Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4608 Zaaknr: C01/261HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-05-2003
Datum publicatie: 9-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/261HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
handelende onder de naam W.E.L.-ACCOUNTANCY,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de onderlinge waarborgmaatschappij ANOVA ZORGVERZEKERINGEN U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
27 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Anova -
gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd Anova te
veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring van de
vorderingen die door het exploit van 14 augustus 1998 ten laste van de
stichting Stichting De Biltse Hof onder haar gelegde beslag zijn
getroffen. Voorts heeft gevorderd Anova te veroordelen tot
betaling en afgifte aan van hetgeen volgens de vaststelling
door de Rechtbank aan zal blijken toe te komen.
Anova heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2000 Anova veroordeeld
aan datgene te betalen wat volgens vaststelling door de
Rechtbank in dit vonnis aan als executant naar aanleiding van
het door hem op 14 augustus 1998 onder Anova gelegde beslag toekomt,
te weten f 59.119,--. Voor het overige heeft de Rechtbank, onder
aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak verwezen naar de rol
voor het nemen van een akte door partijen met het in rov. 4.17 van
haar vonnis omschreven doel.
Tegen dit vonnis heeft Anova hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld en zijn eis daarbij vermeerderd, zoals nader omschreven in
de memorie van antwoord. Anova heeft zich tegen deze eiswijziging
verzet.
Bij beschikking van 15 februari 2001 heeft het Hof het verzet tegen de
vermeerdering van eis ongegrond verklaard.
Bij arrest van 31 mei 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van
afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Anova is verstek verleend. De zaak is voor
toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) pretendeert een aanzienlijke vordering op de stichting De
Biltse Hof in Bilthoven uit hoofde van wanprestatie in het kader van
een overeenkomst tot het verstrekken van facilitaire diensten als
accountant.
(ii) Voor de desbetreffende vordering is door op 14 augustus
1998 conservatoir derdenbeslag gelegd onder Anova.
(iii) De Biltse Hof is bij in kort geding gewezen vonnis van 24
september 1998 veroordeeld om betalingen ter zake van de eerder
bedoelde vordering aan te doen.
(iv) Anova heeft op de voet van art. 476a Rv. verklaard dat zij op de
beslagdatum, 14 augustus 1998, niets aan De Biltse Hof verschuldigd
was.
3.2 was het met de in 3.1 onder (iv) vermelde verklaring van
Anova oneens en heeft Anova op 27 november 1998 gedagvaard en op de
voet van art. 477a Rv. die verklaring betwist. Tussen en Anova
bestaat, samengevat, een geschil over de vraag of de betalingen die
ondanks het op 14 augustus 1998 ten laste van De Biltse Hof onder
Anova gelegde conservatoire derdenbeslag zijn verricht op grond van
twee op diezelfde dag door Anova ten gunste van De Biltse Hof gegeven
betalingsopdrachten tegenover als beslaglegger van waarde
zijn.
De Rechtbank heeft Anova veroordeeld tot betaling van f 59.199,-- en
haar voorts toegelaten tot bewijslevering. In het hoger beroep heeft
het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van
afgewezen.
3.3 Het Hof oordeelde in rov. 4.4 dat het kort geding vonnis
van 24 september 1998 eerst op 6 september 2000 aan Anova heeft doen
betekenen en derhalve na het verloop van de in art. 722 Rv. aangegeven
termijn van één maand, alsmede dat de betalingen die Anova na de
beslaglegging en vóór de betekening van het kort geding vonnis aan De
Biltse Hof heeft gedaan, van waarde waren.
