Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3804 Zaaknr: C01/291HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-04-2003
Datum publicatie: 25-04-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
25 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/291HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 24 januari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de
Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd
bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat op grond van de in de dagvaarding
gemelde feiten en omstandigheden de Gemeente jegens uit
hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door
geleden schade, en
2. de Gemeente te veroordelen om aan schadevergoeding te
betalen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding
tot aan die der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 december 1997 de vorderingen
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Gemeente heeft voorwaardelijk
incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 18 januari 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit
arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin
Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 25 april 2003.
*** Conclusie ***
C 01/291 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 31 januari 2003
Conclusie inzake:
tegen
de gemeente 's-Gravenhage
Een eerdere procedure, geëindigd met HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 790,
heeft geleid tot doorhaling van een huwelijksakte wegens het ontbreken
van een deugdelijke wilsverklaring van de bruidegom. In het
onderhavige geding heeft de bruid de gemeente aangesproken op grond
van een onrechtmatige daad van de ambtenaar van de burgerlijke stand.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in rov. 2
van het bestreden arrest. Een ambtenaar van de burgerlijke stand
(hierna: a.b.s.) van de gemeente 's-Gravenhage heeft een akte
opgemaakt welke de huwelijksvoltrekking op 9 januari 1987 vermeldt
tussen eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en
(hierna: de man). De bijeenkomst, waar het huwelijk zou zijn
voltrokken, heeft op verzoek van de vrouw plaatsgevonden in het
Bronovo-ziekenhuis te 's-Gravenhage, alwaar de man werd verpleegd.
Aanwezig waren de vrouw, de man, de a.b.s. en zes in de akte genoemde
getuigen. Eerder op diezelfde dag had de officier van justitie
vrijstelling van de voorgeschreven wachttijd verleend op grond van
gewichtige redenen als bedoeld in art. 1:62 lid 2 BW. De huwelijksakte
is vervolgens ingeschreven in het desbetreffende register van de
burgerlijke stand te 's-Gravenhage.
1.2. De man is op 11 januari 1987 overleden. Op verzoek van drie, uit
een eerder huwelijk van de man geboren kinderen heeft de rechtbank te
's-Gravenhage bij beschikking van 27 februari 1991 de doorhaling van
deze huwelijksakte in het register van de burgerlijke stand gelast.
Die beschikking is in hoger beroep bekrachtigd. Het daartegen
ingestelde cassatieberoep werd in HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 790,
verworpen(1). De huwelijksakte is op 10 november 1992 doorgehaald(2).
1.3. De vrouw vordert in dit geding een verklaring voor recht, inhoudend dat de gemeente uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door de vrouw geleden schade. Daarnaast vordert zij schadevergoeding, op te maken bij staat. De grondslag van de vordering is samengevat in rov. 4 van het thans bestreden arrest.
1.4. De gemeente heeft zich primair verweerd met de stelling dat zij
niet aansprakelijk kan worden gesteld voor handelingen van de a.b.s.
en met de stelling dat de vordering is verjaard. Subsidiair bestreed
de gemeente dat hier sprake is van een onrechtmatige daad jegens de
vrouw. Bij vonnis van 23 december 1997 heeft de rechtbank te
's-Gravenhage de beide primaire verweren verworpen, maar het
subsidiaire verweer gevolgd en de vordering afgewezen. De
kernoverweging (rov. 3.3 Rb) luidt:
"Het enkele gegeven dat de huwelijksakte een wilsverklaring van
weergeeft waarvan, achteraf bezien, moet worden gezegd
dat deze ten tijde van de vermeende huwelijkssluiting met onvoldoende
zekerheid kon worden vastgesteld, kan niet toereikend worden geacht om
van een onzorgvuldig handelen van de a.b.s. jegens te
spreken. Hierbij wijst de rechtbank erop dat de a.b.s. handelde
overeenkomstig de wens van en de door gestelde
onzorgvuldigheden van de a.b.s. geen mogelijke schending van de
belangen van , maar juist van de belangen van
betroffen."
