Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4606 Zaaknr: C01/246HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-05-2003
Datum publicatie: 9-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/246HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in voorgaande en feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eiser
tot cassatie - verder te noemen: - en verweerster in cassatie
- verder te noemen: de Provincie - verwijst de Hoge Raad naar zijn
arrest van 24 maart 1995, NJ 1997, 569. Bij dit arrest heeft De Hoge
Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27
september 1993 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en
beslissing naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch verwezen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 1997 de vorderingen van
de Provincie in conventie afgewezen en in reconventie de primaire en
subsidiaire vorderingen, alsmede de meer subsidiaire vordering van
ten aanzien van vergoeding van immateriële schade afgewezen,
de door gevorderde materiële schade, nader op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet, toegewezen en voorts een
descente bevolen.
Bij exploit van 17 maart 1998, rolnr. C9800334/HE, heeft in de
hoofdzaak hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van
19 december 1997 en gevorderd dat de Provincie alsnog wordt
veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding ten
bedrage van f 25.000,--. De Provincie heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld tegen dit vonnis, voor zover daarin een descente werd
gelast.
Eveneens bij exploit van 17 maart 1998, rolnr. C9800333/HE, heeft
bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch request civiel
ingesteld tegen het arrest van dat Hof van 27 september 1993 en voor
zover nodig gevorderd het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch
van 20 juli 1990 te herroepen.
De Provincie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van
wegens termijnoverschrijding, althans tot afwijzing van de
vordering.
Bij arrest van 26 april 2001 (rolnr. C9800333/HE) heeft het Hof in
request civiel:
1. niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot request
civiel van het arrest van dit Hof van 27 september 1993 en;
2. zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot
request civiel van het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van
20 juli 1990.
In de hoofdzaak (met rolnr. C9800334/HE) heeft het Hof bij arrest van
26 april 2001 in het principaal en incidenteel appel het in
reconventie gewezen vonnis van de Rechtbank van 19 december 1997, voor
zover de Rechtbank daarin een descente heeft bevolen, vernietigd en,
in zoverre opnieuw rechtdoende, verstaan, dat de meer
subsidiaire vorderingen sub III niet handhaaft, en het in reconventie
gewezen vonnis d.d. 19 december 1997 voor het overige bekrachtigd.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
De advocaten van hebben bij brief van 13 februari 2003 op de
conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Voor zover in cassatie van belang kan het geschil tussen partijen
als volgt worden samengevat.
(i) De Provincie had voor de aanleg van een fietspad een gedeelte van
een aan in eigendom toebehorend perceel nodig. In verband
daarmee is met een ambtenaar van de Provincie, ,
overeengekomen dat hij in ruil voor dit gedeelte een ander stuk grond
zou verkrijgen. handelde namens de
hoofdingenieur-directeur (verder: h.i.d.) van de provinciale
waterstaat die tot het aankopen van grond bevoegd is met dien
verstande dat Gedeputeerde Staten van de Provincie de overeenkomst
moeten goedkeuren. Deze goedkeuring is op 20 juni 1979 verleend.
(ii) Omdat het stuk grond niet geschikt bleek om daarop een woonhuis
te bouwen, heeft om een ander stuk grond gevraagd. Op 15
januari 1979 heeft hij daartoe een tweede overeenkomst met [betrokkene
1] gesloten die echter nimmer door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd.
(iii) In het najaar van 1979 heeft de Provincie het fietspad aangelegd
op het nog steeds aan toebehorende perceel.
(iv) De Provincie heeft in de periode tussen 1979 en 1986 tevergeefs
op nakoming van de eerste overeenkomst aangedrongen. verlangde
nakoming van de tweede overeenkomst. Bij dagvaarding van 22 januari
1988 heeft de Provincie nakoming van de eerste overeenkomst gevorderd.
In reconventie heeft primair nakoming van de tweede
overeenkomst en schadevergoeding gevorderd, subsidiair nakoming van de
eerste overeenkomst met aanvullende schadevergoeding, en meer
subsidiair schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van de
Provincie.
