeft tot gevolg dat er
aanzienlijke verschillen bestaan tussen gemeenten in de wijze waarop en de frequentie waarin
het toezicht plaatsvindt. Met de Wbk wordt het toezicht uniform en gestandaardiseerd. Hier is
eerder op ingegaan in paragraaf 6.1.
Er zijn daarnaast nog andere verschillen in het toezicht op grond van de Wbk vergeleken met
de huidige situatie. Met de inwerkingtreding van de Wbk betaalt de gemeente, alle kosten
voor het toezicht; hiervoor wordt een bedrag in het Gemeentefonds gestort. Hiermee komt er
een einde aan de situatie dat kinderopvangondernemers soms wel en soms niet moeten betalen
voor het toezicht. Ten slotte komt er met het tweedelijnstoezicht landelijk overzicht over en
landelijke sturing op het eerstelijnstoezicht door gemeenten/GGD'en. Hier is eerder op
ingegaan in paragraaf 6.1 en 6.2.
Meldingsplicht versus vergunning
Leden van de VVD-fractie vragen welk voordeel het introduceren van een meldingsplicht in
plaats van een vergunningsstelsel heeft vanuit het oogpunt van administratieve last.
Een houder die een kindercentrum of gastouderbureau wil openen, dient in de huidige situatie te beschikken over een vergunning waaruit blijkt dat aan de eisen van het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang en aan de in de desbetreffende gemeentelijke verordening gestelde eisen is voldaan. Na inwerkingtreding van de Wbk dient een ieder die een kindercentrum of gastouderbureau wil openen zich te melden bij en te laten registreren door de gemeente. Een en ander betekent dat nu en straks de houder een aantal relevante gegevens zal moeten aanleveren op basis waarvan door de GGD toezicht op de naleving van de kwaliteit kan plaatsvinden. De verwachting is dat het aantal gegevens ten behoeve van een melding zeker niet groter zal zijn dan het aantal, dat in de huidige situatie ten behoeve van een vergunning noodzakelijk is. Wel wordt de wijze van melding en de wijze waarop door de houder gegevens moeten worden aangeleverd met dit wetsvoorstel landelijk 58
gestandaardiseerd. Houders, die te maken hebben met verschillende gemeenten, hoeven niet
langer rekening te houden met diverse gemeentelijke regelingen. Dit levert een
lastenverlichting op voor houders met vestigingen in meer dan één gemeente.
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met het voorstel om de vergunningplicht af te
schaffen, maar willen graag verduidelijkt zien wat nu precies de verschillen zijn van deze
meldingsplicht ten opzichte van het vergunningssysteem. Deze leden zien niet direct de
voordelen van het systeem van een meldingsplicht ten opzichte van de vergunningsplicht als
het gaat om terugdringen van administratieve lasten.
De regering merkt dat het voorstel voor een meldings- en registratieplicht uitdrukkelijk in het
licht moet worden bezien van de introductie van landelijke uniforme kwaliteitsregels en
daaraan gekoppeld een volgens landelijke regels uitgevoerd toezicht op de naleving van de
kwaliteitsregels. Behoud van een vergunningstelsel ligt dan niet voor de hand, mede gezien
het kabinetsbeleid inzake vergunningen. (verwezen zij naar kamerstukken II 1997/98, 24 656,
nr. 7)
De belangrijkste voordelen van een stelsel dat uitgaat van algemene kwaliteitsregels
gecombineerd met een meldings- en registratieplicht zijn de volgende:
· Toetreding tot de markt is in beginsel voor iedereen toegestaan die een kindercentrum of
gastouderbureau wil starten; een vergunningstelsel gaat daarentegen uit van een verbod.
Een registratiesysteem nodigt meer uit tot nieuwe initiatieven.
· Een registratiesysteem werkt sneller en goedkoper. De ondernemer kan sneller starten.
Het proces van vergunningverlening betekent immers: voeren van vooroverleg, aanvraag
van vergunning, inspraak door derden, voldoen van leges en doorlopen van eventuele
bezwaar- en beroepsprocedures. Achterstanden in gemeentelijke vergunningverlening zijn
niet langer aan de orde.
· Een registratiesysteem vergt minder regelgeving dan een systeem van
vergunningverlening. Dit betekent als zodanig al een vermindering van de administratieve
lastendruk.
· Houders van kindercentra en/of gastouderbureaus, die te maken hebben met verschillende
vestigingen in verschillende gemeenten, hoeven niet langer rekening te houden met
verschillen tussen gemeentelijke regelingen.
Lasten voor werkgevers
De leden van de VVD-fractie vragen om nader inzicht in de eventuele lastenverlichting of
verzwaring voor werkgevers in het algemeen.
De administratieve lasten voor het regelen en betalen ten behoeve van bedrijfsplaatsen kan
vervallen. De werkgever kan volstaan met het berekenen, administreren en uitbetalen van de
bijdragen. In incidentele gevallen kan de Belastingdienst gebruik maken van de
informatieverplichting. Verder vervalt de afdrachtvermindering kinderopvang, bedoeld in de
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.Hieronder
worden de administratieve lasten voor de werkgevers nader toegelicht.
In de huidige situatie worden door werkgevers kinderopvang plaatsen ingekocht ten behoeve van hun medewerkers. Vaak besteden werkgevers dit uit aan intermediaire organisaties, die een plaats regelen tot en met de financiering ervan. Na inwerkingtreding van de Wbk zullen in beginsel de bedrijfsplaatsen als gevolg van de invoering van het stelsel van vraagfinanciering vervallen. Onder het wetsvoorstel zijn het immers de ouders, die de middelen in handen krijgen (tegemoetkomingen van de overheid en bijdragen van de werkgevers), zodat zij zelf de opvang kunnen selecteren en regelen. De kosten voor het regelen van opvang voor werknemers kunnen daarmee voor werkgevers 59
worden verminderd. Of en de mate waarin deze kosten afnemen is afhankelijk van de keuzes,
die de werkgevers daarin maken. Werkgevers kunnen er voor kiezen om de kinderopvang te
blijven regelen voor hun werknemers. Werkgevers kunnen er echter ook voor kiezen om het
regelen van kinderopvang over te laten aan de werknemers zelf en alleen zorg te dragen voor
het uitbetalen van de werkgeversbijdrage. In dat geval kunnen werkgevers volstaan met het
vaststellen en berekenen van de bijdrage en bijhouden van welke bijdrage wanneer wordt
uitbetaald aan welke medewerker.
De te verwachten administratieve lasten voor werkgevers worden aldus veroorzaakt door het
berekenen, administreren en uitbetalen van de werkgeversbijdragen aan de werknemer. Daar
staat tegenover dat de administratieve lasten van werkgevers voor het regelen en betalen van
opvang ten behoeve van bedrijfsplaatsen voor hun werknemers kunnen vervallen. Het lijkt
aannemelijk dat er per saldo sprake zal zijn van een lastenverlichting voor werkgevers.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt, heeft de Belastingdienst gegevens nodig ten behoeve van
de verlening en vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk voor ouders die gebruik
maken van formele kinderopvang. Hiertoe is onder andere voor werkgevers een
informatieverplichting opgenomen. De Belastingdienst kan in voorkomende gevallen
(bijvoorbeeld bij twijfel over de juistheid van de werkgeversbijdrage in de aanvraag)
gebruik maken van de informatieverplichting. Voor werkgevers betekent deze
informatieverplichting conform dit wetsvoorstel geen substantiële extra administratieve
lasten.
De afdrachtvermindering kinderopvang voor inhoudingsplichtigen fungeert in de huidige
situatie als tegemoetkoming in de kosten van de werkgever voor kinderopvang ten behoeve
van werknemers. Deze fiscale regeling met betrekking tot de afdrachtvermindering
kinderopvang voor werkgevers komt met dit wetsvoorstel te vervallen. Dit betekent dat de
activiteiten, die werkgevers uit moeten voeren ten behoeve van de afdrachtvermindering
kinderopvang, met dit wetsvoorstel niet langer nodig zullen zijn. Het vervallen van de
afdrachtvermindering leidt tot een verwachte vermindering van de administratieve lasten van
ongeveer 1,3 miljoen.
Per saldo betekent het wetsvoorstel voor werkgevers die in de huidige situatie een regeling
voor kinderopvang kennen, naar verwachting een lastenverlichting.