Ten overvloede overwoog de rechtbank dat, indien desalniettemin sprake
zou zijn van onrechtmatig handelen van de a.b.s. jegens de vrouw, de
eventueel daaruit voortvloeiende schade voor rekening van de vrouw
dient te blijven omdat zij zelf deze situatie in het leven heeft
geroepen (rov. 3.4 Rb).
1.5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar
vordering. De gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
ingesteld tegen de verwerping van haar primaire verweren. Bij arrest
van 18 januari 2001 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het
principaal hoger beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
1.6. De vrouw heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Voor de achtergrond van het geschil moge ik verwijzen naar de
beschikkingen van de Hoge Raad in de eerdere procedures en naar de
daaraan voorafgaande conclusies. In het huidige geding gaat het om de
verplichtingen van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het
Burgerlijk Wetboek, zoals dit in januari 1987 luidde, bepaalde voor
zover thans van belang in art. 1:65 dat de aanstaande echtgenoten
verplicht zijn bij de voltrekking van hun huwelijk in persoon voor de
a.b.s. te verschijnen. Indien een der partijen uit hoofde van een
behoorlijk bewezen beletsel verhinderd wordt zich naar het
gemeentehuis te begeven kan het huwelijk worden voltrokken in een
bijzonder huis binnen dezelfde gemeente, mits dit in tegenwoordigheid
van zes getuigen geschiedt (art. 1:64). De aanstaande echtgenoten
moeten ten overstaan van de a.b.s. en in tegenwoordigheid van de
getuigen verklaren dat zij elkander aannemen tot echtgenoten en dat
zij getrouw alle plichten zullen vervullen die door de wet aan de
huwelijkse staat worden verbonden. In cassatie staat niet ter
discussie dat een dergelijke verklaring, zo nodig, kan worden afgelegd
door middel van gebaren(3). Terstond nadat deze verklaring is afgelegd
verklaart de a.b.s. dat partijen door de echt aan elkander zijn
verbonden en maakt hij daarvan in het daartoe bestemde register een
akte op (art. 1:67)(4). De wettekst en de parlementaire geschiedenis
maken duidelijk dat de partijen degenen zijn die het huwelijk sluiten,
niet de ambtenaar van de burgerlijke stand: het huwelijk wordt ten
overstaan van de a.b.s. voltrokken(5).
2.2. De mededeling van de a.b.s., dat partijen door de echt aan
elkander zijn verbonden, is essentieel om het burgerlijk huwelijk tot
stand te brengen(6). De a.b.s. heeft hierin een zelfstandige taak en
bevoegdheid. Uit de wettekst volgt dat omstandigheden denkbaar zijn
waarin de a.b.s. zijn medewerking aan de voltrekking van het huwelijk
behoort te weigeren(7). Ook dient de a.b.s. zich een oordeel te vormen
over de vraag óf ieder van de aanstaande echtgenoten de in art. 1:67
lid 1 BW bedoelde verklaring heeft afgelegd. Het hof is van deze
verplichting van de a.b.s. uitgegaan: zie het slot van rov. 8. Wanneer
de a.b.s. in zijn ambtelijke plicht tekort schiet kan in beginsel
sprake zijn van een onrechtmatige daad van de a.b.s.(8) De door de
a.b.s. opgemaakte huwelijksakte strekt tot bewijs van het bestaan van
het huwelijk (art. 1:78 BW), maar is niet essentieel om het huwelijk
tot stand te brengen: in bijzondere gevallen kan het bewijs van het
huwelijk ook op andere wijze worden geleverd (art. 1:79 BW).
2.3. In de onderhavige huwelijksakte staat vermeld dat de man en de
vrouw ten overstaan van de a.b.s. hebben verklaard dat zij elkaar
aannemen tot echtgenoten en getrouw alle plichten zullen vervullen die
de wet aan de huwelijkse staat verbindt. In de doorhalingsprocedure
was niet de (zo nodig in een geding tot nietigverklaring op te werpen:
zie art. 1:69 - 1:77 BW) vraag aan de orde of de man destijds in een
toestand verkeerde waarin hij rechtsgeldig zulk een verklaring kon
afleggen, maar de vraag óf hij de verklaring heeft afgelegd(9). Art.