3.4 Onderdeel 1 strekt met juistheid ten betoge dat dit oordeel
onjuist is voor zover het gaat om betalingen die zijn gedaan vóór het
verstrijken van de termijn van één maand van art. 722 Rv. De Hoge Raad
heeft in zijn arrest van 6 november 1981, nr. 11726, NJ 1982, 207,
geoordeeld dat het laten verlopen van de termijn van art. 740 (oud)
Rv. niet tot gevolg heeft dat óók alle betalingen die de derde heeft
gedaan gedurende de wellicht lange periode tussen het leggen van het
(conservatoire) derdenbeslag en het einde van de in art. 740 (oud) Rv.
genoemde termijn alsnog tegenover de arrestant van waarde zijn. In
zijn arrest van 18 maart 1994, nr. 15260, NJ 1994, 407, heeft de Hoge
Raad geoordeeld dat de rechtsontwikkeling sedert het wijzen van
voormeld arrest van 1981 geen aanleiding geeft van het daarin gegeven
oordeel terug te komen: het arrest van 1981 blijft zijn betekenis voor
art. 722 behouden.
Dit een en ander brengt mee dat niet-inachtneming van de in art. 722
Rv. voorgeschreven termijn voor betekening van het vonnis van 24
september 1998 meebrengt dat na die termijn gedane betalingen van de
derde beslagene ten opzichte van de beslaglegger als 'van waarde'
moeten worden aangemerkt, maar vóór het verstrijken van die termijn
gedane betalingen niet. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.5 In rov. 4.4 heeft het Hof tevens geoordeeld dat de betekening van
de executoriale titel (het kort geding vonnis van 24 september 1998)
op de voet van het voorschrift van art. 722 Rv. dient te geschieden
binnen één maand nadat deze titel is verkregen, derhalve vóór 24
oktober 1998.
heeft geen belang bij onderdeel 2, dat strekt ten betoge dat
de termijn van art. 722 Rv., waar het het kort geding vonnis van 24
september 1998 betreft, eindigde op 24 oktober 1998 en dat het Hof dus
ten onrechte van belang zou hebben geacht of betekening vóór 24
oktober 1998 had plaatsgehad, nu betekening op 24 oktober 1998 zelf
ook nog tijdig zou zijn geweest; de stukken van het geding laten
immers geen andere conclusie toe dan dat de betekening van het kort
geding vonnis van 24 september 1998 noch vóór 24 oktober 1998 noch op
24 oktober 1998 heeft plaatsgevonden doch pas verricht is op 6
september 2000.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei
2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt Anova in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 372,61 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, A.
Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer O. de Savornin Lohman op 9 mei 2003.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C01/261HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 31 januari 2003
Conclusie inzake
eiser tot cassatie
tegen
De onderlinge waarborgmaatschappij Anova Zorgverzekeringen U.A.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De voor deze zaak van belang zijnde feiten blijken uit de rov. 2.1
t/m 2.7 van het in eerste aanleg (op 21 juni 2000) gewezen vonnis. Zij
komen, voorzover nog in cassatie van belang, op het volgende neer:
- de eiser tot cassatie, , pretendeert een aanzienlijke
vordering op de stichting De Biltse Hof in Bilthoven, uit hoofde van
(wanprestatie in het kader van) een overeenkomst tot het verstrekken
van facilitaire diensten als accountant.
- Voor de betreffende vordering is op 14 augustus 1998 conservatoir
derdenbeslag gelegd onder de verweerster in cassatie, Anova.
- De Biltse Hof is bij (in kort geding gewezen) vonnis van 24
september 1998 veroordeeld om betalingen terzake van de eerder
bedoelde vordering aan te doen.
- Anova heeft op de voet van art. 476a Rv verklaard dat zij op de
beslagdatum, 14 augustus 1998, niets aan De Biltse Hof verschuldigd
was. Het geschil van partijen tot dusverre, betreft (vooral) de vraag
of Anova twee op 14 augustus 1998 gegeven betalingsopdrachten ten
gunste van De Biltse Hof kon geven zonder (rechtens) met het op
dezelfde datum ten laste van De Biltse Hof gelegde beslag rekening te
hoeven houden(1).
2) Omdat het met de zojuist weergegeven verklaring van Anova
oneens was heeft hij Anova op 27 november 1998 gedagvaard en op de
voet van art. 477a Rv die verklaring betwist(2).