(v) De Rechtbank heeft in haar vonnis van 20 juli 1990 geoordeeld dat
de vorderingen tot nakoming over en weer dienen te worden afgewezen en
geoordeeld dat alleen de meer subsidiaire vordering van voor
toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De Rechtbank heeft een
comparitie van partijen gelast en verder iedere beslissing
aangehouden. is van dit vonnis in hoger beroep gegaan en heeft
zijn eis gewijzigd en aangevuld met een vordering tot betaling van
schadevergoeding op te maken bij staat en een vordering tot betaling
van immateriële schadevergoeding voor het geval geoordeeld zou worden
dat geen overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen. Het Hof
heeft bij arrest van 27 september 1993 de grieven verworpen en de zaak
naar de Rechtbank verwezen, onder meer oordelende dat van afbreken van
onderhandelingen door de Provincie geen sprake was geweest.
(v) Bij arrest van 24 maart 1995, nr. 15.570, NJ 1997, 569, heeft de
Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd, omdat de tegen dit
laatste oordeel aangevoerde klacht gegrond was. De Hoge Raad was van
oordeel dat het Hof te dezer zake had blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting en bovendien de beoordeling van de hierop betrekking
hebbende stellingen aan de Rechtbank had moeten overlaten.
(vi) Na verwijzing heeft de Rechtbank in haar eindvonnis de vordering
van tot vergoeding van diens materiële schade als gevolg van
het feit dat hij de door hem geplande woning met bedrijfsruimte niet
in de loop van 1979 heeft kunnen realiseren op het in de tweede
overeenkomst bedoelde perceel, toegewezen en de overige vorderingen
over en weer afgewezen.
(vii) Bij gelegenheid van de bij de Rechtbank voorafgaand aan dit
vonnis op 16 juni 1997 gehouden pleidooien heeft de Provincie erkend
dat de h.i.d. eigenmachtig had besloten de tweede overeenkomst
terzijde te stellen en alleen de eerste overeenkomst aan Gedeputeerde
Staten voor te leggen en dat zij deze overeenkomst hebben goedgekeurd
zonder op de hoogte te zijn van het bestaan van de tweede.
heeft in verband hiermee bij dagvaarding van 17 maart 1998 request
civiel ingesteld tegen het arrest van het Hof van 27 september 1993 op
grond van arglist of bedrog en voor zover nodig gevorderd het vonnis
van de Rechtbank van 20 juli 1990 te herroepen. Het Hof heeft hem
daarin niet-ontvankelijk verklaard wat het arrest van het Hof betreft
en zich onbevoegd verklaard voor zover het request civiel betrekking
heeft op het vonnis van de Rechtbank. Hierop heeft het middel onder A
betrekking.
(viii) In het principale en incidentele hoger beroep van en de
Provincie tegen het eindvonnis heeft het Hof, in hetzelfde arrest,
beslist als hiervóór in 1 is vermeld. In zijn arrest heeft het Hof
onder meer de beslissing van de Rechtbank betreffende de afwijzing van
de vordering tot vergoeding van immateriële schade, waartegen het
beroep van nog slechts was gericht, bekrachtigd. Hierop heeft
het middel onder B betrekking.
4. Beoordeling van het middel onder A (het request civiel)
4.1 Het Hof heeft in rov. 2.2 van zijn bestreden arrest, voor zover in
cassatie nog van belang, overwogen dat de Hoge Raad het arrest van het
Hof van 27 september 1993 heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen
naar de Rechtbank, zodat dit arrest geen werking meer heeft. Dit
brengt volgens het Hof mee dat geen voldoende belang heeft bij
de rechtsvordering tot herroeping van dit arrest. Onderdeel A.1 van
het middel klaagt terecht dat dit oordeel van het Hof blijk geeft van
een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft immers, naar blijkt
uit zijn overwegingen, het arrest van het Hof gedeeltelijk, namelijk
alleen wat betreft de beslissing van het Hof over het afbreken van
onderhandelingen, vernietigd en derhalve het arrest van het Hof voor
het overige in stand gelaten.