Lasten voor ouders
Het is aan de ouder(s) om de financiën voor de kinderopvang rond te krijgen. De leden van de
PvdA-fractie vragen zich af, of dit niet drempelverhogend kan werken en of dat zou kunnen
worden verholpen. De leden van de VVD-fractie stellen dat de ouder het verzamelpunt is van
alle geldstromen en er een administratieve last bij krijgen. Zij vragen zich af of dit niet in
strijd is met het idee van vermindering van bureaucratisering voor de burger en of de regering
alternatieven heeft overwogen. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering van
mening is dat het in te voeren stelsel dusdanig ingewikkeld is dat ouders een intermediaire
organisatie nodig hebben om hun kinderopvang te regelen en of dat wenselijk is.
De Wbk gaat uit van vraagfinanciering. Ouders kiezen zelf de kinderopvanginstelling. Zo worden ouders gestimuleerd een kritische afweging van kosten en baten te maken en worden aanbieders gestimuleerd tot efficiencyverbetering. De bureaucratisering neemt hierdoor af. Veel ouders krijgen wel een andere rol dan ze nu hebben. Ze moeten meer zelf doen. Zij moeten zich oriënteren op het aanbod en een afweging maken. De keuzevrijheid van ouders, die de Wbk biedt, brengt ook lasten met zich mee voor ouders. Maar daarnaast moeten zij zaken regelen om de financiën rond maken. Dit geldt overigens nu al voor ouders met een particuliere plaats die thans de plaatsing zelf regelen.
De regering heeft alternatieven overwogen. Daarbij moet vooraf worden vastgesteld dat elke vorm van het verstrekken van een tegemoetkoming van de overheid aan ouders administratieve lasten met zich mee brengt. Uit het oogpunt van beperking van administratieve 60
lasten voor ouders is het niet verstrekken van een tegemoetkoming de beste optie. Ook het
tripartiete karakter van de financiering brengt administratieve lasten voor ouders met zich
mee. In paragraaf 3.1 zijn verschillende alternatieven beschreven die de regering heeft
overwogen. In het onderstaande worden alternatieven nogmaals bekeken vanuit het oogpunt
van administratieve lastendruk.
Als alternatieven voor een centraal uitgekeerde tegemoetkoming zijn overwogen een fiscaal
instrument gericht op ouders, een tegemoetkoming aan ouders uitgekeerd door de gemeente,
een vraaggestuurd inkoopmodel door de gemeente en een verhoging van de kinderbijslag. Het
fiscale instrument heeft, zoals de regering heeft uiteengezet, nadelige effecten op de
toegankelijkheid. Vanuit het oogpunt van administratieve lasten voor de ouders is er
nauwelijks verschil tussen dit fiscale instrument en de in de Wbk voorgestelde systematiek.
Het door de Belastingdienst uit te voeren proces van toekenning van een tegemoetkoming aan
ouders is qua inrichting geënt op het fiscale proces van voorlopige teruggaaf en vaststelling
van de aanslag. Het alternatief van het verstrekken van de tegemoetkoming door de gemeente
betekent voor de ouder(s) geen verandering in administratieve last. Voor ouders leidt een
vraaggestuurd inkoopmodel door gemeenten tot geringere administratieve lasten dan de in het
onderhavige wetsvoorstel voorgestelde systematiek. In dit model ligt de keuze voor een
kindercentrum bij de ouder en de administratieve afhandeling en betaling bij de gemeenten.
Voor dit model heeft de regering niet gekozen omdat in dit model er geen sprake is van
afweging van kosten en baten door de ouders en gezien de grote complexiteit van het
bekostigingssysteem. Verhoging van de kinderbijslag is vanuit de optiek van administratieve
lasten van de ouder aantrekkelijk. Echter het feit dat de kinderbijslag inkomensonafhankelijk
is en deelname aan betaalde arbeid geen rol zijn voor de regering doorslaggevende
argumenten geweest om niet deze weg te bewandelen.
Het instrument van een centraal uitgekeerde tegemoetkoming aan ouders biedt dus de meeste voordelen. Door de Belastingdienst de uitvoering te laten verzorgen worden de administratieve lasten beperkt. De Belastingdienst beschikt al over een aantal gegevens en heeft ervaring met vergelijkbare grootschalige processen. De regering onderschrijft het uitgangspunt dat ouders door middel van het nieuwe stelsel zelfstandig kinderopvang moet kunnen regelen.De inrichting van het proces van aanvragen van een tegemoetkoming zal dan ook zodanig worden ingericht dat dit mogelijk is. In het kader van de voorbereiding van de implementatie wordt gewerkt aan een efficiënte inrichting en afstemming van het administratieve proces met alle betrokken partijen. Ook zal de Belastingdienst zorgen voor adequate voorlichting en ondersteuning van ouders.
De verwachting, dat intermediaire organisaties hun rol uitbreiden naar ondersteuning van de
ouders, wordt dan ook niet ingegeven door de verwachting dat het nieuwe stelsel te
ingewikkeld is voor de ouders. Intermediaire organisaties vervullen nu een rol in de
kinderopvang en zullen in het systeem van marktwerking proberen om nieuwe posities te gaan
verwerven. Het is daarbij de eigen verantwoordelijkheid van ouders of van werkgevers om
gebruik te maken van hun diensten. Doordat ouders intermediaire organisaties kunnen
machtigen om namens hen handelingen te verrichten met betrekking tot het regelen van
kinderopvang en het ontvangen van de overheidstegemoetkoming blijft het inschakelen van
intermediaire organisaties onder de wet mogelijk.
Artikelsgewijs
Artikel 1
De leden van de SGP-fractie vragen of de aanduiding van "Onze Minister" in het
voorgestelde artikel 1, onderdeel a, in verband de overheveling van het beleidsterrein
61
kinderopvang naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet moet worden
gewijzigd in: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Deze veronderstelling is correct. In verband daarmee wordt in een nota van wijziging hierin
voorzien.
Artikel 2
Wat betreft de vraag van de ChristenUnie met betrekking tot het partnerbegrip dat niet aansluit
bij de fiscale wetgeving, verwijst de regering naar het antwoord in paragraaf 4.4.
Artikel 6, eerste lid, onder a
Het antwoord op de vraag van leden van de CDA-fractie op het uitgaan van "werkelijke
kosten" in plaats van "aanvaardbare kosten" staat in paragraaf 4.3.
Artikel 20
De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over gemeentelijke verschillen bij de
indicatie voor opvang van kinderen van chronisch zieke of gehandicapte ouders is
beantwoord in paragraaf 3.2.
Artikel 21
Ook de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over gemeentelijke verschillen bij de
indicatie voor kinderen voor wiens ontwikkeling dit gunstig is beantwoord in paragraaf 3.2.
Artikel 21, tweede lid
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom, mede gelet op een
vergelijkbare regeling in het voorgestelde artikel 20, derde lid, de regering in artikel 21,
tweede lid, de bevoegdheid tot het stellen van regels niet aan de minister delegeert, zij het
volgende opgemerkt.
De opmerking van de leden van de CDA-fractie, ter ondersteuning van de vraag dat op pagina
73 van de memorie van toelichting wordt gesproken over een ministeriële regeling, is correct.
Niettemin is deze opmerking op een andere wijze in de nota van wijziging vertaald. Geregeld
is dat de minister van VWS, in overeenstemming met de minister van SZW, beleidsregels kan
stellen (in plaats van een ministeriële regeling) omtrent de door de jeugdartsen te hanteren
werkwijze. Deze wijziging is analoog aan een soortgelijke wijziging met betrekking tot
indicatiestelling door RIO's die weer samenhangt met het gewijzigde Zorgindicatiebesluit.
Artikel 33
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de gemiddelde termijn is waarop mensen na
een reïntegratietraject aan het werk komen.
Het duurde de afgelopen vijf jaar gemiddeld vier à vijf maanden voordat een werkzoekende
weer aan de slag was. Wat die termijn specifiek voor een werkzoekende na een traject is, is
niet bekend, maar deze werkzoekende zou na afronding van het traject een min of meer gelijke
kans op de arbeidsmarkt moeten hebben als iemand die geen traject krijgt. De gekozen termijn
van zes maanden zou dus voldoende moeten zijn.
Overigens is de sollicitatiefase veelal een onderdeel van een reïntegratietraject. In dat geval
heeft men recht op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, zonder de beperking
tot 6 maanden. De bepaling over continuering van aanspraak ná een traject is opgenomen,
zodat ook in die gevallen dat de sollicitatiefase geen onderdeel uitmaakt van een traject, of
een traject niet succesvol wordt afgesloten, de mogelijkheid van een tegemoetkoming in de
kosten blijft bestaan.
