Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5271 Zaaknr: 01501/02 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-05-2003
Datum publicatie: 6-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
6 mei 2003
Strafkamer
nr. 01501/02 B
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
's-Gravenhage van 28 mei 2002 op een klaagschrift als bedoeld in
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
, geboren te (Marokko) op
1947, wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de
bewaarder last gegeven tot teruggave aan de klager van de onder hem
inbeslaggenomen SIM-kaart. De Rechtbank heeft voorts ongegrond
verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot
teruggave aan hem van de in bovenstaande beschikking omschreven
geldbedragen en het klaagschrift met betrekking tot opheffing van het
beslag op de GAK-documenten niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. M. van
Olffen, advocaat te Leiderdorp, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging
van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof te 's-Gravenhage ter behandeling van het klaagschrift.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen de motivering van de beschikking van
de Rechtbank voorzover daarbij het verzoek om teruggave van het
inbeslaggenomen geld ongegrond is verklaard.
3.2. Op grond van de inhoud van de aan de Hoge Raad toegezonden
stukken van het geding kan in cassatie van het volgende worden
uitgegaan.
(i) Bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 12 november 2001
is , een zoon van de klager, veroordeeld ter zake van,
kort gezegd, het verkopen en afleveren van heroïne en cocaïne, alsmede
ter zake van het deelnemen aan een organisatie die handel in heroïne
en cocaïne tot oogmerk heeft, van welke organisatie behalve
ook en deel uitmaakten.
Als adres van is in dat vonnis vermeld: te
en als geboortedatum 1980.
(ii) In het kader van gerechtelijke vooronderzoeken tegen [betrokkene
2] en heeft op 15 mei 2001 in de woning van de klager
gelegen aan de te , een doorzoeking ter
inbeslagneming plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal zijn in die woning, alwaar ook minderjarige kinderen
aanwezig waren, voorzover in cassatie van belang, in een kast op de
slaapkamer van de klager hoeveelheden geld aangetroffen en op de voet
van art. 94a Sv door de Rechter-Commissaris in beslag genomen. Het
klaagschrift onder 2, 3 en 4 strekt tot teruggave van deze geldsommen
aan de klager.
(iii) Bij gelegenheid van de openbare behandeling van het klaagschrift
in raadkamer heeft de Officier van Justitie verklaard dat dit geld
"onderwerp is van een op handen zijnde vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel" tegen klagers zoon .
3.3.1. Het proces-verbaal van de openbare behandeling in raadkamer van
12 mei 2002 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang, het volgende in:
"De raadsman van klager verklaart ter zitting, verkort en zakelijk
weergegeven:
(...)
De inbeslaggenomen geldbedragen in buitenlandse valuta's zijn ook van
mijn cliënt. Het andere inbeslaggenomen geldbedrag is van zijn zoon,
, welke dit heeft verdiend met zijn werk in een
pizzeria. Door de officier van justitie is naar voren gebracht, dat de
onder 2, 3 en 4 verzochte geldbedragen zullen worden gebruikt bij de
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen
, de zoon van klager. Deze vordering is echter niet
gericht tegen mijn cliënt en dus ook niet tegen het geld van mijn
cliënt. Mijn cliënt heeft niets met zijn zoon te maken.
(...)
Klager verklaart ter zitting, verkort en zakelijk weergegeven:
(...)
Het geld wat in beslag is genomen was van de kinderen.(...)"
3.3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman aan de Officier van Justitie van 19 november 1991, waarin teruggave wordt verzocht van onder meer f 2.075,-- en ongeveer f 4.000,--, welke geldbedragen, het spaargeld van onderscheidenlijk van andere kinderen van klager zouden betreffen.
3.4. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank met betrekking tot
de inbeslaggenomen geldbedragen overwogen:
"Voor wat betreft de goederen vermeld onder 2, 3 en 4 van de lijst van
klager is de Rechtbank van oordeel, dat uit de verklaring van de
klager in raadkamer niet volgt dat de klager de rechthebbende is van
deze goederen, zodat het beklag voor wat betreft deze goederen
ongegrond moet worden verklaard."