1:29 (oud) BW bood een mogelijkheid tot doorhaling op last van de
rechtbank van een huwelijksakte die ten onrechte voorkomt in een
register van de burgerlijke stand. Aan het dossier ontleen ik dat het
huwelijk is gesloten omstreeks 23.00 uur in het ziekenhuis waar de
man, 64 jaar oud, werd verpleegd na wat in de stukken een
hersenbloeding is genoemd(10). De man kon blijkbaar niet meer spreken.
In de doorhalingsprocedure stond ter beoordeling of de lichamelijke
reacties - te weten een oogopslag en een handbeweging - die de man
vertoonde nadat de a.b.s. hem had gevraagd of hij eiseres tot zijn
echtgenote nam, als een antwoord op die vraag dan wel als
onwillekeurige bewegingen zijn te duiden(11). De rechter was van
oordeel dat de man de in art. 1:67 lid 1 BW bedoelde verklaring niet
heeft afgelegd en dat de a.b.s. dus ten onrechte de huwelijksakte
heeft opgemaakt.
2.4. Het cassatiemiddel bevat een aantal ongenummerde klachten. De
eerste klacht is een rechtsklacht en komt hierop neer dat, wanneer de
a.b.s. de huwelijksakte opmaakt ondanks het ontbreken van een
duidelijk en onmiskenbaar instemmend antwoord van de man op de
desbetreffende vraag van de a.b.s., de a.b.s. door dit enkele feit
reeds tekort schiet in de nakoming van zijn ambtsverplichtingen en
onrechtmatig handelt jegens de vrouw. Het middel klaagt dat het hof
niet het juiste criterium heeft gehanteerd.
2.5. Het hof heeft - vanzelfsprekend, na de uitkomst van de
doorhalingsprocedure - niet vastgesteld dat de man op 9 januari 1987
wél ten overstaan van de a.b.s. de in art. 1:67 BW bedoelde verklaring
heeft afgelegd. Met de steller van het middel leid ik daaruit af dat
het de a.b.s. niet vrijstond de huwelijksakte op te maken en te
registreren. In zoverre heeft de a.b.s. zijn ambtsverplichting
geschonden. De kwestie is, of deze schending van een ambtsverplichting
een onrechtmatige daad oplevert jegens de vrouw.
2.6. Het voorval heeft plaatsgevonden toen art. 1401 (oud) BW nog
gold. Zoals bekend, werd de onrechtmatige daad sedert het arrest
Lindenbaum/Cohen(12) omschreven als een handelen of nalaten dat of
inbreuk maakt op eens anders recht, of in strijd is met des daders
rechtsplicht, of indruist, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen
de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten
aanzien van eens anders persoon of goed. Een handelen in strijd met de
zorgvuldigheid welke de a.b.s. jegens de vrouw betaamde zou naar het
destijds geldende recht dus een onrechtmatige daad van de a.b.s.
hebben kunnen opleveren. Onzorgvuldigheid is echter geen vereiste:
wanneer de a.b.s. heeft gehandeld in strijd met zijn rechtsplicht of
met de goede zeden, kan ook dat onder vigeur van art. 1401 BW een
onrechtmatige daad opleveren. Het gaat hier om een oude strijdvraag in
de doctrine. Aan hetgeen hierover is geschreven in Asser-Hartkamp
4-III (nrs. 52-55, met verdere literatuurverwijzingen) heb ik niet
iets nieuws toe te voegen.
2.7. Ervan uitgaande dat de a.b.s. de man en de vrouw in de echt
verbonden heeft verklaard en de huwelijksakte heeft opgemaakt zonder
dat de man de in art. 1:67 BW bedoelde verklaring heeft afgelegd, is
sprake van een schending van een op de a.b.s. rustende rechtsplicht.
De verplichtingen van de a.b.s. op dit punt vloeien niet slechts voort
uit interne ambtelijke voorschriften, maar berusten rechtstreeks op de
wet. In verband met de zgn. relativiteitsleer zou hoogstens
discussiepunt kunnen zijn of deze verplichting van de a.b.s. (d.w.z.
de verplichting om zich te onthouden van het opmaken van een
huwelijksakte zonder dat de in art. 1:67 BW bedoelde verklaring is
afgelegd) uitsluitend strekt tot bescherming van de man, zoals de
rechtbank had aangenomen en in grief 1 werd bestreden, of ook tot
bescherming van de wederpartij bij het huwelijk, in dit geval de
vrouw. Het cassatiemiddel heeft op dit vraagstuk geen betrekking.