De rechtbank in eerste aanleg bleek het in hoofdzaak eens met de
bezwaren die tegen het namens Anova verdedigde standpunt
inbracht. In appel besliste het hof echter alsnog in het nadeel van
. Doorslaggevend oordeelde het hof daarbij, dat het kort geding
vonnis van 24 september 1998 pas op 6 september 2000, en daarmee
ruimschoots na het verloop van de in art. 722 Rv aangegeven termijn
van één maand, aan Anova is betekend. Daaruit volgde, naar het oordeel
van het hof, dat de betalingen die Anova na de beslaglegging en vóór
de betekening zou hebben gedaan, alsnog van waarde waren.
3) In cassatie richt zich vooral tegen het zojuist kort
weergegeven oordeel van het hof.
Anova heeft in cassatie verstek laten gaan. Namens is het
cassatiemiddel schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) In cassatie mag aan de hand van de vaststellingen in de feitelijke
instanties - in het bijzonder rov. 4.4 van het bestreden arrest - tot
uitgangspunt worden genomen dat het op 24 september 1998 gewezen kort
geding vonnis in de verhouding tot het door op 14 augustus
1998 gelegde beslag, geldt als de in de art. 704 en 722 Rv bedoelde
executoriale titel terzake van de hoofdvordering(3).
5) Voordat ik de argumenten uit het cassatiemiddel ga bespreken, meen
ik er goed aan te doen even stil te staan bij drie vragen die het
hiervóór kort weergegeven feitelijke substraat oproept. Die vragen
worden door het middel niet aangesneden (wat te begrijpen is, nu de
belangen van daardoor niet gediend zouden zijn). Ik vind ze
desondanks de moeite van het onderzoeken waard, omdat van het antwoord
op die vragen kan afhangen of belang heeft bij het onderhavige
cassatieberoep. Bij sommige antwoorden op die vragen zou namelijk wat
vordert, hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Dan zou aan verder onderzoek van de in cassatie opgeworpen klachten
inderdaad het belang komen te ontvallen.
6) De eerste vraag: staat het feit dat (zoals in voetnoot 3 werd
aangegeven) de beslagdebiteur, De Biltse Hof, in april 1999 failliet
is gegaan er, met het oog op art. 33 Fw, niet aan in de weg dat
nog aanspraken aan het op 14 augustus 1998 gelegde beslag
ontleent? Dat blijkt niet het geval te zijn: weliswaar is door het
faillissement het beslag vervallen, maar de aanspraken van uit
hoofde van het feit dat Anova in weerwil van het beslag zou hebben
betaald, vallen buiten het vermogen van De Biltse Hof, en worden (dus)
door de verdere lotgevallen van het beslag niet getroffen(4).
7) De tweede vraag: kan een executoriale titel die niet verkregen is als uitkomst van de als "hoofdvordering" ten vervolge van een conservatoir beslag ingestelde (rechts)vordering, en die (dan ook) niet als zodanig in de beslagstukken is aangeduid of aan de derde-beslagene is meegedeeld (zoals uit de in voetnoot 3 besproken gegevens valt op te maken, is aannemelijk dat dit alles met betrekking tot de vordering die tot het kort geding vonnis van 24 september 1998 heeft geleid, het geval is), toch dienen als "...een executoriale titel ..in de hoofdzaak..." zoals bedoeld in art. 704 Rv?
8) In de rechtsleer heb ik over deze vraag maar weinig
aangetroffen(5). De bronnen lijken (stilzwijgend) tot uitgangspunt te
nemen dat de in art. 704 Rv bedoelde titel, de titel is die wordt
verkregen als uitkomst van de rechtsvordering waarmee het beslag wordt
vervolgd, maar sluiten de mogelijkheid van een uit anderen hoofde
verkregen titel niet expliciet uit.