4.2 Het middel kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie
leiden. heeft immers tegen het eindvonnis van de Rechtbank
waarbij zijn primaire vordering is afgewezen, geen request civiel
ingesteld. Gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is het
gevolg daarvan, zoals zelf in zijn schriftelijke toelichting
in cassatie al heeft doen opmerken, dat ook bij het slagen van het
door hem ingestelde request civiel tegen het tussenvonnis dit
eindvonnis in stand zal blijven. Het is dus uitgesloten dat
langs deze weg zijn primaire vordering opnieuw aan de rechter zal
kunnen voorleggen. Dit kan ook niet langs de weg die in
onderdeel A.4 van het middel voorstelt. Het slagen van onderdeel A.1
en een van de andere in het kader van het request civiel aangevoerde
onderdelen kan alleen gevolgen hebben voor de beslissing op het
request civiel, maar tast op zichzelf niet de beslissing van de
Rechtbank in het eindvonnis aan waarbij de primaire vordering van
is afgewezen, temeer niet nu in hoger beroep alleen nog over
de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen werd doorgeprocedeerd.
4.3.1 heeft in cassatie nog doen aanvoeren dat "hij zich na
het vaststellen van het door de Provincie gepleegde bedrog door de
Rechtbank (...) voor het dilemma gesteld zag hoe hij dit bedrog in
rechte aan de orde kon stellen". Geen van de denkbare
procesrechtelijke wegen bood volgens hem zonder meer kans van slagen.
Het feit dat aan de door hem gekozen weg het hiervóór in 4.2 vermelde
bezwaar kleeft, mag volgens hem niet eraan in de weg staan dat het
gesignaleerde bedrog in de procedure aan de orde wordt gesteld en hij
wil daarom alsnog in staat worden gesteld zijn grieven tegen de
afwijzing van de primaire reconventionele vordering naar voren te
brengen.
4.3.2 Dit betoog gaat echter niet op. In cassatie moet
veronderstellenderwijze als juist worden aanvaard dat pas na
het vonnis van de Rechtbank van 17 december 1997 bekend is geworden
met het door hem gestelde bedrog van de Provincie. In dit vonnis was
in het dictum de afwijzing van zijn primaire vordering opgenomen. Van
deze afwijzing kon niet meer in hoger beroep komen, omdat hij
tegen de eindbeslissing waarop de afwijzing is gegrond, reeds
tevergeefs hoger beroep (en beroep in cassatie) had ingesteld zoals de
Rechtbank in haar eindvonnis in reconventie ook heeft onderkend en tot
uitdrukking heeft gebracht door te overwegen dat de "primaire en
subsidiaire vorderingen van die door rechtbank, Hof en Hoge
Raad niet toewijsbaar zijn geacht, thans definitief zullen worden
afgewezen". Hoger beroep van het eindvonnis zou slechts resultaat
kunnen hebben als ook werd geappelleerd van het tussenvonnis en dat
zou betekenen dat in strijd zou worden gehandeld met de, ook door
in dit verband terecht vermelde, regel dat (behoudens de hier
niet aan de orde zijnde uitzondering van een niet-ontvankelijk hoger
beroep) tegen een tussenvonnis slechts eenmaal hoger beroep kan worden
ingesteld. Het eindvonnis van de Rechtbank was in zoverre dus in
laatste ressort gewezen. Uit het vorenstaande volgt dat tegen dat
vonnis en tegen het daaraan voorafgaande tussenvonnis alleen nog
request civiel openstond.
4.3.3 Het vorenoverwogene houdt in dat thans voor alleen nog
zijn meer subsidiaire vordering tot schadevergoeding openstaat. In dat
verband ziet de Hoge Raad aanleiding erop te wijzen dat de hiervóór in
3.1 onder (vii) weergegeven processuele houding van de Provincie voor
de rechter die over deze vordering nog moet oordelen, reden zou kunnen
zijn voor een ruime toerekening van de schade(posten) als bedoeld in
art. 6:98 BW.
4.4 De onderdelen A.2 tot en met A.4 behoeven voor het overige geen
bespreking.
5. Beoordeling van het middel onder B (de hoofdzaak)
5.1 Onderdeel B.1 keert zich met een rechts- en motiveringsklacht
tegen de beslissing van het Hof in rov. 4.5 van zijn arrest tot
bekrachtiging van de afwijzing door de Rechtbank van de vordering van
tot vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van
zijn persoon. De overwegingen die het Hof tot deze beslissing hebben
geleid, kunnen als volgt worden samengevat.