2.8. Waarom heeft het hof, dat ongetwijfeld bekend is geweest met het arrest Lindenbaum/Cohen, zich op de zorgvuldigheidsnorm geconcentreerd? M.i. valt dit te verklaren uit de wijze waarop in feitelijke instanties is geprocedeerd. Wanneer uitsluitend zou komen vaststaan dat de a.b.s. een huwelijksakte heeft opgemaakt zonder dat de man de in art. 1:67 BW bedoelde verklaring heeft afgelegd, zou bij de vaststelling van de schade kunnen worden geredeneerd dat de vrouw moet worden hersteld in de positie die zij zou hebben gehad wanneer de a.b.s. - overeenkomstig zijn ambtsplicht - zou hebben geconstateerd dat de man op de vraag van de a.b.s. niet bevestigend heeft geantwoord en, om die reden, zou hebben afgezien van het opmaken van de huwelijksakte. In dat geval zou de vrouw bij de vaststelling van de schade worden behandeld als ware zij ongehuwd gebleven. Dat was niet haar bedoeling: zij wilde, mede met het oog op de erfrechtelijke gevolgen en een pensioenuitkering(13), de schade berekend zien als ware zij - de onrechtmatige gedragingen van de a.b.s. weggedacht - op 9 januari 1987 met de man gehuwd. Kennelijk om die reden heeft zij alle nadruk gelegd op onzorgvuldigheden die de a.b.s. op 9 januari 1987 zou hebben begaan bij zijn onderzoek naar de inhoud van de verklaring van de man. Daarachter steekt de gedachte dat, wanneer de a.b.s. dit onderzoek zorgvuldiger zou hebben verricht, de doorhaling van de huwelijksakte niet zou hebben behoeven te geschieden en de vrouw rechtsgeldig met de man zou zijn gehuwd(14). Aan dit een en ander doet niet af dat in dit geding slechts verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd: de grondslag van de aansprakelijkheid wordt immers in de hoofdprocedure vastgesteld.
2.9. In rov. 7, waarin het hof het standpunt van de vrouw heeft
samengevat, spreekt het hof van een primaire en een subsidiaire
stelling van de vrouw(15). De stelling welke het hof in rov. 7 de
primaire stelling noemt, heeft het hof verworpen in rov. 8: het
huwelijk wordt volgens het hof niet voltrokken door de a.b.s. maar
door de aspirant-echtgenoten zelf. M.i. heeft het hof hier niet een
juiste maatstaf aangehouden: wanneer de a.b.s. de man en de vrouw in
de echt verbonden verklaart en een huwelijksakte opmaakt zónder dat de
man de in art. 1:67 BW bedoelde verklaring heeft afgelegd is er sprake
van een schending van een rechtsplicht van de a.b.s. In zoverre acht
ik de rechtsklacht gegrond. Om de hieronder te bespreken reden leidt
een gegrondbevinding echter niet tot vernietiging van het bestreden
arrest.
2.10. De stelling welke het hof in rov. 7 de subsidiaire stelling van
de vrouw noemt, heeft het hof verworpen in de rov. 9 en 10: volgens
het hof is er geen sprake geweest van onzorgvuldig onderzoek door de
a.b.s. De tweede klacht houdt in dat dit oordeel onbegrijpelijk is in
het licht van bepaalde stellingen die de vrouw in hoger beroep had
ingenomen. Deze motiveringsklacht valt uiteen in enkele deelklachten,
welke hieronder worden besproken.