62
Artikel 48, eerste lid
De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over pedagogische eisen is beantwoord in
paragraaf 5.1.
Artikel 48, tweede lid
Ook de vraag van de leden van de CDA-fractie over groepsgrootte en opleidingseisen is
beantwoord in paragraaf 5.1.
Artikel 50
De vraag van de CDA-fractie over een jaarlijkse schriftelijke verslaglegging is beantwoord
in paragraaf 5.2
Artikel 54
Op het voorstel van de leden van de GroenLinks-fractie over de bevoegdheden van de
oudercommissie is gereageerd in paragraaf 5.2.
Artikel 55, zesde lid
Op het voorstel van de leden van de CDA-fractie om regels voor de samenstelling en
werkwijze van de oudercommissie te schrappen is ingegaan in paragraaf 5.2.
Artikel 104
Op het voorstel van de leden van de CDA-fractie om de naam van de Wbk te veranderen is
ingegaan in paragraaf 1.1
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Financiën,
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
63
28 447 Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang
en waarborging van de kwaliteit van de kinderopvang (Wet basisvoorziening
kinderopvang)
Nota van wijziging
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onder a, wordt "Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport" vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
b. In het eerste lid, onder h, onder 1° en onder 2°, worden de woorden "die een
huishouding voert met het kind" vervangen door: die een huishouding voert waartoe
het kind behoort.
c. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van
wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van
jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt
verheven en in werking is getreden, wordt in het eerste lid, onder h, onder 2°, "Wet op
de jeugdhulpverlening" vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
d. Het eerste lid, onder q, komt te luiden:
q. de inspecteur: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze
Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;.
e. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen r tot en met t tot s tot en met u, een onderdeel toegevoegd, luidende: r. de ontvanger: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;.
f. In het tweede lid, onder b, wordt "primaire onderwijs" vervangen door:
basisonderwijs.
g. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van
wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van
jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt
verheven en in werking is getreden, wordt in het tweede lid, onder c, "Wet op de
jeugdhulpverlening" vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onder a, wordt "bloed- en aanverwant" vervangen door: bloed- of
aanverwant.
2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. De aanwijzing, bedoeld in het vierde lid, wordt gedaan bij de aanvraag tot verlening of
vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende:
In het geval de partner van een ouder een vreemdeling is als bedoeld in de eerste volzin heeft
een ouder eveneens geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van de ouder of de partner die als
vreemdeling, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht, dan wel heeft verricht of na
rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de
Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf heeft als bedoeld in artikel 8,
onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. In het vierde lid wordt de zinsnede "heeft voor dat jaar geen aanspraak op een
tegemoetkoming" vervangen door: heeft voor de periode van partnerschap met deze ouder in
dat jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming.
D
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van
artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,.
2. Het tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen groep personen die een
aanspraak op zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten tot gelding kunnen
brengen, mits kinderopvang noodzakelijk is, of.
3. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen, bedoeld in het
tweede lid, onder a, kinderopvang noodzakelijk is.
E
In de aanhef van artikel 6, eerste lid, wordt "de tegemoetkoming" vervangen door: de
tegemoetkoming van het Rijk.
F
In artikel 7, tweede lid, wordt "het hoofd" vervangen door: de inspecteur.
G
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt "Het hoofd" vervangen door: De inspecteur.
2. In het tweede lid wordt "het hoofd" vervangen door: de inspecteur.
H
In artikel 10, derde en vierde lid, wordt "het hoofd" telkens vervangen door: de inspecteur.
I
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt "Het hoofd" vervangen door: De inspecteur.
2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt "het hoofd" vervangen door: de inspecteur.
3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt "Het hoofd" vervangen door: De inspecteur.
65
J
In artikel 14 wordt "het hoofd" telkens vervangen door: de inspecteur.
K
Artikel 15 komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de
verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
L
In artikel 16 wordt "Het hoofd maakt" vervangen door: De inspecteur en de ontvanger maken.
M
In artikel 17 wordt "het hoofd" telkens vervangen door: de inspecteur.
N
In artikel 18 wordt "het hoofd" telkens vervangen door: de inspecteur.
O
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan, in overeenstemming met Onze
Minister, beleidsregels stellen over de wijze waarop het indicatieorgaan zijn activiteiten
uitvoert.
2. Het vierde lid vervalt.
P
Artikel 21, tweede lid, komt te luiden:
2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan, in overeenstemming met Onze
Minister, beleidsregels stellen omtrent de door de artsen, bedoeld in het eerste lid, te hanteren
werkwijze.
Q
Artikel 22 komt te luiden:
1. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:
a. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een
persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, e of f, een derde deel van de kosten
van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister vast te stellen
percentage, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede
lid;
b. voor een ouder als bedoeld in 19, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is
als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een derde deel van
de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in
artikel 6, tweede lid.
2. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:
a. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, c of d, voorzover de ouder een
persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, e of f, een zesde deel van de kosten
van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister vast te stellen
percentage, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede
lid;
b. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, a, c of d, voorzover de ouder een
persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een zesde
---
deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag,
bedoeld in artikel 6, tweede lid.
3. Tot de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b,
worden, indien een ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, uitsluitend
gerekend de kosten van kinderopvang die verband houden met de omstandigheden en gevallen
als omschreven in artikel 5, tweede lid.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van
samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner
personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen
ingevolge artikel 28, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn
partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid, onder a, en de ander een persoon is als
bedoeld in artikel 28, tweede lid.
R
De tweede volzin van artikel 23 komt te luiden:
Deze regels hebben betrekking op de bij de verlening, de voorschotverlening en de
vaststelling van de tegemoetkoming.
S
In artikel 24 vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot respectievelijk
tweede en derde lid, het tweede lid.
T
In artikel 27, derde lid, wordt na de woorden "vierde lid," toegevoegd: tweede volzin,.
U
Artikel 28 komt te luiden:
1. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor
een ouder als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is
als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, een derde deel van de kosten van
kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister te bepalen percentage,
doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
2. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor
de overige ouders, bedoeld in artikel 27, eerste lid, voorzover de ouder een persoon is als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, een zesde deel van de kosten van
kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister te bepalen percentage,
doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van
samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner
personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen
ingevolge artikel 22, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn
partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid en de ander een persoon is als
bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder a.
V
In artikel 29 vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot respectievelijk
tweede en derde lid, het tweede lid.
W
Artikel 32 komt te luiden:
67
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verlening,
de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
X
Aan artikel 33, eerste lid, wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende: De artikelen 22 en
28 zijn van toepassing.
Y
In artikel 34, eerste lid, wordt "het hoofd" vervangen door: de ontvanger.
Z
In artikel 35, eerste en tweede lid, wordt "het hoofd" vervangen door: de ontvanger.
Aa
Artikel 44, vierde lid, komt te luiden:
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op
te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens
uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de
verstrekking van gegevens.
Bb
Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt de zinsnede "kwaliteit van de kinderopvang bij een
kindercentrum" vervangen door: kwaliteit van de kinderopvang bij en de werkwijze van een
kindercentrum.
2. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot c tot en met g, wordt in het tweede
lid een onderdeel toegevoegd, luidende:
b. de veiligheid en de gezondheid;.
3. In het tweede lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door
een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
h. de wijze waarop de relatie tussen het kindercentrum en de ouders wordt geregeld;
i. de wijze waarop informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid en
de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt
gebracht.
4. In het derde lid wordt de zinsnede "Wet op de justitiële documentatie en op de
verklaringen omtrent het gedrag" vervangen door: Wet justitiële gegevens.
Cc
De artikelen 49 en 50 vervallen.
Dd
Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een
puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. de wijze waarop informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid
en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt
gebracht.
2. Het derde lid, onder a, komt te luiden:
a. de woning waar gastouderopvang plaatsvindt, voorzover dit noodzakelijk is in het belang
van de veiligheid en de gezondheid van kinderen;.
Ee
68
Artikel 52 vervalt.
Ff
In artikel 53, eerste lid, wordt de zinsnede "artikel 48, tweede lid, onder e, en de artikelen
49, tweede lid, onder c en d, alsmede" vervangen door: artikel 48, tweede lid, onder f, en.
Gg
In artikel 55 vervalt het zesde lid.
Hh
Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid worden de woorden "over voorgenomen besluiten"
vervangen door: over elk voorgenomen besluit.
2. Het eerste lid, onder a, komt te luiden:
a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 48 dan wel artikel 51;.