(a) Een vordering als hier bedoeld kan worden toegewezen indien de
benadeelde is aangetast in zijn persoon als bedoeld in art. 6:106 BW.
Onder het recht dat gold vóór 1 januari 1992, was dit niet anders.
(b) De Provincie heeft betwist dat bij sprake is van
aantasting van zijn persoon.
(c) heeft aangevoerd dat hij levensvreugde heeft gederfd,
omdat hij het opbouwen van een eigen bedrijf en het zijn van eigen
baas gedurende tien jaar heeft moeten missen. Het onderhavige geschil
heeft zijn leven en dat van zijn gezin vergald. Bij tijd en wijle
heeft dit ertoe geleid dat zich wegens psychische klachten
onder medische behandeling heeft moeten stellen. Deze lijdensweg dankt
hij aan de Provincie die hindernissen heeft opgeworpen om zijn bouw-
en exploitatieplannen te blokkeren. Hij is inmiddels 63 jaar oud en
kijkt met verbittering terug op het feit dat de jarenlang door de
Provincie aangevoerde reden (belangstelling van de gemeente Maarheeze
voor dat stuk grond) een drogreden blijkt te zijn geweest.
(d) Het Hof is van oordeel dat zonder meer valt aan te nemen dat
door toedoen van de Provincie levensvreugde heeft gederfd,
doch dit levert op zichzelf onvoldoende grond op om te concluderen tot
aantasting van zijn persoon. Niet is gebleken dat psychisch is
beschadigd, bij voorbeeld in die zin dat hij door het ontnemen van de
mogelijkheid tot het opzetten van een champignonkwekerij geestelijk
niet in staat is geweest zijn persoonlijke arbeidskracht zinvol op een
andere wijze in te zetten. Ook de stelling van dat hij
geestelijk is verbitterd en dat hij zich bij tijd en wijle wegens
psychische klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen,
is wegens onvoldoende concretisering en onderbouwing te algemeen om
tot een dergelijke psychische beschadiging te concluderen.
5.2.1 De voormelde oordelen van het Hof houden terecht in dat onder
omstandigheden denkbaar is dat ook wanneer alleen sprake is van een
zakelijk geschil tussen partijen, de wijze waarop de ene partij zich
ten opzichte van de andere partij heeft gedragen en in het bijzonder
aan het ontstaan en het voortduren van het geschil en de daaraan
verbonden nadelige gevolgen heeft bijgedragen, kan leiden tot
psychische beschadigingen van zodanige aard dat aantasting van de
persoon aanwezig geoordeeld kan worden.
5.2.2 Bij het oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is, heeft
het Hof klaarblijkelijk alle omstandigheden in onderling verband
meegewogen.
5.2.3 De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal
voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in
verband met de omstandigheden van het geval een psychische
beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve
maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn
vastgesteld. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat in dit
geding daartoe onvoldoende concrete feiten heeft gesteld. Deze
oordelen van het Hof getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en
zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Zij kunnen
voor het overige, verweven als zij zijn met waarderingen van
feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Onderdeel B.1 faalt daarom.
5.3 Onderdeel B.2 klaagt dat het Hof zijn beslissing in de hoofdzaak
had moeten aanhouden in afwachting van een definitieve beslissing op
de vordering tot request civiel. Het onderdeel kan niet tot cassatie
leiden, omdat
het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat aan de rechter
die over de feiten oordeelt, vrij te bepalen in welk stadium hij over
de aan hem voorgelegde geschilpunten zal beslissen en geen rechtsregel
brengt mee dat in afwachting van de (verdere) beslissing op een
vordering tot request civiel in de hoofdzaak die daarmee verband
houdt, niet meer zou mogen worden beslist.
5.4 Onderdeel B.3 heeft na wat hiervóór is overwogen geen zelfstandige
betekenis en kan derhalve verder onbesproken blijven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in beide zaken:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de
Savornin Lohman op 9 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/246
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 31 januari 2003
Conclusie inzake:
tegen
De provincie Noord-Brabant
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 De feiten in deze zaak komen samengevat op het volgende neer.
1.2 De bevoegdheid tot aankoop van grond ten behoeve van de Provincie
berust bij de hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat.
De overeenkomsten die ambtenaren in zijn opdracht sluiten, bevatten de
voorwaarde dat Gedeputeerde Staten, GS, de overeenkomst zullen
goedkeuren.