Naar het vóór 1992 geldende recht werd een onderscheid gemaakt tussen
de vordering tot vanwaardeverklaring die voor handhaving van een
conservatoir beslag vereist was, en de vordering strekkend tot
verkrijging van een titel terzake van de vordering waarvoor beslag
gelegd werd (die de titel kon opleveren waardoor het conservatoire
beslag in een executoriaal beslag werd geconverteerd). Beide
vorderingen werden in de meeste gevallen gecombineerd in één
rechtsgeding aanhangig gemaakt, maar daarvan kon worden afgeweken (en
moest ook worden afgeweken in die gevallen waarin voor de beide
vorderingen verschillende bevoegde instanties of verschillende
rechtsgangen waren aangewezen). In dat systeem kon het dus voorkomen
dat de titel waardoor het conservatoire beslag executoriaal werd, niet
voortvloeide uit de rechtsvordering waarmee het beslag vervolgd werd
(namelijk de vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag).
9) Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever bij de invoering van het
nieuwe beslagrecht in dit opzicht een afwijking van het voorheen
geldende recht heeft beoogd. Dat lijkt mij voor het antwoord op de
hier opgeworpen vraag doorslaggevend. Als het naar het "oude" recht
mogelijk was dat de executoriale titel waardoor een conservatoir
beslag executoriaal werd, werd verkregen in een ander rechtsgeding dan
dat waarmee het beslag, om als geldig te worden erkend, moest worden
vervolgd, moet die mogelijkheid ook onder het nieuwe recht
geaccepteerd worden. Trouwens, ware dat anders dan zou er een moeilijk
oplosbaar probleem kunnen ontstaan in die ook naar huidig recht
bestaande gevallen, waarin voor de materiele beoordeling van de
"hoofdvordering" een bijzondere rechtsgang is voorgeschreven
(bijvoorbeeld: bindend advies), die niet dadelijk tot een executoriale
titel leidt(6).
Per saldo denk ik daarom dat het hier besproken probleem geen beletsel
behoeft te vormen voor wat in het onderhavige geding door
wordt gevorderd.
10) Dan de derde vraag: kan de conservatoire beslaglegger de
derde-beslagene op de voet van art. 477a, tweede lid Rv aanspreken
vóór de in art. 722 Rv bedoelde betekening heeft plaatsgehad?
Hier lijkt het antwoord rechtsreeks uit de wet te volgen: krachtens
art. 723 Rv gaan de in art. 477a Rv aan de beslaglegger gegeven
bevoegdheden pas in, vier weken na de bedoelde betekening. Zolang die
niet heeft plaatsgehad (en de bij de wet voorziene vier weken niet
zijn verstreken) kan de derde beslagene zich er dus tegen verzetten
dat hij op deze voet wordt aangesproken(7). Daar heeft Anova zich in
deze zaak ook op beroepen.
11) Het lijkt mij echter dat dit bezwaar vervalt wanneer in de loop
van het betreffende geding een executoriale titel die aan art. 722/723
Rv beantwoordt, wordt verkregen en betekend. De wet geeft niet aan
welke sanctie aan de in art. 723 Rv gegeven regel verbonden is; maar
ik zou denken dat de sanctie dat aan een "premature" actie ieder
rechtsgevolg wordt ontzegd, zowel excessief als ondoelmatig zou zijn.
12) Ter afsluiting van dit onderzoek(je) nog een opmerking: ik denk
dat ook dan een legitiem belang heeft bij beoordeling van het
cassatiemiddel, wanneer geoordeeld zou (moeten) worden dat wat in dit
geding gevorderd wordt (overigens) niet toewijsbaar is met het oog op
een of meer van de hiervóór besproken moeilijkheden (en hetzelfde
geldt wanneer dat wegens andere, niet door mij gesignaleerde
moeilijkheden het geval zou zijn). Uit het dossier blijkt immers (ik
verwijs opnieuw naar de in voetnoot 3 genoemde gegevens) dat er een
"hoofdvordering" ter vervolging van het onderhavige beslag is
ingesteld; en uit het dossier blijkt niet dat op die hoofdvordering
niet (alsnog) een veroordeling ten gunste van zou kunnen
volgen. Als het in deze zaak door het hof gegeven oordeel in stand zou
blijven zou het kunnen zijn (zie ook alinea 15 hierna) dat van
een dergelijke veroordeling geen profijt meer zou (kunnen) hebben,
omdat dat oordeel (van het hof) zou kunnen betekenen dat het beslag
van 14 augustus 1998 geen baat meer kan brengen (en omdat het
in hoge mate in de rede ligt dat er geen andere verhaalsmogelijkheden
zijn).