3.5. Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige
is of buiten redelijke twijfel staat dat een derde (hier de
minderjarige kinderen van klager, voor wie deze kennelijk optrad als
wettelijke vertegenwoordiger), als eigenaar van het inbeslaggenomene
moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575).
3.6. Overwegende als hiervoor onder 3.4 weergegeven heeft de Rechtbank
haar oordeel, daarop neerkomende dat de hiervoor onder 3.5 bedoelde
vraag ontkennend moet worden beantwoord, onvoldoende met redenen
omkleed. Voorzover die overweging aldus moet worden verstaan dat niet
aannemelijk is geworden dat klager zelf eigenaar is van het
inbeslaggenomen geld, is dat op zichzelf niet beslissend omdat zulks
niet uitsluit dat het, zoals gesteld, gaat om spaargeld van zijn
minderjarige kinderen, terwijl voorts opmerking verdient dat de
geldbedragen niet onder (tegen wie de Officier van
Justitie voornemens is een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
voordeel in te stellen) zijn inbeslaggenomen, doch in de woning van
klager, en dat, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is
overwogen, ten tijde van de doorzoeking in die woning van zijn ouders
meerderjarig was en kennelijk niet meer bij zijn ouders
woonde.
3.7. Voorzover het middel over de motivering van de beslissing van de
Rechtbank klaagt is het dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking
niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking
behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak
op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2003.
Mr. A.M.J. van Buchem-Spapens is buiten staat deze beschikking te
ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 01501/02 B
Mr Machielse
Zitting 25 februari 2003
Conclusie inzake:
1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 28 mei 2002
het beklag strekkende tot teruggave van een SIM-kaart aan klager
gegrond verklaard. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard
voorzover het strekte tot teruggave aan klager van de in de
beschikking omschreven geldbedragen en voorts het klaagschrift met
betrekking tot opheffing van het beslag op de GAK-documenten
niet-ontvankelijk verklaard. Het cassatieberoep richt zich enkel tegen
de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van de
geldbedragen.
2. Mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, heeft cassatie ingesteld
en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
Bij de bespreking van de klachten moet voorop worden gesteld dat als
een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv slechts kan
worden aangemerkt een stellige en duidelijke klacht over de schending
van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk
vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft
gewezen(1).
3.1. Het eerste middel begrijp ik aldus dat er geklaagd wordt over het
oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat klager rechthebbende
van de onderhavige goederen zou zijn. Blijkens de allerminst heldere
toelichting op het middel zijn de onderhavige geldbedragen
inbeslaggenomen bij een doorzoeking in het kader van een
strafrechtelijk onderzoek tegen , zijnde een zoon van
klager. Dit inbeslaggenomen geld behoort echter volgens de steller van
het middel toe aan klager en zijn minderjarige kinderen en zou op de
voet van art. 3:109 BW jo 3:119 BW aan de eigenaar teruggegeven dienen
te worden.
3.2. Vooropgesteld dient te worden dat, anders dan de steller van het
middel meent, het met betrekking tot de strafrechtelijke inbeslagname
gehanteerde begrip "rechthebbende" geenszins dezelfde betekenis
toekomt als deaan het civielrechtelijke begrip "eigenaar". In casu
heeft ten tijde van een gerechtelijk vooronderzoek in het woonhuis van
klager een doorzoeking op de voet van art. 110 Sv plaatsgevonden
alwaar de onderhavige goederen in beslag zijn genomen. Uit de
beschikking vloeit voorts voort dat de betreffende bedragen inmiddels
onderwerp zijn van een op handen zijnde vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen de zoon van
klager. Door als maatstaf te hanteren de hierboven aangehaalde
artikelen uit het Burgerlijk Wetboek miskent het middel derhalve dat
het in casu gaat om een inbeslagneming in het kader van een
strafrechtelijk onderzoek. Het strafrecht hanteert een autonoom
begrippenapparaat waarbij niet zonder meer wordt aangeknoopt bij de
civielrechtelijk betekenis van begrippen die in beide rechtsgebieden
voorkomen(2).