1.3 Aangezien verweerster in cassatie, de Provincie, ten behoeve van
de voorgenomen aanleg van een fietspad een deel van een aan eiser tot
cassatie, , toebehorend perceel nodig had, heeft met
een ambtenaar van de provinciale waterstaat, , op 13
december 1978 een ruilovereenkomst met betrekking tot een stuk grond
gesloten. Aangezien dit stuk grond niet geschikt bleek om daarop een
woonhuis te bouwen, heeft medegedeeld dat hij een groter stuk
grond wenste te verkrijgen.
1.4 Daarop is een tweede overeenkomst tot stand gekomen dit maal met
betrekking tot een groter stuk grond, waarvoor volgens
de Provincie geen bestemming en de gemeente Maarheeze, aan wie de
Provincie het had aangeboden, geen belangstelling had.
verzekerde dat hij ervoor zou zorgen dat uitsluitend de tweede
overeenkomst ter afwerking naar de notaris zou worden gezonden. Toen
op 5 maart 1979 telefonisch bij informeerde
waar toch de schriftelijke vastlegging van de tweede overeenkomst
bleef, kreeg hij te horen dat deze geen doorgang kon vinden aangezien
er plotseling een brief van de gemeente tevoorschijn zou zijn gekomen,
dat deze voor het desbetreffende perceel wel belangstelling had.
heeft er vervolgens bij de hoofdingenieur-directeur van de
provinciale waterstaat schriftelijk op aangedrongen dat thans de
tweede overeenkomst in een definitieve akte werd geconcretiseerd.
Daarop heeft de Provincie niet gereageerd.
1.5 Op 20 juni 1979 hebben GS de eerste overeenkomst goedgekeurd. Zij
hebben een notaris opgedragen voor de transportakte te zorgen en
medegedeeld dat deze op 20 augustus 1979 zou worden verleden.
In het najaar van 1979 heeft de Provincie zonder nader overleg met
het fietspad laten aanleggen, ook op het nog steeds aan
toebehorende perceel.
1.6 Nadat de Provincie begin 1982 tevergeefs heeft getracht
over te halen genoegen te nemen met de eerste overeenkomst, heeft zij
nadien in 1985 bij aangedrongen op nakoming van de eerste
overeenkomst. heeft evenwel laten weten dat hij alleen op
basis van de tweede overeenkomst tot notariële afwikkeling wenste over
te gaan.
Op initiatief van een ambtenaar van de Provincie heeft vervolgens een
gesprek plaats gevonden tussen hem en . Deze ambtenaar deelde
mede dat de Provincie alsnog bereid was uitvoering te geven aan de
tweede overeenkomst.
Kort daarop deelde de chef van voornoemde ambtenaar evenwel mede dat
deze zijn opdracht kennelijk niet goed had begrepen en dat de
Provincie op korte termijn afwikkeling op basis van de eerste
overeenkomst wenste.
1.7 De Provincie heeft bij inleidende dagvaarding van 22
januari 1988 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch en daarbij nakoming van de eerste overeenkomst
gevorderd.
heeft een eis in reconventie ingesteld. Deze strekte, kort
samengevat, primair tot nakoming van de tweede overeenkomst,
subsidiair tot nakoming van de eerste overeenkomst met aanvullende
schadevergoeding, en meer subsidiair tot schadevergoeding op basis van
onrechtmatige daad. Deze laatste vordering baseerde , kort
gezegd, op het gehele optreden van de Provincie sinds het
totstandkomen van de eerste overeenkomst zoals in rechtsoverweging 3.1
van het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1995 is weergegeven.
1.8 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 juli 1990 in rechtsoverweging 3.4 overwogen dat "zowel de conventie als het primair en het subsidiair van de reconventie falen" en dat alleen de meer subsidiaire vorderingen in reconventie eventueel nog voor gehele of gedeeltelijke toewijzing in aanmerking komen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden en een comparitie gelast.
1.9 Van dit tussenvonnis is bij het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen, aanvankelijk uitsluitend
tegen de afwijzing van de primaire vordering in reconventie(2).
De Provincie heeft de grieven bestreden.