2.11. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte het gestelde in de
alinea's 24 e.v. (i.h.b. 28 en 29) van de memorie van grieven
gepasseerd. Hoewel een dergelijke omschrijving van de klacht niet
geheel in overeenstemming is met de eis van art. 407 lid 2 Rv, begrijp
ik hieruit dat het gaat om haar stelling dat de a.b.s. zich meer
moeite had moeten getroosten om zich op 9 januari 1987 ervan te
vergewissen of er wel sprake was van een instemmend antwoord van de
man. T.a.p. (met name in de MvG, alinea 29 in verbinding met alinea
18) heeft de vrouw betoogd dat de a.b.s. bijvoorbeeld met de man had
kunnen afspreken dat een bepaald gebaar als blijk van instemming met
het huwelijk zou gelden. Ook had de a.b.s. volgens de MvG (alinea 29)
kunnen besluiten om de in art. 1:67 BW bedoelde vraag "nog eens
uitdrukkelijk te herhalen, totdat van een duidelijk onmiskenbaar
instemmend antwoord zou zijn gebleken".
2.12. In rov. 7 heeft het hof deze stellingen van de vrouw
uitdrukkelijk in zijn oordeel betrokken. In rov. 9 en 10 heeft het hof
overwogen dat en waarom het van oordeel was dat aan de a.b.s. geen
onzorgvuldigheden in het onderzoek kan worden verweten. De motivering
kan 's hofs beslissing dragen. Daarmee zijn ook de in het
cassatiemiddel bedoelde stellingen op een voldoende begrijpelijke
wijze verworpen. Voor het overige is 's hofs oordeel verweven met een
waardering van feitelijke aard die zich niet leent voor een toetsing
in cassatie. Het is juist, zoals aan het slot van het middel wordt
opgemerkt, dat de a.b.s. zich eerst ervan diende te vergewissen of de
man in staat was een verklaring (door middel van gebaren) af te leggen
- de a.b.s. heeft hiertoe de behandelend arts geraadpleegd - en
vervolgens zich ervan diende te vergewissen of de man inderdaad de in
art. 1:67 lid 1 BW bedoelde verklaring heeft afgelegd. Het bestreden
arrest bevat geen enkele aanwijzing dat het hof dit onderscheid over
het hoofd zou hebben gezien.
2.13. Tenslotte klaagt het middel dat het hof had behoren in te gaan
op het gestelde in de MvG, alinea 31 e.v. Volgens het middel hadden de
daar genoemde bijzondere omstandigheden de a.b.s. moeten aanzetten tot
een nader onderzoek teneinde een onmiskenbaar instemmend antwoord van
de man te verkrijgen. Hoewel het middel ook deze klacht niet
preciseert, wil ik veronderstellenderwijs aannemen dat de klacht doelt
op de door de vrouw te bewijzen aangeboden stelling dat wederzijds al
geruime tijd trouwplannen bestonden en dat de man al eerder aan derden
de wens kenbaar had gemaakt met de vrouw in het huwelijk te treden.
2.14. M.i. faalt deze klacht. Bij een huwelijk komt het uitsluitend
aan op het antwoord van ieder van de aanstaande echtgenoten op de in
art. 1:67 lid 1 BW bedoelde vraag van de a.b.s. Wat zij in een eerder
stadium hebben verklaard omtrent eventuele trouwplannen is niet
beslissend(16). Uit de in het arrest geschetste omstandigheden blijkt
dat de a.b.s. op 9 januari 1987 was doordrongen van een voornemen van
man en vrouw om met elkaar in het huwelijk te treden en van de
noodzaak dat dit huwelijk vóór het overlijden zou worden gesloten. Dat
de man eerder de wens te kennen zou hebben gegeven om met de vrouw in
het huwelijk te treden voegt aan het belang van de gebeurtenis weinig
nieuw toe: kennelijk heeft het hof de in het middel bedoelde
stellingen in zijn beslissing verdisconteerd. In elk geval acht ik de
beslissing niet onbegrijpelijk geworden door de enkele omstandigheid
dat het hof, bij het bepalen van de mate van zorgvuldigheid die van de
a.b.s. mocht worden gevergd, niet met zoveel woorden nog eens op deze
stellingen is ingegaan.
2.15. De rechtbank heeft in een subsidiaire overweging de verlangde
schadevergoeding niet toewijsbaar geoordeeld op de grond dat eventuele
schade voor rekening van de vrouw behoort te blijven (rov. 3.4
Rb)(17). De vrouw heeft dit oordeel in appel bestreden met grief 2.