De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het
middel van belang, het volgende in:
"(...) Voor wat betreft de goederen vermeld onder 2, 3, en 4 van de
lijst van klager is de rechtbank van oordeel, dat uit de verklaring
van klager in raadkamer niet volgt dat klager de rechthebbende is van
deze goederen, zodat het beklag voor wat betreft deze goederen
ongegrond moet worden verklaard (...)"
Klager heeft volgens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer
het volgende verklaard:
"(...) Het geld wat in beslag is genomen was van de kinderen. (...)"
De advocaat heeft in raadkamer gezegd dat het buitenlandse geld van
klager zou zijn en het andere geld van klagers zoon ,
die het geld heeft verdiend in een pizzeria.
Met de uit de beschikking aangehaalde overweging heeft de rechtbank
tot uitdrukking gebracht dat niet buiten redelijke twijfel staat dat
klager rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen
geldbedragen. Aldus heeft de rechtbank de juiste maatstaf
toegepast(3). Maar ik kan niet zeggen dat de motivering van dit
oordeel overtuigend is. Uit de stukken blijkt dat de gelden in beslag
zijn genomen in de woning van klager waarin zich minderjarige kinderen
bevonden. In een zich onder de stukken bevindende brief van de
raadsman van klager van 19 november 2001 wordt een bedrag van fl.
2.075,00 spaargeld van genoemd en een bedrag van circa
fl. 4.000,00 als spaargeld van de kinderen aangeduid. Ik kan in het
licht van de inhoud van deze stukken de uitlating van verdachte in
raadkamer niet anders uitleggen dan dat het geld het spaargeld is van
zijn minderjarige kinderen. Waarom klager in dit licht niet als
rechthebbende zou zijn aan te merken kan ik uit die uitlating van
klager niet afleiden.
Daarom acht ik de beschikking ontoereikend gemotiveerd.
4. De tweede als middel aangeduide klacht voert aan dat er ten
onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen een telefoon en de
bijbehorende telefoonkaart enerzijds en een geldsom anderzijds. Dit
betoog geeft onvoldoende duidelijk aan waarom het recht is geschonden
of vormen zijn verzuimd en evenmin blijkt hieruit dat het gericht is
tegen een beslissing van de rechtbank, daarom kan deze klacht niet
worden aangemerkt als een middel van cassatie als bedoeld in art. 437
lid 2 Sv.
5. In de derde als middel aangeduide klacht wordt gesteld dat in de
beschikking ten onrechte niet is aangegeven wie de eigenaar van de
geldsom is nu niet vast is komen te staan dat klager als eigenaar kan
worden aangemerkt. Ook deze klacht betreft geen middel van cassatie
als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv nu hieruit niet voldoende duidelijk
blijkt waarom het recht is geschonden of vormen zijn verzuimd.
6.1. Het vierde middel behelst de klacht dat er door de onderhavige
inbeslagname een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op het
eigendomsrecht van klager ten gevolge waarvan art. 1 van het Eerste
Protocol behorende bij het EVRM is geschonden.
6.2. Tijdens het onderzoek in raadkamer is geen beroep gedaan op het
Eerste Protocol bij het EVRM. Een zodanig betoog kan niet voor het
eerst in cassatie aan de orde komen. aangezien dit een onderzoek van
feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.(4)
Het middel faalt.
7. Ik acht het eerste middel gegrond zodat naar mijn mening
vernietiging dient te volgen en verwijzing naar het Gerechtshof te
's-Gravenhage ter behandeling van het klaagschrift.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296 rov. 3.1.; Veldt in Melai, aant. bij
art. 437 Sv (suppl. 122 juni 2001).
2 Vgl. HR 23 september 1994, NJ 1996, 461 m.nt. WMK, HR 4 januari
2000, NJ 2000, 537 m.nt. Sch en H.A. Demeersseman, De autonomie van
het materiele strafrecht, Arnhem 1985, p. 146 en p. 166-180.
3 Vgl. HR 31 maart, NJ 1998, 575 en 1 oktober 2002, intern nr.
01719/01 B.
4 HR 10 december 1999, NJ 2000, 7, rov. 3.6.