3. In het eerste lid, onder e, wordt de zinsnede "de behandeling van klachten" vervangen
door: de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten.
Ii
In artikel 57, eerste lid, wordt "het bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde" vervangen door: de
bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels.
Jj
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij het in het eerste lid bedoelde toezicht treedt Onze Minister niet in individuele gevallen.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de werkwijze,
de inrichting en het beheer van de ingevolge het eerste lid aangewezen toezichthouders.
Kk
In artikel 68, eerste lid, worden de woorden "Onze Ministers van Financiën en van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie" vervangen door: Onze Minister van Financiën,
Onze Minister en Onze Minister van Justitie.
Ll
Artikel 82 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt "het hoofd" vervangen door: de inspecteur.
2. In het tweede en vierde lid vervalt telkens de zinsnede "voor "inspecteur" wordt gelezen
"het hoofd" en".
3. In het derde lid wordt "het hoofd" vervangen door: de inspecteur.
Mm
Na artikel 83 wordt een nieuw hoofdstuk 5a ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 5A. EXPERIMENTEN
Artikel 83a
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten
behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve
kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen
69
regels worden gesteld omtrent:
a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;
b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;
c. de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk;
d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment. Bij die regels kan
worden afgeweken van artikel 6, vierde lid, alsmede hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel
46, en van artikel 57, derde en vierde lid.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder aanspraak op een
tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het
Rijk, jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien
het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na
afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet
langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste en tweede lid zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 83b
1. Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een
experiment, als bedoeld in artikel 83a, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders
dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 83a, eerder wordt beëindigd dan de bij
algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde
duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na
de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan
alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als
experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 83c
Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van
bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.
Nn
Artikel 84, vierde lid, vervalt.
Oo
In artikel 85 vervallen het eerste lid alsmede de aanduiding "2." voor het tweede lid.
Pp
Na artikel 88 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 88a
Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door het Rijk en
gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan
kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft
het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor bedoeld tijdstip
70
luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die
subsidies en uitkeringen.
Qq
In artikel 90 wordt in onderdeel A de zinsnede "artikel 4, eerste lid, wordt" vervangen door:
artikel 4, eerste en derde lid, wordt.
Rr
Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden: De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt
gewijzigd:
2. In onderdeel A wordt de zinsnede "In onderdeel b," vervangen door: In artikel 1, onder b,.
3. In onderdeel B wordt de zinsnede "Aan onderdeel b" vervangen door: Aan artikel 1, onder
b,.
4. Na onderdeel B worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
C
Aan artikel 2, zevende lid, wordt na de tweede volzin een volzin toegevoegd, luidende: In het
geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°,
zendt hij het verslag, in afwijking van de tweede volzin, aan de toezichthouder, genoemd in
artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
D
Indien het bij koninklijke boodschap van 23 juli 2002 ingediende voorstel van wet, houdende
wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector
(kamerstukken II 2001/02, 28 489) tot wet wordt verheven en in werking is getreden op het
moment dat paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van deze wet in werking treedt, worden in de Wet
klachtrecht cliënten zorgsector in plaats van de wijziging, genoemd in onderdeel C, de
volgende wijzigingen aangebracht:
1. In artikel 2, negende lid, wordt na de bestaande volzin een tweede volzin toegevoegd,
luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder
b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de eerste volzin, aan de toezichthouder,
genoemd in artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
2. Na artikel 3b wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 3c
1. De artikelen 3, 3a en 3b zijn niet van toepassing ten aanzien van een instelling als bedoeld
in artikel 1, onder b, onder 3°.
2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet ten aanzien van
een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zijn belast de ingevolge artikel 57
van de Wet basisvoorziening kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders
bij besluit aangewezen ambtenaren. Het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van
de Wet basisvoorziening kinderopvang is van overeenkomstige toepassing.
Ss
Na artikel 96 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 96a
In de Kaderwet SZW-subsidies wordt in artikel 2, onder vervanging van de punt aan het slot
van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
71
g. kinderopvangbeleid.
Tt
Artikel 98 vervalt.
Uu
Artikel 102 komt te luiden:
1. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet
jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.
2. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en
vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de
doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Vv
Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding "1." geplaatst.
2. Na het als eerste aangeduide lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De artikelen 48, tweede lid, 51, tweede lid, 92 vervallen op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan
worden gesteld.
Toelichting
De voorgestelde wijzigingen die in deze nota zijn opgenomen vloeien gedeeltelijk voort uit
toezeggingen gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag. De wijzigingen zijn voor het
overige grotendeels van technische aard.
A
(Artikel 1)
Onderdeel a
Deze aanpassing vloeit direct voort uit de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang
van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) naar het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW). Deze overheveling is geformaliseerd
bij het koninklijk besluit tot herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot
kinderopvang van 22 juli 2002 (Stb. 417).
Onderdeel b
De aanpassing betreft een verduidelijking.
Onderdelen c en g
Dit betreft technische aanpassingen. In het onderhavige wetsvoorstel was tot nu toe nog geen
rekening gehouden met de komst van de Wet op de jeugdzorg.
Onderdelen d en e
In het wetsvoorstel komt op een aantal plaatsen de term "het hoofd" voor. Deze term heeft
betrekking op het hoofd van de eenheid van de rijksbelastingdienst, aan te wijzen bij
ministeriële regeling, dat is belast met de uitvoering van de tegemoetkoming van het Rijk.
Deze terminologie past niet meer na de reorganisatie van de Belastingdienst (voor nadere
informatie zij verwezen naar de Wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele
72
belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II overig fiscaal pakket; Stb. 617, artikel XIV
en XV). De Belastingdienst kent met ingang van 1 januari 2003 geen eenheden en derhalve
ook geen hoofden van eenheden meer. In verband hiermee wordt voorgesteld om in het
onderhavige wetsvoorstel aan te sluiten bij de terminologie zoals wordt gebruikt in de
belastingwetten. Met de wijziging wordt duidelijk tot uitdrukking gebracht dat in bepaalde
gevallen de inspecteur bevoegd is, dan wel hem een bepaalde taak is toebedeeld, en dat dit in
andere gevallen de ontvanger betreft. Bij ministeriële regeling worden de functionarissen van
de rijksbelastingdienst aangewezen die optreden als inspecteur en ontvanger in het kader van
de uitvoering van deze wet. Hierbij wordt gedacht aan de Uitvoeringsregeling Belastingdienst
2003.
Onderdeel f
Deze wijziging betreft een technische aanpassing.
B
(Artikel 2)
De wijziging van het tweede lid betreft herstel van een verschrijving. De toevoeging van het
vijfde lid heeft tot doel duidelijkheid te verschaffen over het moment waarop de ouder ten
aanzien van wie meer personen als partner kunnen kwalificeren aanwijst welke van die
personen als partner kwalificeert voor de toepassing van de Wet basisvoorziening
kinderopvang (hierna: Wbk).
C
(Artikel 4)
Vertrekpunt bij het onderhavige wetsvoorstel is dat een ouder met een partner aanspraak kan
hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Dat is evenwel niet geval
wanneer een ouder een niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner heeft. Dat is de
strekking van de toevoeging van de tweede volzin aan het tweede lid van artikel 4. Tot nu toe
was in dat artikel slechts geregeld dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende ouder
geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De wijziging van
het tweede lid laat de in het derde lid van dit artikel opgenomen uitzondering op deze
bepaling onverlet. De wijziging van het tweede lid leidt evenwel tot een herformulering van
het derde lid.
De bedoeling van het vierde lid is om te voorkomen dat partners ieder een aanvraag over
dezelfde periode/tegemoetkomingsjaar kunnen doen. Het is evenwel denkbaar dat er in een
tegemoetkomingjaar sprake is van een periode van partnerschap en een periode waarin
iemand alleenstaande (ouder) is. De wijziging van het vierde lid strekt ertoe mogelijk te
maken dat, bijvoorbeeld na het verbreken van een relatie, de alleenstaande (ouder) een
aanspraak op een tegemoetkoming behoudt voor de periode waarin geen sprake meer is van
partnerschap.
