Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6599 Zaaknr: 02852/02 U


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-05-2003
Datum publicatie: 6-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

6 mei 2003
Strafkamer
nr. 02852/02 U
LR/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 4 december 2002 (de Hoge Raad leest: 18 december 2002), nummer 15/700081-02, op een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot uitlevering van:
, ook bekend als , geboren te (Pakistan) op 1951, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de bestreden uitspraak.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht oplichting opleveren.

3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor feiten die in de aan de bestreden uitspraak gehechte Engelse vertaling van de door de verzoekende Staat overgelegde uiteenzetting van de feiten als volgt zijn omschreven:
"Aggravated fraud.
Between 1993 and 1998, in Göteborg (Gothenburg) and elsewhere, [de opgeëiste persoon], either personally or through agents, by misrepresentation induced the complainants, as prospective investors, to pay USD 25,285,850 and USD 37,262,800 to him or his company. The misrepresentation consisted in his giving the complainants to understand that he or his company would repay the invested capital with 18 per cent annual interest, in spite of this not being the case. The misrepresentation also consisted in his suppressing the lack of intention and capacity to pay on his own part or that of his company. The proceeding entailed gain to of the above mentioned amounts and corresponding damage or risk of damage to the complainants."

3.3. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar is wegens het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het strafbare feit 'grovt bedrågeri' (de rechtbank begrijpt: oplichting onder verzwarende omstandigheden), waarvoor de uitlevering wordt verzocht, in Nederland onbekend is.

Beoordeling verweer

De rechtbank verwerpt dit verweer.
De raadsman gaat voor de beoordeling van de vraag, of aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, uit van een onjuiste opvatting van het begrip dubbele strafbaarheid. Beslissend is immers, of de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht een strafbaar feit opleveren, waarvoor een vrijheidsstraf van tenminste een jaar kan worden opgelegd en niet - zoals de raadsman kennelijk meent - of die feiten - naar Nederlands recht - op dezelfde wijze gekwalificeerd kunnen worden als in de verzoekende staat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het uitleveringsverzoek met bijlagen omschreven feiten blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en kan daarvoor naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Ook naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht op: oplichting meermalen gepleegd. Daarvoor kan eveneens een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd."

3.4. Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven omschrijving van de feiten komt naar voren dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij investeerders heeft bewogen, of heeft doen bewegen, zeer grote bedragen aan zijn bedrijf of aan hem te betalen door hen in strijd met de waarheid te laten geloven dat hij of zijn bedrijf de geïnvesteerde bedragen zou terugbetalen met een jaarlijkse rente van 18 % en dat hij daartoe heeft verzwegen dat hij of zijn bedrijf noch de intentie had noch in staat was om de afspraken na te komen. Voorts volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon "promissory notes" heeft ondertekend en heeft afgegeven aan de investeerders en dat hij het daarmee kennelijk heeft doen voorkomen alsof de door hem of zijn bedrijf gemaakte afspraken waren gegarandeerd.

3.5. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat er naar Nederlands recht sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en derhalve van oplichting als strafbaar gesteld in art. 326 Sr. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.6. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 mei 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02852/02 U
Mr Machielse
Zitting 25 maart 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 18 december 2002 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het koninkrijk Zweden toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in de uiteenzetting van de feiten die is gevoegd bij het aanhoudingsbevel van 20 april 2002 van de rechtbank Göteborg.