Daarmee is - nader - gegeven dat er een voldoende belang bestaat bij
toetsing van de juistheid van het in dit cassatiegeding bestreden
oordeel van het hof.
13) Met mijn verontschuldigingen voor en niet onaanzienlijke omweg,
kom ik dan tot de bespreking van de vraag die het middel aan de orde
stelt. Dat is (vooral - want onderdeel 2 van het middel snijdt nog een
tweede probleem(pje) aan) deze vraag, of het overschrijden van de in
art. 722 Rv voorziene termijn waarbinnen de voor de "hoofdvordering"
verkregen titel aan de derde-beslagene moet worden betekend, betekent
dat alle betalingen die de derde intussen (na het beslag) mocht hebben
gedaan, alsnog ten opzichte van de beslaglegger van waarde worden.
Het middel bestrijdt dat dat het geval zou zijn, en verdedigt dat dat
gevolg alleen mag worden aangenomen voor betalingen die na het
verstrijken van de voor betekening voorgeschreven termijn zijn gedaan.
14) De aldus door het middel voorgedragen stelling lijkt mij juist, en
wel op de gronden die in het middel en de schriftelijke toelichting
worden aangevoerd:
- Bij HR 6 november 1981, NJ 1982, 207 m.nt. WHH, is voor het destijds
geldende recht aangenomen dat niet-inachtneming van de daaronder
voorgeschreven termijn van art. 740 Rv niet meebracht dat voordien
gedane betalingen van de derde-beslagene alsnog ten opzichte van de
beslaglegger van waarde werden (maar dat dat alleen voor later, dus na
het verstrijken van de betreffende termijn, gedane betalingen het
geval was)(8).
- Bij HR 18 maart 1994, NJ 1994, 407, rov. 3.3 is geoordeeld dat de
onder het "oude" recht gevonden leer voor de nieuwe regel van art. 722
Rv moest worden gehandhaafd - dus dat niet-inachtneming van de daar
voorgeschreven termijn voor betekening van het vonnis terzake van de
"hoofdvordering"(9) meebracht dat na die termijn gedane betalingen van
de derde beslagene ten opzichte van de beslaglegger als "van waarde"
moesten worden aangemerkt, maar vóór het verstrijken van die termijn
gedane betalingen niet. Deze beslissing betrof een geval dat in
feitelijk opzicht lijkt op het geval dat in deze zaak ter beoordeling
staat.
- Uit de Parlementaire Geschiedenis bij art. 722 Rv blijkt dat de
wetgever expliciet heeft bedoeld dat de in het arrest van 6 november
1981 gegeven regel ook voor de nieuwe wetsbepaling zou gelden(10).
- In de literatuur is deze leer van de Hoge Raad (die bovendien
aansloot bij wat eerder in (oudere) literatuur en lagere rechtspraak
placht te worden aangenomen) zonder kritische geluiden aanvaard(11).
[15) Voor de hier verdedigde oplossing zou eens temeer reden zijn
wanneer moet worden aangenomen dat een beslaglegger meer dan één
"hoofdvordering" op het beslag kan laten volgen (zoals in alinea's 7
t/m 9 hiervóór voor juist werd gehouden); en wanneer men aanneemt dat
de door het hof gevonden regel zou meebrengen dat de beslaglegger
nochtans alle rechten uit hoofde van het beslag verspeelt wanneer hij
de onder één van de betreffende vorderingen verkregen titel (terwijl
de andere vordering nog aanhangig is), niet binnen de termijn van art.