D
(Artikel 5)
De wijziging van artikel 5, eerste lid, onder b, voorkomt dat er ongelijkheid optreedt tussen
ouders die zonder beloning meewerken in de onderneming van hun partner en ouders die
andere vormen van arbeid verrichten. In de thans voorgestelde formulering hebben
meewerkende partners aanspraak op tegemoetkoming zonder dat zij hoeven te voldoen aan het
urencriterium voor de meewerkaftrek. Uit de koppeling tussen het begrip "arbeid" in artikel
3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vloeit wel voort dat het moet gaan om arbeid die is
73
verricht in het economisch verkeer. Het verlenen van hulp en bijstand die onder echtgenoten
gebruikelijk is, valt daar niet onder.
Met de wijziging van artikel 5, tweede lid, onder a, wordt beoogd te regelen dat bepaalde
ouders met een sociaal-medische indicatie aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het
Rijk in de kosten van kinderopvang. De oorspronkelijk in het wetsvoorstel gekozen
systematiek (doelgroepomschrijving: ouders met een handicap of een chronische ziekte) sluit
niet meer aan bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Dat komt
doordat met ingang van 1 april 2003 de AWBZ-aanspraken in functies (en niet langer in
termen van doelgroepen) zijn omschreven. De wijziging van artikel 5, tweede lid, onder a,
van voorliggend wetsvoorstel heeft tot doel wederom aansluiting bij de AWBZ te bereiken.
Bij algemene maatregel van bestuur zullen de groepen AWBZ-gerechtigden worden
aangewezen die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang. Voorts zal bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden bepaald in
welke gevallen kinderopvang noodzakelijk is (artikel 5, vierde lid, waarvan de inhoud tot nog
toe artikel 20, vierde lid, stond).
E
(Artikel 6)
Deze wijziging betreft een technische aanpassing.
F tot en met I
(Artikelen 7, 8, 10 en 12)
Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).
J
(Artikel 14)
Deze wijziging houdt verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).
K
(Artikel 15)
Bij nader inzien is gebleken dat onderdeel a van artikel 15 overbodig is. Op grond van artikel
4:2, tweede lid, jo. artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is reeds
bepaald dat de aanvrager gegevens en bescheiden dient te overleggen die voor de beslissing
op een aanvraag nodig zijn en bovendien dat het bevoegde bestuursorgaan de bevoegdheid
heeft om een formulier vast te stellen ten einde het doen van aanvragen en het behandelen
ervan ordelijk en efficiënt te laten verlopen. Voor een tegemoetkoming van het Rijk betekent
dit dat deze bij de inspecteur wordt ingediend. Op grond van artikel 4:4 van de Awb wordt
door de inspecteur een formulier vastgesteld voor het indienen van de aanvragen. In het
formulier zal tevens worden opgenomen dat in het kader van de vaststelling van de
tegemoetkoming nog nadere informatie kan worden verlangd. Deze informatieplicht wordt
gebaseerd op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
L tot en met N
(Artikelen 16, 17 en 18)
Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e)
74
O
(Artikel 20)
De vervanging van het derde lid betreft een technische wijziging om te bereiken dat de
terminologie van dat lid weer aansluit bij hetgeen is geregeld in artikel 11 van het
Zorgindicatiebesluit. Het is de bedoeling dat indicatieorganen gaan werken volgens een
landelijk protocol, waarin aanwijzingen worden vastgelegd met betrekking tot de werkwijze,
de organisatie van de werkzaamheden en de te hanteren procedures. Voor het geval het
protocol niet tot stand komt of omissies bevat, regelt dit lid dat de minister van VWS in
overeenstemming met de minister van SZW beleidsregels kan stellen over de werkwijze van
de indicatieorganen.
Voor een toelichting op het schrappen van het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting
op onderdeel D.
P
(Artikel 21)
Voor een toelichting op de wijziging van het tweede lid van dit artikel zij verwezen naar
onderdeel O (artikel 20). Het is ook de bedoeling dat jeugdartsen gaan werken volgens een
landelijk protocol. Net zoals bij de indicatieorganen is in dit geval regelt het tweede lid dat
de minister van VWS in overeenstemming met de minister van SZW beleidsregels kan stellen
over de werkwijze van de jeugdartsen.
Q en U
(Artikelen 22 en 28)
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet erin dat ouders zonder werkgever waarvoor
kinderopvang noodzakelijk is in verband met een te volgen reïntegratietraject, aanspraak
hebben op een tegemoetkoming van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (hierna: UWV) of de gemeente. In verband daarmee worden de
huidige SZW-regelingen voor kinderopvang (de Regeling kinderopvang en buitenschoolse
opvang alleenstaande ouders (hierna: KOA-regeling) alsmede de regeling voor financiering
van kinderopvang voor reïntegrerende WW/WAO'ers) worden geïntegreerd in het
onderhavige wetsvoorstel. De Wbk zal voor deze specifieke doelgroepouders, in het
bijzonder bijstandsgerechtigden, minder gunstig uitvallen, omdat deze ouders onder de
huidige SZW-regelingen hun kinderopvangkosten veelal geheel vergoed krijgen, terwijl onder
de Wbk er sprake zal zijn van een bepaalde minimale ouderbijdrage. Onder het vorige kabinet
is daarom besloten dat de minister van SZW afzonderlijk een aanvullend beleid mocht voeren
om deze specifieke doelgroepen extra te compenseren voor de ouderbijdrage teneinde de
uitstroom naar betaalde arbeid te bevorderen. Sinds het eerdergenoemde koninklijk besluit tot
herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot kinderopvang van 22 juli 2002 ligt de
verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein kinderopvang bij de minister van SZW,
voorzover dat voor die datum was opgedragen aan de minister van VWS. Het gevolg is dat de
verantwoordelijkheid voor het beleid en de regelgeving op het terrein van de kinderopvang
bij de minister van SZW ligt. In verband hiermee ligt separaat compensatiebeleid van de
minister van SZW voor specifieke doelgroepen niet langer voor de hand. Om die reden is
besloten dit beleid te integreren in de Wbk. Dit betekent dat bovengenoemde doelgroepouders
tijdens het reïntegratietraject van de gemeente respectievelijk UWV een extra bedrag,
uitgedrukt in de vorm van een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage, ontvangen
voor de kosten van kinderopvang, die overeenkomt met de minimale eigen bijdrage die
werkende ouders zullen moeten betalen bij een maximale tegemoetkoming op basis van de
Wbk, voorzover dat bedrag de maximaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet
te boven gaat. Dit leidt ertoe dat ouders met een minimuminkomen die deelnemen aan een
75
reïntegratietraject hun kinderopvangkosten volledig vergoed krijgen. Daardoor zijn er geen
financiële belemmeringen meer voor deelname aan een reïntegratietraject door
werkzoekenden met een minimumgezinsinkomen. Een voordeel voor gemeenten is dat hiermee
een mogelijk beroep op bijzondere bijstand wordt voorkomen. In verband hiermee zijn de
artikelen 22 en 28 opnieuw geformuleerd. In beide artikelen is een onderscheid gemaakt
tussen de gevallen, waarin de ouder en zijn partner beide tot eenzelfde specifieke doelgroep
behoren, dan wel dat slechts één van beiden daartoe behoort.
Artikel 22, derde lid, is een herformulering van het oorspronkelijke tweede lid van dat
artikel.
Artikel 22, vierde lid, en artikel 28, derde lid, hebben betrekking op de mogelijke samenloop
van aanspraak van tegemoetkomingen (inclusief de extra compensatie) van een ouder en zijn
partner die beide personen zijn die behoren tot één van de specifieke doelgroepouders, op dit
moment vallend onder de huidige SZW-regelingen. Met het oog hierop kunnen bij ministeriële
regeling regels worden gesteld ter voorkoming van een dergelijke samenloop.
R
(Artikel 23)
De aanleiding voor deze wijziging is gelijk aan de wijziging van onderdeel K (artikel 15).
S
(Artikel 24)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van onderdeel K (artikel 15)
T
(Artikel 27)
De wijziging betreft een technische aanpassing.
V
(Artikel 29)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van onderdeel K (artikel 15)
W
(Artikel 32)
De aanleiding voor deze wijziging is gelijk aan de wijziging van onderdeel K (artikel 15).
X
(Artikel 33)
De wijziging van het eerste lid van dit artikel hangt samen met de onderdelen Q en U
(artikelen 22 en 28).
Y en Z
(Artikelen 34 en 35)
Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).