Het hof heeft grief 2 verworpen op de gronden, vermeld in rov. 11 en
12. In het cassatiemiddel wordt rov. 11 weliswaar genoemd, maar worden
- zoals de gemeente in haar s.t. onder 3.5 terecht doet opmerken -
tegen die overweging geen als zodanig kenbare klachten aangevoerd.
Rov. 12 wordt in de cassatiedagvaarding niet eens genoemd. In de s.t.
van de zijde van de vrouw is getracht dit te repareren door op blz. 5
alsnog een motiveringsklacht aan te voeren tegen de gronden waarop
grief 2 door het hof werd verworpen. Deze nieuwe klacht zal echter als
tardief buiten beschouwing moeten blijven.
2.16. Dit laatste betekent m.i. dat de vrouw geen belang heeft bij
haar klachten. De geëiste verklaring voor recht heeft immers
uitsluitend betrekking op de schadevergoedingsverplichting. Bij de
gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft de vrouw geen
belang wanneer deze (om de in rov. 3.4 Rb aangegeven reden) nimmer tot
toewijzing van schadevergoeding kan leiden. De slotsom is dat het
cassatiemiddel bij gebrek aan belang behoort te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Daaraan vooraf ging HR 16 november 1990, NJ 1991, 74. In dat
cassatieberoep ging het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep
tegen een tussenbeschikking van de rechtbank.
2 Nadien is nog een procedure gevoerd over de rechtsgevolgen van deze
doorhaling: HR 21 maart 1997, NJ 1997, 381.
3 Zie rov. 9 en art. 3:37 lid 1 BW.
4 Nadere voorschriften omtrent de inhoud van de huwelijksakte zijn te
vinden in art. 51 van het Besluit Burgerlijke Stand (KB 21 juli 1969,
Stb. 326). Dit besluit is inmiddels vervangen door het Besluit
Burgerlijke Stand 1994 (KB 25 februari 1994, Stb. 160).
5 TM, Parl. Gesch. Boek 1, blz. 210; Asser-De Boer (2002), nrs. 153 en
160.
6 Deze formaliteit behoeft niet op verdragsrechtelijke bezwaren te
stuiten. Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te
huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de
uitoefening van dit recht beheersen (art. 12 EVRM; zie ook art. 23 lid
2 IVBP).
7 Zie art. 1:57 BW over huwelijksbeletselen; art. 1:62 BW over de
wachttijd tussen de aangifte en de voltrekking van het huwelijk.
8 Vgl. T&C BW (Stolker) aant. 5 op art. 1:16 BW; J. Kampers e.a.,
Inleiding tot de burgerlijke stand (1998), blz. 44-46. De
relativiteitsleer is in dit cassatieberoep niet aan de orde gesteld;
zie art. 6:163 BW en Asser-Hartkamp 4-III (2002), nrs. 95-115.
9 Rov. 9 van de beschikking van het hof in de doorhalingsprocedure (te
kennen uit NJ 1991, 74).
10 De behandelend internist, gehoord in het voorlopig getuigenverhoor,
spreekt van een cerebraal vasculair accident.
11 Zie rov. 3.2 van HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 790.
12 HR 31 januari 1919, NJ 1919 blz. 162.
13 Zie de CvR onder 13 en 14.
14 Zie met name: MvG, alinea's 29-30 en 33.
15Om de redenen, uiteengezet in alinea 2.8 hiervoor, had de stelling
die het hof subsidiair noemt m.i. beter als primaire stelling
behandeld kunnen worden: zij had de verstgaande strekking.
16 Voor de lezer die zich afvraagt hoe de aangifte is geschied: uit
het dossier (prod. CvA) blijkt dat de aangifte tot het huwelijk op 9
januari 1987 is gedaan door de vrouw, onder overlegging van een
doktersverklaring dat de man niet in staat was naar het stadhuis te
komen.
17 Dat is iets anders dan dat de onrechtmatige daad niet aan de
gemeente kan worden toegerekend (art. 6:162 lid 3 van het huidige BW),
zoals de gemeente in haar s.t. heeft doen betogen.