1.10 Ter gelegenheid van het pleidooi heeft zijn eis
gewijzigd. Hij vorderde primair veroordeling tot nakoming van de
tweede overeenkomst, tot schadevergoeding nader op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van immateriële
schadevergoeding. Subsidiair heeft - voor zover het hof van
oordeel zou zijn dat er geen sprake was van een tweede overeenkomst -
(immateriële) schadevergoeding gevorderd op basis van onrechtmatige
daad. en hij heeft, voor zover daarvan geen sprake zou zijn,
schadevergoeding gevorderd op basis van het feit dat het afbreken van
de onderhandelingen door de Provincie in strijd was met de jegens hem
in acht te nemen redelijkheid en billijkheid(3).
Tegen deze eiswijziging heeft de Provincie zich vergeefs verzet.
1.11 Bij arrest van 27 september 1993 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank bekrachtigd en het geding naar de rechtbank verwezen ter
verdere behandeling en beslissing.
1.12 heeft tegen het arrest van het hof cassatieberoep
ingesteld. Bij arrest van 24 maart 1995, NJ 1997, 569 m.nt. CJHB heeft
de Hoge Raad de klacht van tegen het oordeel van het hof over
het afbreken van de onderhandelingen door de Provincie gegrond
bevonden. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en het
geding naar de rechtbank te 's-Hertogenbosch verwezen ter verdere
behandeling van en beslissing op de meer subsidiaire vordering in
reconventie.
1.13 De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 1997 de vorderingen
van de Provincie in conventie afgewezen. Voorts heeft de rechtbank in
reconventie de primaire en subsidiaire vorderingen, alsmede de meer
subsidiare vordering van ten aanzien van vergoeding van
immateriële schade afgewezen.
Toegewezen werd de gevorderde materiële schade, op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de wet, door geleden en nog te lijden
als gevolg van het feit dat de door hem geplande woning met
bedrijfsruimte niet in de loop van 1997 heeft kunnen realiseren op de
bij de tweede overeenkomst betrokken gronden.
De rechtbank heeft voorts een descente bevolen ter zake van het
geschilpunt over de huidige ligging van het door de Provincie
aangelegde en later verplaatste fietspad.
1.14 heeft bij dagvaarding van 17 maart 1998 hoger beroep
ingesteld tegen dit vonnis en gevorderd dat de Provincie alsnog wordt
veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding. De
Provincie heeft incidenteel appel ingesteld tegen de door de rechtbank
gelaste descente.
1.15 Bij arrest van 26 april 2001 heeft het hof de grief van
tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van smartengeld
verworpen (rov. 4.5.3) en de grief van de Provincie tegen de bevolen
plaatsopneming gegrond bevonden op de grond dat zijn daarmee
samenhangende vorderingen in reconventie had ingetrokken. Het hof
heeft vervolgens verstaan dat deze meer subsidiaire
vorderingen niet handhaaft en voor het overige het in reconventie
gewezen vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.16 Eveneens bij dagvaarding van 17 maart 1998 heeft bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch rekest-civiel ingesteld tegen het
arrest van dat hof van 27 september 1993 en voor zover nodig gevorderd
het vonnis van de rechtbank van 20 juli 1990 te herroepen.
heeft in deze dagvaarding uiteengezet dat van bedrog of
arglist van de Provincie sprake is geweest. Dit bestaat volgens
uit het voorwendsel van de Provincie dat de
hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat de tweede
overeenkomst bij GS zou hebben bepleit, doch dat GS hieraan geen
medewerking wilde verlenen. In het vonnis van de rechtbank van 19
december 1997 is evenwel door de rechtbank vastgesteld dat de
Provincie bij pleidooi van 16 juni 1997 uitdrukkelijk heeft toegegeven
dat de hoofdingenieur-directeur eigenmachtig heeft besloten om de
tweede overeenkomst terzijde te stellen en alleen de eerste
overeenkomst aan GS voor te leggen. Dit betekent - aldus nog steeds
- dat het door de Provincie reeds in aanvang van de procedure
tussen partijen geuite voorwendsel, dat GS de tweede overeenkomst had
afgewezen en bewust had gekozen voor de eerste overeenkomst, in strijd
met de waarheid is geweest.
Mede op basis van het voorwendsel van de Provincie is, aldus ,
de primaire vordering afgewezen.