Aa
76
(Artikel 44)
Artikel 44 bevat bepalingen met betrekking tot een gemeentelijk register van gemelde
kindercentra en gastouderbureaus. Het nieuw geformuleerde vierde lid voorziet erin dat bij
ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verwerking
van gegevens in het register. Bepaald kan worden welke gegevens uiteindelijk in het register
worden vermeld, op welke wijze de gegevens binnen het register kunnen worden verwerkt,
op welke wijze de gegevens uit het register kunnen worden verwijderd, de wijze waarop
verbetering van onjuistheden in het register kan plaatsvinden en op welke wijze de gegevens
uit het register worden verstrekt. Aldus geeft het register op eenduidige en inzichtelijke wijze
een volledig en actueel overzicht van gemelde kindercentra en gastouderbureaus die
onderworpen zijn aan toezicht.
Bb
(Artikel 48)
Deze wijziging bevat enkele aanpassingen van artikel 48. Dat artikel heeft betrekking op de
facultatieve invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van nadere regels
omtrent de kwaliteit van de kinderopvang.
De wijziging van de eerste volzin van het tweede lid betreft een technische aanpassing,
waardoor deze bepaling dezelfde reikwijdte krijgt als artikel 51, tweede lid. Het
laatstgenoemde artikel heeft betrekking op de kwaliteit en de werkwijze van
gastouderbureaus. De werkwijze van kindercentra kan nader bij algemene maatregel van
bestuur worden uitgewerkt. Deze regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop de
betrekkingen tussen partijen worden geformaliseerd (onderdeel h). Net zoals bij
gastouderopvang is het bij opvang bij een kindercentrum van essentieel belang dat partijen ten
opzichte van elkaar in een overeenkomst expliciteren wat wederzijds de rechten en plichten
zijn. Immers, in een overeenkomst ligt de basis voor een zorgvuldig contact tussen partijen en
een goede opvang van het kind. De aanwezigheid van een overeenkomst is mede van belang
met het oog op de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang. Een voorwaarde voor het kunnen effectueren van een aanspraak bij het Rijk
(Belastingdienst), de gemeente en het UWV zal zijn dat er sprake is van een overeenkomst
tussen het kindercentrum en de ouders.
Voorts kunnen deze regels betrekking hebben op de informatievoorziening aan ouders die
gebruik maken van een kindercentrum (onderdeel i). Goede informatie is één van de
instrumenten die kwaliteitsbevorderend werken. Het is voor ouders essentieel dat zij zowel
voor en bij het eerste opvangmoment als tijdens het verblijf van hun kind of kinderen over een
aantal onderwerpen door de houder worden geïnformeerd. Daarbij zal het gaan om
onderwerpen als bijvoorbeeld de aard en de omvang van de opvangarrangementen (hele of
halve dagopvang, regelingen tijdens vakanties etc.), de pedagogische doelstellingen, de
dagindeling, de klachtenprocedure, de wijze waarop met kinderen wordt omgegaan en de
openingstijden. Deze informatievoorziening zal ook betrekking hebben op het te voeren beleid
en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. Voortdurende bewuste aandacht voor
kwaliteit van de kinderopvang en de verbetering daarvan in de vorm van voor iedereen
beschikbare informatie draagt bij tot het beter functioneren van kindercentra.
De toevoeging van onderdeel i aan het tweede lid heeft tot gevolg dat de artikelen die
betrekking hebben op de vierjaarlijkse beschrijving van het beleid (artikel 49) en het
jaarverslag (artikel 50) komen te vervallen.
Volledigheidshalve zij in dit verband nog opgemerkt dat vormen van zelfregulering in de
kinderopvangsector op dit moment slechts in beperkte mate zijn ontwikkeld. Er zijn evenwel
nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. In het kader van de Coördinatiegroep
Zelfreguleringsoverleg, Overleggroep Kinderopvang, van de Sociaal Economische Raad
77
(hierna: SER) wordt op dit moment door brancheorganisaties van ondernemers en de
organisaties van de ouders/consumenten op vrijwillige basis gewerkt aan de totstandkoming
van algemene voorwaarden voor de kinderopvang. Deze algemene voorwaarden regelen met
name de rechtsrelatie tussen kinderopvangondernemingen en ouders. Zij zijn daarmee sterk
verbonden met de eisen in de nieuwe onderdelen h en i van artikel 48, tweede lid. Een
mogelijkheid is om de nog overeen te komen algemene voorwaarden te laten opgaan in een
zogenaamde standaardregeling op basis van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:214). In
tegenstelling tot algemene voorwaarden, die alleen bindend zijn voor partijen die zich hieraan
committeren, is een standaardregeling in beginsel algemeen verbindend. Het initiatief voor de
totstandkoming van een standaardregeling en eventuele latere wijzigingen ligt evenwel bij de
sector zelf. In het geval dat de bij het SER-traject betrokken partijen overeenstemming
bereiken over de nadere invulling van de rechtsrelatie tussen kinderopvangondernemingen en
ouders, is er voor de regering aanleiding om de wettelijke regels die op deze rechtsrelatie
van toepassing zijn opnieuw te bezien. De overheidsregels zouden in dat geval minder kunnen
worden of mogelijk zelfs (op termijn kunnen) vervallen.
Naast de toevoeging van de onderdelen h en i aan het tweede lid wordt een nieuw onderdeel
b aan dat lid toegevoegd. Veiligheid en gezondheid zijn stuk voor stuk onderwerpen van
essentieel belang voor de kwaliteit van de kinderopvang. De wijziging betreft het herstel van
een omissie. Deze kwaliteitseisen zijn op dit moment met name in nadere regels door
gemeenten gedetailleerd uitgewerkt. De regering kiest voor een andere invalshoek. Met
behoud van kwaliteit zal bij de uitwerking van deze regels de nadruk liggen op
vereenvoudiging van de regels. Vertrekpunt hierbij is de eigen verantwoordelijkheid van de
kinderopvangondernemer.
De wijziging van het derde lid is technisch van aard. De verwijzing naar de Wet op de
justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag wordt gewijzigd in een
verwijzing naar de Wet justitiële gegevens. In verband hiermee kan artikel 98 vervallen.
Cc tot en met Ff
(Artikelen 49, 50, 51, 52 en 53)
De wijzigingen van de artikelen 49, 50, 52 en 53 houden verband met de wijzigingen onder
Bb (artikel 48). Deze wijzigingen hebben zowel betrekking op kindercentra als op
gastouderbureaus.
De wijzigingen van artikel 51 hebben deels te maken met de wijzigingen onder Bb (artikel
48). Daarnaast is artikel 51, derde lid, onder a, opnieuw geformuleerd. Deze wijziging heeft
betrekking op de facultatieve invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van
nadere regels met betrekking tot de kwaliteit van de gastouderopvang, opdat gewaarborgd
wordt dat kinderen in de woning waar gastouderopvang plaatsvindt niet alleen in een veilige,
maar ook in een gezonde omgeving worden opgevangen. Het daarbij uitdrukkelijk niet om
bouwkundige eisen, maar om gebruikseisen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de eis dat
de woning waar gastouderopvang plaatsvindt een veilige inrichting kent.
Gg
(Artikel 55)
Voorgesteld wordt om de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
te stellen met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de oudercommissie te
schrappen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de bij nota naar aanleiding van het verslag
gedane toezegging tot vereenvoudiging/vermindering van regelgeving. Bij nader inzien ligt het
meer voor de hand de nadere invulling daarvan over te laten aan de betrokken ondernemer en
de ouders. Een en ander sluit ook beter aan bij het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan
78
artikel 54. Dat artikel bepaalt slechts dat de houder ouders in de gelegenheid moet stellen
deel te nemen aan een oudercommissie.
Hh
(Artikel 56)
De wijziging van het eerste lid, onder a, is een gevolg van de wijzigingen onder Bb (artikel
48), Cc (artikelen 49 en 50) en Dd (artikel 51).
In het eerste lid, onder e, wordt - net zoals dat nu is geregeld voor onder meer de sector
kinderopvang in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen - voorgesteld om de
oudercommissie in staat te stellen invloed uit te oefenen op de vormgeving van de
klachtenregeling. De voorgestelde wijziging betekent dat een houder een oudercommissie in
de gelegenheid moet stellen advies uit te brengen over de klachtenregeling evenals over het
voornemen deze te wijzigen.
Ii
(Artikel 57)
Deze wijziging betreft een technische aanpassing.
Jj
(Artikel 63)
Artikel 63 voorziet in rijkstoezicht op de uitvoering van de gemeentelijke toezicht- en
handhavingstaken. In verband met de positionering van het rijkstoezicht binnen het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de taakuitoefening van de (rijks)toezichthouders is
het wenselijk om daaraan nadere invulling te kunnen geven. Het voorstel voor een
delegatiebepaling (nieuw derde lid) voor regeling van deze materie bij algemene maatregel
van bestuur strekt daartoe. De wijziging in het tweede lid is technisch van aard.