722 Rv aan de derde beslagene laat betekenen - zie het in alinea 12
besprokene. Ik wil overigens niet onvermeld laten dat men de
beslissing van het hof ook zo kan begrijpen, dat het verzuim van
betekening weliswaar in de context van het kort geding vonnis van 24
september 1998 meebrengt dat Anova's betalingen als "van waarde"
moeten worden aangemerkt, maar dat daarmee niet gezegd is dat
hetzelfde geldt voor de titel die nog uit de door het faillissement
van De Biltse Hof geschorste "hoofdvordering" kan voortvloeien. Bij
die - overigens nogal specieuze - uitleg van 's hofs gedachtegang, zou
het hier bedoelde bezwaar zich niet doen voelen. Dan zou bovendien het
in alinea 12 hiervóór besproken belang van in deze
cassatieprocedure niet in het geding zijn. ]
16) Zoals hiervóór bij de bespreking van de feiten aangegeven, twisten
de partijen over het "van waarde"-zijn van twee betalingen die op door
Anova op 14 augustus 1998 gegeven betalingsopdrachten gevolgd zijn (en
die enkele dagen later voltooid waren). Het gaat dus om betalingen die
vóór het verstrijken van de bij art. 722 Rv voorziene termijn zouden
hebben plaatsgehad (zie over het precieze tijdstip waarop die termijn
eindigde alinea 18 hierna).
Ingevolge de hiervóór besproken rechtsleer kon het niet-inachtnemen
van de termijn van art. 722 Rv niet van invloed zijn op de geldigheid
van deze betalingen ten opzichte van .
Het bestreden arrest gaat klaarblijkelijk van een andere, en dus van
een onjuiste rechtsopvatting uit.
17) Ofschoon Anova ten overstaan van het hof niet heeft bepleit dat
aan het niet-betekend zijn van het kort geding vonnis van 24 september
1998 de rechtsgevolgen moesten worden verbonden die het hof daar in
het bestreden arrest wèl aan heeft verbonden, heeft Anova wel betoogd
dat dit gegeven aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van
in de weg zou staan. Ik meen daarom dat niet gezegd kan worden dat
Anova de thans in cassatie bestreden beslissing niet heeft uitgelokt.
18) Het tweede onderdeel van het middel verdedigt de stelling dat de
termijn van art. 722 Rv, waar het het kort geding vonnis van 24
september 1998 betrof, eindigde op 24 oktober 1998; en dat het hof dus
ten onrechte van belang zou hebben geacht of betekening vóór 24
oktober had plaatsgehad (betekening op 24 oktober zelf zou immers ook
nog tijdig zijn geweest).
Deze klacht kan niet baten, al was het maar omdat duidelijk is
dat er noch vóór noch op 24 oktober 1998 een betekening van het kort
geding vonnis van 24 september 1998 heeft plaatsgehad. Die betekening
is pas verricht op 6 september 2000. Het doet er daarom in het geheel
niet toe of het hof de betreffende termijn (een dag) te kort heeft
bemeten.
Ik meen intussen dat het hof het niet zo bedoeld zal hebben. Ik denk
dat met de woorden "vóór 24 oktober 1998" in rov. 4.4 van het
bestreden arrest bedoeld wordt: voordat die dag voorbij was. Het zal
immers ook het hof niet zijn ontgaan dat algemeen wordt aangenomen dat
in het (civiele) procesrecht gehanteerde termijnen gerekend worden
vanaf de dag na het feit dat het begin van de termijn markeert, of,
anders gezegd, dat de dag van waaraf een termijn moet worden berekend
niet zelf in de termijn wordt inbegrepen(12).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met
verwijzing van de zaak als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Een complicatie daarbij vormde nog dat een van de beide betalingen
in feite door een derde, het CAK, werd uitgevoerd, en dat partijen
erover twisten of deze betaling aan Anova moet worden toegerekend. In
cassatie spelen deze bijzonderheden geen rol.