1.17 De Provincie heeft de vordering bestreden en onder meer
aangevoerd dat niet-ontvankelijk is wegens
termijnoverschrijding. De vordering moet worden ingesteld binnen drie
maanden na het bekend worden van het bedrog of de arglist, terwijl dit
bij pleidooi voor de rechtbank op 16 juni 1997 aan het licht zou zijn
gekomen en de dagvaarding is betekend op 17 maart 1998. Voorts heeft
de Provincie bestreden dat van bedrog of arglist sprake is geweest;
het moge zo zijn dat de hoofdingenieur-directeur de tweede
overeenkomst - in de veronderstelling dat deze geen overeenkomst was -
niet aan GS heeft voorgelegd, doch GS was wel geïnformeerd, eerst door
zelf en daarna door de hoofdingenieur-directeur, aldus de
Provincie.
1.18 Bij arrest van 26 april 2001 heeft het hof in het door
hem ingestelde rekest-civiel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof
heeft daartoe geoordeeld dat het arrest van het hof van 27 september
1993 door de vernietiging bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart
1995 geen werking meer heeft, zodat geen voldoende belang
heeft bij zijn vordering tot herroeping van dat arrest (rov. 2.2).
Het hof heeft zich op grond van art. 389 Rv. (oud) onbevoegd verklaard
kennis te nemen van de vordering het vonnis van de rechtbank van 20
juli 1990 te herroepen (rov. 2.3).
1.19 heeft tijdig(4) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest
van het hof in de hoofdzaak en tegen het arrest van het hof in de
rekest-civiel zaak. De provincie heeft verweer gevoerd. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog is
gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddellen
A. Rekest-civielprocedure
2.1 Het eerste cassatiemiddel richt zich in 4 onderdelen tegen het
arrest van het hof in de rekest-civielprocedure.
2.2 De grondslag van de ingestelde vordering tot rekest-civiel is
bedrog of arglist (art. 382 sub 1 Rv. (oud) Dit bedrog of deze arglist
bestaat volgens uit het voorwendsel van de Provincie in de
procedure bij het hof (en daarvoor bij de rechtbank) dat de
hoofdingenieur-directeur van de provinciale waterstaat, verder ook te
noemen: H.I.D., de tweede overeenkomst met daadwerkelijk bij
GS zou hebben bepleit, doch dat GS hieraan geen medewerking wilde
verlenen(5).
De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 december 1997 in
rechtsoverweging 4.8 het volgende overwogen:
"Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de Provincie uitdrukkelijk
toegegeven dat (anders dan door Hof en Hoge Raad is verondersteld) de
H.I.D. eigenmachtig heeft besloten om de tweede overeenkomst terzijde
te stellen en alleen de eerste overeenkomst aan G.S. voor te leggen,
en dat G.S. de eerste overeenkomst hierna heeft goedgekeurd zonder op
de hoogte te zijn van het bestaan van de tweede. Duidelijk is dat de
H.I.D. hiermee een ernstige misslag heeft begaan. Omdat de tweede
overeenkomst door diens gemachtigde op naam van de
H.I.D. was gesloten, en gesteld noch gebleken is dat
geen toereikende volmacht had, was de H.I.D. door die overeenkomst
gebonden en mocht hij die niet meer eigenmachtig terzijde stellen.
(...)."
2.3 Middelonderdeel A.1 komt op tegen rechtsoverweging 2.2 van het
bestreden arrest waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"De Hoge Raad heeft in genoemd arrest het arrest van het hof van 27
september 1993 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en
beslissing van de meer subsidiaire vordering in reconventie verwezen
naar de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Het arrest van het hof van 27
september 1993 heeft door de vernietiging geen werking meer. Dit
brengt mee dat geen voldoende belang heeft bij de
rechtsvordering tot herroeping van dat arrest (vergelijk artikel 3:303
BW). zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn
vordering tot herroeping van dat arrest."
Het onderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting.
2.4 Bij arrest van 24 maart 1995 heeft de Hoge Raad de klacht tegen
het oordeel van het hof in zijn arrest van 27 september 1993 dat geen
sprake is van "afbreken van onderhandelingen", gegrond bevonden (zie
rov. 3.5). De overige klachten van het middel waren vergeefs
voorgesteld.