Kk
(Artikel 68)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder A (onderdeel a).
Ll
(Artikel 82)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder A (onderdelen d en e)
Mm
(Artikelen 83a tot en met 83c)
Artikel 83a biedt de experimenteerbasis voor afwijking van de Wbk voor experimenten met
aan te wijzen innovatieve vormen van kinderopvang. Het voordeel hiervan is dat op deze
manier proefondervindelijk nieuw beleid kan worden ontwikkeld, gericht op de
totstandkoming van een breder aanbod van kinderopvangvoorzieningen.
Er zijn verschillende aanleidingen om nu een experimenteerbasis in de Wbk op te nemen. In de eerste plaats is er de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Blok (kamerstukken II 2001/02, 28 000 XVI, nr. 59), waarin de regering is verzocht om de maximale groepsgrootte 79
voor kinderopvang aan huis op te trekken van vier naar zes kinderen, onder behoud van
voldoende waarborgen voor de kwaliteit. Op dit moment zijn er reeds allerlei initiatieven in
het land met betrekking tot alternatieve vormen van gastouderopvang. Deze alternatieve
vormen worden vooral aangeboden via een franchiseformule. De franchisegever - meestal een
bestaande kinderopvangorganisatie - selecteert op grond van bepaalde criteria die
samenhangen met opleiding en ervaring een of meerdere franchisenemers. Franchisegever en
nemer komen contractueel overeen, dat laatstgenoemde tegen een financiële vergoeding bij
de exploitatie van zijn onderneming gebruik maakt van de kennis en ervaring van
eerstgenoemde. Bovendien stelt de franchisegever onder meer eisen aan de kwaliteit van de
kinderopvang en controleert ook of aan die eisen wordt voldaan. De franchisenemer
exploiteert geheel zelfstandig, voor eigen rekening en risico, een onderneming voor
kinderopvang. Het is niet geheel te voorzien op welke wijze deze initiatieven zich zullen
ontwikkelen. Daarom is een experimenteerregeling een geschikt instrument.
Een andere aanleiding om nu een experimenteerbasis in de Wbk op te nemen, vormen de bevindingen van de Taskforce Inburgering (verwezen zij bijvoorbeeld naar de derde voortgangsrapportage in het kader van het Groot Project Inburgering Oudkomers, kamerstukken II, 2002/03, 27 083, nr. 31), waaruit onder meer blijkt dat kinderopvang bij inburgering niet eenvoudig is in te passen in het reguliere kinderopvangsysteem. De lesroosters van de ouders wisselen bijvoorbeeld regelmatig, waardoor de behoefte aan kinderopvang bij inburgeraars vaak verandert. Specifiek voor oudkomers geldt bijvoorbeeld dat de behoefte aan kinderopvang veelal beperkt is tot een beperkt aantal uren per dag en dicht bij het opleidingscentrum (de zogenoemde kortdurende opvang). Het reguliere kinderopvangaanbod sluit hier onvoldoende op aan. Naast ouders die een inburgeringcursus volgen is de verwachting dat ook ouders die scholing volgen met betrekking tot een reïntegratietraject behoefte hebben aan dergelijke kortdurende kinderopvang.
Voorts is de verwachting dat er binnen de sector kinderopvang, ook na de inwerkingtreding van de Wbk, voorlopig geen einde zal komen aan de dynamiek. Naast de reguliere vormen van kinderopvang komen er steeds meer variaties in vormen. De ontwikkeling van een 24- uurs-economie vraagt een flexibele inzet aan arbeidskrachten. Er wordt niet altijd standaard meer tussen negen en vijf uur gewerkt. Dit vraagt om aanpassing van de dienstverlening van de kinderopvangvoorzieningen. Door de invoering van de Wbk zal de behoefte aan een meer gedifferentieerd en flexibeler aanbod in de kinderopvang alleen maar toenemen.
Artikel 83a biedt uitsluitend een wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur
experimenten mogelijk te maken. Er worden in dit artikel geen concrete experimenten
vastgesteld. In een algemene maatregel van bestuur, te enten op artikel 83a, worden een of
meer experimenten aangewezen en worden nadere voorwaarden gesteld aan de opzet en de
uitvoering daarvan.
Voordat voorgenomen beleid in een experimenteerregeling wordt geïmplementeerd zal, al dan
niet door een ex ante evaluatie, de mate waarin het experiment voldoet aan de beginselen die
aan de Wbk ten grondslag liggen (in het bijzonder wat de kwaliteitswaarborging betreft), de
invloed die van het experiment kan uitgaan op de rest van het beleidsterrein en de waarborg
dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de beginselen van rechtszekerheid en
rechtsgelijkheid bij de beoordeling daarvan een belangrijke rol spelen.
Omdat artikel 83a de mogelijkheid biedt tot afwijking van bepalingen van de Wbk, is het
voorstel met passende waarborgen omgeven, in overeenstemming met de aanbevelingen in het
eindrapport van het Interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteer-bepalingen
"Het proberen waard". Dit rapport is op 4 augustus 2000 door de minister van Justitie,
namens het kabinet, aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze waarborgen hebben betrekking
80
op:
- een limitatieve opsomming van onderdelen van de Wbk, waarvan bij algemene maatregel
van bestuur kan worden afgeweken. Er kan daarom geen regeling worden getroffen voor
experimenten waarvoor zou moeten worden afgeweken van andere dan de genoemde
wetsartikelen.
- de aanduiding op wetsniveau van het doel van de experimenten, waarvoor algemene
maatregelen van bestuur kunnen worden getroffen. De experimenteerbasis biedt ruimte voor
innovatieve vormen van kinderopvang, gericht op een breder aanbod van voorzieningen waar
kinderopvang kan plaatsvinden. De voorgestelde experimenten zullen daarom
beleidsinhoudelijk getoetst moeten worden. Daarbij wordt eveneens beoordeeld of de
geconstateerde problematiek niet direct door wetswijziging, dan wel langs andere wegen kan
worden opgelost. Een experiment is op zijn plaats als de verwachting bestaat dat de
voorgenomen maatregel kan bijdragen aan het oplossen van een relevant beleidsprobleem,
maar er onvoldoende zicht is op de mate van effectiviteit, de verhouding tussen kosten en
baten of de kans dat ongewenste neveneffecten optreden.
- de beperkte looptijd van de experimenten. In overeenstemming met aanwijzing 10, tweede
lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving is aan de experimenten een tijdelijke werking
gegeven. De maximale toegestane duur van de experimenten die met toepassing van het
voorgestelde artikel 83a tot stand komen is vier jaar. Na afloop van de looptijd van een
experiment komt de maatregel die in het kader van het experiment is beproefd te vervallen,
tenzij deze wordt omgezet in een structurele (wettelijke) regeling. De feitelijke looptijd kan
per experiment verschillen. Per afzonderlijke experimenteerregeling op grond van het
voorgestelde artikel zal worden overwogen voor welke duur de regeling zal moeten gelden.
De geldingsduur van de regeling zal daarop worden afgestemd. In de toelichting bij elke
experimenteerregeling zal de gekozen experimenteertermijn worden gemotiveerd. De looptijd
zal zodanig worden gekozen dat een betrouwbare indruk kan worden verkregen van de
effectiviteit en de doelmatigheid van de maatregel. Daarnaast dient rekening te worden
gehouden met de periode die nodig is om het experiment te evalueren en te besluiten over
voortzetting van de beproefde maatregel in structurele vorm.
- een voorhangprocedure (artikel 83c). Het ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur
wordt aan het parlement gezonden, waardoor het parlement vooraf de mogelijkheid krijgt om
de experimenteerregeling te beoordelen en eventueel met de minister van SZW te bespreken.
- een evaluatie. Het voorgestelde artikel 83b, eerste lid, verplicht de minister van SZW om na
overleg met de minister van Financiën en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
uiterlijk zes maanden voor de vastgestelde einddatum van een experiment, het parlement een
evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten daarvan te doen toekomen. Bij de evaluatie
zal het kabinet een standpunt kenbaar maken over de vraag of de experimentele maatregel als
wettelijke maatregel moet worden voortgezet, dan wel dat de uitvoering van de maatregel zal
worden beëindigd. Het zal overigens niet altijd wenselijk zijn de einddatum van een
experiment af te wachten, omdat bijvoorbeeld tijdens het experiment blijkt dat de beproefde
maatregel te veel ongewenste neveneffecten heeft of reeds na een korte termijn zo succesvol
blijkt dat het experiment voortijdig wordt omgezet in een definitieve regeling. In verband
hiermee is artikel 83b, tweede lid, opgenomen.