2 Daarbij is tevens betaling/afgifte gevorderd van de bedragen die
Anova volgens in feite op de beslagdatum onder zich had c.q.
verschuldigd was.
3 De in art. 700 en 704 bedoelde hoofdzaak kan ook een procedure in
kort geding zijn, HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 m.nt. HJS, rov.
3.4.1 en 3.4.2. Het dossier wekt overigens de indruk dat het op 14
augustus 1998 onder Anova gelegde beslag aanvankelijk vervolgd is met
een "gewone" procedure in hoofdzaak, die bij dagvaarding van 27
augustus 1998 is begonnen. Dat is binnen de termijn van 14 dagen die
bij het verlof tot het leggen van het beslag (prod. 1 bij de conclusie
van antwoord) voor het instellen van de eis in hoofdzaak was bepaald.
"Overbetekening" van deze dagvaarding aan Anova zou op 4 september
1998 hebben plaatsgehad, en dus binnen de termijn van art. 721 Rv.
Deze procedure in hoofdzaak is echter geschorst door het op 28 april
1999 ingetreden faillissement van De Biltse Hof. Omdat
inmiddels wel een executoriale titel bezat in de vorm van het kort
geding vonnis van 24 september 1998, valt te begrijpen dat die titel
bij partijen in het middelpunt van de belangstelling stond.
4 HR 10 april 1964, NJ 1965, 32; Faillissementswet (losbl.), Van
Galen, art. 33, aant. 6 en 8; Polak-Wessels, Insolventierecht, Deel II
(2000), nr. 2449.
5 Snijders stelt in zijn noot bij NJ 1999, 717 onder 3b en 3 c een
oplossing voor, ook voor het geval dat over de "hoofdvordering" in
méér dan een executoriale titel wordt beslist (bijvoorbeeld: in kort
geding en in een "bodemprocedure"). De oplossing die hij voorstelt is
bij uitstek praktisch, maar roept wel de tegenwerping op dat daarvoor
iedere steun in de wet ontbreekt.
6 Ik verwijs voor dit probleem en de daarvoor denkbare oplossingen
naar Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Van Mierlo, art. 700, aant.
7; Zie ook Stein c.s., Goed Beslagen, 2002, p. 100.
7 Van Oven heeft er in het Vademecum Burgerlijk Procesrecht, nr. II
8.2.5, op gewezen dat de in art. 723 Rv en art. 477a lid 2 Rv
voorziene termijnen niet goed met elkaar sporen.
8 Uit dit arrest, en nader uit de uitvoerig gedocumenteerde conclusie
van A.G. Ten Kate, blijkt dat de wetsgeschiedenis en de oudere
rechtsleer slechts in beperkte mate aanknopingspunten opleveren voor
de uitleg van de destijds in art. 740 Rv neergelegde regel.
9 De aanhalingstekens zijn ingegeven door de bijzonderheid die blijkt
uit het in voetnoot 3 aangehaalde arrest.
10 Parlementaire Geschiedenis Nieuw BW, Invoering boeken 3, 5 en 6,
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering etc., p.
328.
11 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Van Mierlo, aant. 2 bij de
art. 722 en 723; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Gieske, (enige)
aantekening bij art. 722, slot; Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Van
Oven, nr. II 8.2.4; Oudelaar, Recht Halen, 2000, p. 148.
12 In die zin bijvoorbeeld HR 31 augustus 1984, NJ 1985, 52, rov. 3.1
(waar de HR spreekt van processuele termijnen in het algemeen - het
betrof een termijn uit de toenmalige Krankzinnigenwet) en HR 30 juni
1989, NJ 1989, 769, rov. 2.1; zie ook het grondige rechtsvergelijkende
overzicht van Funke, NJB 1962, p. 273 e.v.