2. Mr. W.E. Kupers, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuipers, eveneens advocaat te Amsterdam heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

3. Voorafgaand aan het middel vraagt de steller de aandacht voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De cassatieakte opgemaakt op 18 december 2002, vermeldt dat cassatie is ingesteld tegen de beschikking van 4 december 2002 met daarachter de vermelding tussen haakjes "vordering i.v.m. Uitleveringswet".
Ik ben met de indiener van de schriftuur van mening dat het hier om een kennelijke vergissing gaat. Op 4 december 2002 heeft de openbare zitting in de onderhavige uitleveringzaak plaatsgevonden. De enige 'beschikking' die toen is gegeven is het bevel gevangenhouding, maar daar staat geen cassatieberoep tegen open (56 lid 2 UW jo 87 Sv). Aan de schriftuur is gehecht een schrijven van de griffier van de rechtbank, waarin deze aangeeft dat bij de uitspraak op 18 december 2002 mr. W.E. Kupers aanwezig is geweest als advocaat. Deze advocaat heeft blijkens de cassatieakte op dezelfde dag cassatieberoep aangetekend. Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat de advocaat heeft beoogd cassatie in de stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2002 inhoudende toelaatbaarverklaring van de uitlevering. Het cassatieberoep is dan ook ontvankelijk.

4. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Volgens de steller van het middel bevat de uiteenzetting van de feiten onvoldoende gegevens voor strafbaarheid ter zake van oplichting naar Nederlands recht.

5. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor feiten die in de Engelse vertaling van de door de Zweedse autoriteiten overgelegde uiteenzetting van de feiten als volgt zijn omschreven:

Aggravated fraud.
Between 1993 and 1998, in Götenborg and elsewhere, [de opgeëiste persoon], either personally or trough agents, by misrepresentation induced the complaints, as prospective investors, to pay USD 25,285,850 and USD 37,262,800 to him or is company. The misrepresentation consisted in his giving the complainants to understand that he or his company would repay the invested capital with 18 per cent annual interest, in spite of this not being the case. The misrepresentation also consisted in his suppressing the lack of intention and capacity to pay on his own part or that of his company. The proceeding entailed gain to of the above mentioned amounts and corresponding damage or risk of damage tot the complainants.

6. De toepasselijke Zweedse strafbepalingen luiden in de Engelse vertaling als volgt:

Chap. 9, Section 1
A person who deceives another into an action or omission which implies gain to the offender and loss to the deceived party or to somebody he represents, shall be sentenced for fraud to not more than two years' imprisonment.
A person shall also be sentenced for fraud who, by furnishing incorrect or incomplete information, by altering a program or recording or by other mean unlawfully affects the result of automatic information processing or any other suchlike automatic process, in such a way as to entail gain to the offender and loss to another. Chap. 9, Section 3
If a crime referred to in Section 1 is deemed aggravated, a sentence of at least six months' and not more than six years' imprisonment shall be passed for aggravated fraud.
In judging the gravity of the crime, it shall be specially considered whether the offender has abused public trust or used a false document or misleading accounting, or whether the offence was otherwise of a particularly dangerous nature, involved substantial value or entailed a keenly felt loss.

7. Ter zitting is het verweer gevoerd dat niet is voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen.

De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar is wegens het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het strafbare feit 'grovt bedrågeri' (de rechtbank begrijpt:oplichting onder verzwarende omstandigheden),waarvoor de uitlevering wordt verzocht, in Nederland onbekend is.

Beoordeling verweer
De rechtbank verwerpt dit verweer. De raadsman gaat voor de beoordeling van de vraag, of aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, uit van een onjuiste opvatting van het begrip dubbele strafbaarheid. Beslissend is immers, of de feiten, waarvoor uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht een strafbaar feit opleveren, waarvoor een vrijheidsstraf van tenminste een jaar kan worden opgelegd en niet - zoals de raadsman kennelijk meent - of die feiten - naar Nederlands recht - op dezelfde wijze gekwalificeerd kunnen worden als in de verzoekende staat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het uitleveringsverzoek met bijlagen omschreven feiten blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en kan daarvoor naar het recht van de verzoekende staat een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Ook naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht op: oplichting meermalen gepleegd. Daarvoor kan eveneens een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd.