De mogelijkheid om te experimenteren heeft uitsluitend betrekking op andere aan te wijzen
vormen van kinderopvang en daarop toegespitste kwaliteitseisen. Een en ander kan zijn
doorwerking hebben in de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk. Voor het overige geldt
het regime van de Wbk. Dat betekent dat uitsluitend een ouder (verwezen zij de artikelen 5,
19 en 22) die gebruik maakt van een in een experimenteerregeling aangewezen vorm van
kinderopvang, welke is geregistreerd, aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de
overheid in de door hem te betalen kosten van kinderopvang, indien deze ouder voldoet aan
de voorwaarden die de Wbk daaromtrent stelt. Verder zal de handhaving van de experimenten
plaatsvinden in overeenstemming met het regime van de Wbk. Dit betekent bijvoorbeeld dat
81
het toezicht op de naleving van de experimenten, net zoals in het geval van de reguliere
kinderopvang, feitelijk door de GGD-en - als toezichthouder - zal worden uitgevoerd. Het ligt
daarbij in de rede dat de werkwijze van de toezichthouder zal worden afgestemd op de
kwaliteitsvoorschriften die in een experimenteerregeling zullen worden gesteld aan
experimentele vormen van kinderopvang. In artikel 83a, eerste lid, is daarmee rekening
gehouden.
Nn en Oo
(Artikelen 84 en 85)
De wijzigingen hangen samen met de wijzigingen onder Bb (artikel 48).
Pp en Qq
(Artikelen 88a en 90)
In verband met de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang van het ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid wordt ingevolge artikel 90 voorgesteld om bij inwerkingtreding van de Wet
basisvoorziening kinderopvang subsidiëring door de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van activiteiten op het (beleids)terrein van de kinderopvang niet langer te
laten plaatsvinden op grond van de Welzijnswet 1994, doch op grond van de Kaderwet SZW-
subsidies. Wel zal de Welzijnswet 1994 van toepassing moeten blijven op de afrekening van
subsidies van het Rijk en van gemeenten (in relatie tot subsidiëring van het uitvoerend werk
op het terrein van de kinderopvang dat door het onderhavige wetsvoorstel wordt bestreken)
van de voorgaande jaren. Artikel 88a bepaalt dit. Het voorstel tot aanpassing van de
reikwijdte van de Kaderwet SZW-subsidies is neergelegd in artikel 96a.
Rr
(Artikel 92)
Klachtenbehandeling op het terrein van kinderopvang valt op dit moment onder de reikwijdte
van de vigerende Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz). Het onderhavige wetsvoorstel
verandert hieraan niets. De Wkcz blijft, ook als het onderhavige wetsvoorstel tot wet is
verheven en in werking getreden, voor de sector kinderopvang gelden als een laagdrempelige
voorziening om klachten via een formele procedure aan de orde te stellen. Ten aanzien van
het toezicht op de naleving van de Wkcz wordt een wijziging voorgesteld. In het op dit
moment bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Kwaliteitswet
zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/2002,
28 489) wordt de handhaving van de Wkcz door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport aangescherpt. Een onderdeel van die aanscherping is dat het toezicht op de naleving van
de Wkcz wordt opgedragen aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ). Voorts
wordt in dat wetsvoorstel de jaarlijkse verslaglegging door de zorgaanbieder over de
uitvoering van de Wkcz aangeschept. Het gevolg van het laatstgenoemde wetsvoorstel zal zijn
dat het toezicht op de naleving van de Wkcz, uit te oefenen door de IGZ, ook betrekking zal
hebben op de sector kinderopvang. Deze ontwikkeling acht de regering niet wenselijk,
aangezien het toezicht op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang in het kader van
het wetsvoorstel Wet basisvoorziening kinderopvang wordt opgedragen aan gemeenten (het
college van burgemeester en wethouders) en feitelijk zal worden uitgeoefend door de
gemeentelijke gezondheidsdienst (hierna: GGD). In verband hiermee wordt in de Wkcz
uitsluitend voor wat betreft de sector kinderopvang een afwijking aangebracht. Deze
afwijking komt erop neer dat de jaarlijkse verslaglegging over het aantal en de aard van de
door de klachtencommissie behandelde klachten door de kinderopvangondernemer naar de
GGD wordt gezonden. Voorts wordt het toezicht op de naleving van de Wkcz, uitsluitend
82
voorzover het betreft de sector kinderopvang, opgedragen aan de GGD. Aldus wordt
voorkomen dat de GGD als beoogd toezichthouder op de naleving van de kwaliteit van de
kinderopvang een belangrijke informatiebron mist omtrent de kwaliteit van door
kinderopvangondernemers geleverde diensten. Klachten en de manier waarop daarmee door
de kinderopvangondernemer wordt omgegaan, vormen mede een onderdeel van de kwaliteit
van de kinderopvang. Wanneer zaken (dreigen) fout (te) gaan, moet de GGD adequaat kunnen
reageren, op basis van voldoende informatie. Op deze manier wordt de GGD nauwer
betrokken bij de gang van zaken op het terrein van klachten en worden waarborgen vergroot
dat ouders bij de kinderopvangondernemer terecht kunnen met hun klachten. Het uitoefenen
van het toezicht op de naleving van de Wkcz, voorzover het betreft de sector kinderopvang,
door de GGD zal tot gevolg hebben dat de GGD-ambtenaar niet alleen zal nagaan of er een
klachtenregeling is, maar ook hoe de regeling functioneert, of de klachtencommissie conform
de eisen van de Wkcz is samengesteld en of de klachtenprocedure volgens de eisen van die
wet verloopt. De handhaving vindt plaats in overeenstemming met het bepaalde bij of
krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
In onderdeel D van artikel 92 wordt rekening gehouden met het wetsvoorstel tot wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/2002, 28 489). In het geval dat het laatstgenoemde wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking is getreden, bewerkstelligt onderdeel D dat niet de huidige Wkcz wordt gewijzigd, doch dat de wijziging wordt aangebracht in de gewijzigde Wkcz.
Tot slot zij erop gewezen dat in het kader van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg,
Overleggroep Kinderopvang, van de SER, waarin door brancheorganisaties van ondernemers
en organisaties van de ouders/consumenten, zoals opgemerkt, wordt gewerkt aan de
totstandkoming van algemene leveringsvoorwaarden voor de kinderopvang, het streven tevens
erop is gericht om aan deze voorwaarden een landelijke geschillencommissie voor de
kinderopvang te koppelen. De gedachte is dat deze geschillencommissie niet alleen uitspraken
zou moeten kunnen doen in "op geld waardeerbare" geschillen, maar ook over de behandeling
van klachten die op dit moment vallen onder de reikwijdte van de Wkcz (immateriële
klachten, bijvoorbeeld over bejegening). In het geval dit kan worden gerealiseerd, is het
denkbaar dat een apart klachtentraject, zoals nu voorzien in de Wkcz, voor de
kinderopvangsector niet meer nodig is. Er bestaat voor de regering aanleiding om de
wettelijke regels met betrekking tot klachtrecht opnieuw te bezien, wanneer deze
geschillencommissie tot stand komt en wordt opgenomen in een zogenaamde
standaardregeling. Voor nadere informatie daarover zij verwezen naar de toelichting op
onderdeel Bb (artikel 48).
Ss
(Artikel 96a)
Deze wijziging hangt nauw samen met de wijzigingen in de onderdelen Pp en Qq (artikel 88a
en 90).
Tt
(Artikel 98)
In verband met de totstandkoming van de Wet justitiële gegevens kan artikel 98 vervallen.
Artikel 48, derde lid, is dienovereenkomstig gewijzigd.
Uu
83
(Artikel 102)
Voorgesteld wordt om artikel 102 op te splitsen in een tweetal leden.
Het nieuwe eerste lid hangt samen met de in de nota naar aanleiding van het verslag gedane
toezegging voor een jaarlijkse rapportage.
In de bestaande tekst van artikel 102, thans ondergebracht in het tweede lid, is een technische
aanpassing aangebracht die samenhangt met de overheveling van het beleidsterrein
kinderopvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Vv
(Artikel 103)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder Bb (artikel 48) en onder Rr (artikel 92).
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Financiën,
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
84