8. De vraag is nu of de uiteenzetting van de feiten zoals hiervoor onder 5 is weergegeven naar Nederlands recht oplichting oplevert. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat uit die summiere omschrijving van de feiten het hanteren van één van de oplichtingsmiddelen als bedoeld in artikel 326 Sr niet kan blijken. Duidelijk is wel dat de betreffende Zweedse strafbepaling aanzienlijk ruimer is dan artikel 326 Sr. Dat enkele feit neemt uiteraard niet weg dat feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht binnen het bereik van artikel 326 Sr kunnen vallen. Beslissend is immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht en niet de buitenlandse strafbepaling.

9. In dit geval gaat het, zo blijkt uit de stukken, om een in Zweden gevestigde investeringsmaatschappij waaraan de opgeëiste persoon verbonden was. Volgens de uiteenzetting van de feiten zouden investeerders door een verkeerde voorstelling van zaken zijn overgehaald zeer grote bedragen te betalen. De investeerders zou te kennen zijn gegeven dat het geïnvesteerde bedrag met een jaarlijkse rente van 18 procent rente zou worden terugbetaald, terwijl op dat moment al vast stond dat dat niet zou gebeuren. Er was geen intentie en capaciteit om, zoals voorgespiegeld, terug te betalen. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon 'promissory notes' ondertekende en afgaf en dat bij afloop of opzegging van het contract inderdaad niet is terugbetaald. Het oordeel van de rechtbank dat deze feiten naar Nederlands recht oplichting opleveren, acht ik niet onbegrijpelijk.(1)
De opgeëiste persoon heeft klaarblijkelijk de verdenking op zich geladen met een samenweefsel van verdichtsels en het ondertekenen en afgeven van onware 'promissory notes' anderen ertoe te hebben overgehaald hem grote sommen gelds toe te vertrouwen zonder ooit de bedoeling te hebben gehad zich aan zijn beloften te houden. Daarbij acht ik het voorts van belang dat een investeringsmaatschappij doorgaans actief de markt opgaat om investeerders aan te trekken, waarbij de voorstelling van zaken die gegeven wordt van groot belang is voor de potentiële investeerders. Ik meen dat gesteld kan worden dat het afsluiten van investeringscontracten ten bedrage van miljoenen dollars van de zijde van de investeringsmaatschappij zodanige handelingen vergt dat er, wanneer er van meet af aan het plan is het contract niet na te komen, sprake is van handelingen welke hetzij een samenweefsel van verdichtsels dan wel een listige kunstgreep hetzij beide opleveren(2).
Ik acht het voorts niet ondenkbaar dat de feitelijk gang van zaken kan worden aangemerkt als het aannemen van een valse hoedanigheid. Daarvan kan immers sprake zijn als op een bedrieglijke wijze gebruik is gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend gedragspatroon(3). Toegespitst op de investeringsmaatschappij kan dat patroon inhouden dat de maatschappij probeert investeerders zover te krijgen geld ter beschikking te stellen, zonder dat zekerheid kan worden geboden. Aan investeren is nu eenmaal een zeker risico verbonden. Als dan echter van tevoren vast staat dat het geïnvesteerde geld niet zal worden terugbetaald, in weerwil van een afgegeven 'promissory note', en wellicht ook geen rente zal worden vergoed, zou gezegd kunnen worden dat de investeringsmaatschappij een valse hoedanigheid aanneemt in de zin van artikel 326 Sr. In zoverre is hier wel meer aan de hand dan in het geval van het enkele zich in strijd met de waarheid voordoen als koper die van plan en in staat is de koopprijs te betalen(4).

10. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Wat betreft het afgeven van de 'promissory notes' zou ook nog te denken zijn aan valsheid in geschrift. De opgeëiste persoon gaf immers dergelijke geschriften af die klaarblijkelijk een toezegging inhielden terwijl tevoren vaststond dat die toezegging niet gestand gedaan zou worden.
2 HR NJ 1999, 325
3 HR NJ 1998, 497 m. nt. JdH. onder NJ 1998, 498. 4 HR NJ 1998, 498 en HR NJ 1999, 182