De Hoge Raad heeft vervolgens in het dictum het arrest van het hof van
27 september 1993 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en
beslissing op de meer subsidiaire vordering naar de rechtbank
verwezen.
Het arrest laat geen andere conclusie toe dan dat de Hoge Raad alleen
de beslissing van het hof naar aanleiding van zijn oordeel over het
afbreken van onderhandelingen in het kader van de meer subsidiaire
vordering heeft vernietigd en dat de Hoge Raad de beslissing van het
hof voor het overige in stand heeft gelaten. Zo heeft ook de rechtbank
Den Bosch in haar vonnis na vernietiging en verwijzing van 19 december
1997 het verwijzingsarrest geïnterpreteerd(6).
2.5 Die opvatting van de rechtbank was juist. Volgens vaste
rechtspraak van de Hoge Raad is de rechter na verwijzing aan de in
cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen gebonden(7).
Hieraan kan niet afdoen dat de Hoge Raad in het dictum van zijn arrest
van 24 maart 1995 het arrest van het hof in zijn geheel heeft
vernietigd(8).
2.6 Rechtsoverweging 2.2 in de rekest-civielprocedure getuigt mitsdien
van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, nu zijn arrest van 27
september 1993 slechts ten dele was vernietigd. In zoverre slaagt het
onderdeel.
De vraag rijst, en is in de schriftelijke toelichting van de Provincie
ook opgeworpen, of belang heeft bij vernietiging.
2.7 Het door gestelde bedrog heeft betrekking op zijn primaire
vordering tot nakoming van de tweede overeenkomst en betaling van
schadevergoeding op grond van wanprestatie. Deze vorderingen waren bij
eindbeslissing in het vonnis van de rechtbank van 20 juli 1990
afgewezen. Na appel en cassatie dienden zij in een dictum te worden
afgewezen, hetgeen de rechtbank ook heeft gedaan. Immers, in beginsel
kon niet op deze onherroepelijke en bindende eindbeslissing worden
teruggekomen, nu die beslissing tevergeefs in appel en cassatie was
aangevallen.
2.8 Inmiddels was echter een nieuwe omstandigheid aan het licht
gekomen, te weten bij gelegenheid van de pleidooien op 16 juni 1997,
toen de Provincie heeft toegegeven (anders dan door hof en Hoge Raad
is verondersteld) dat de H.I.D. eigenmachtig had besloten om de tweede
overeenkomst terzijde te stellen, hetgeen de rechtbank later
kwalificeert als een ernstige misslag.
2.9 Dit nieuwe feit, dat volgens van invloed is op de
beoordeling van de primaire vordering, had hij in de procedure na
cassatie en verwijzing mogen aanvoeren, omdat het eerst toen is
gebleken, teneinde de rechtbank te bewegen terug te komen op haar
eerdere eindbeslissing ten aanzien van de primaire vordering(9). Zou
de rechtbank zich alsnog aan haar eindbeslissing op dit punt gebonden
hebben geacht, dan had m.i. met succes appel (en eventueel)
cassatie van deze beslissing kunnen instellen(10).
2.10 Dat die mogelijkheid toen niet heeft beseft, ligt in het verlengde van zijn stelling dat hij zich toen niet volledig heeft gerealiseerd wat de gevolgen waren van de onthulling van de Provincie en hij dus, zo vat ik zijn stelling op, het bedrog nog niet had ontdekt (zie ook hierna onder 2. 22). Toen een en ander echter in het vonnis van de rechtbank van 19 december 1997 op schrift was gesteld, en de primaire vordering in het dictum was afgewezen, had hij van die afwijzing in appel moeten gaan en in een grief aan de orde moeten stellen dat de rechtbank de primaire vordering ten onrechte heeft afgewezen omdat ter zitting van 16 juni 1997 was gebleken van bedrog van de Provincie als gevolg waarvan de rechtbank niet meer gebonden was aan de eindbeslissingen van 20 juli 1990(11). Appel kan ook worden benut om (processuele) verzuimen in de vorige instantie te herstellen.
2.11 Ik meen dat aan het instellen van appel niet in de weg stond de
regel dat van een vonnis niet tweemaal kan worden geappelleerd. Die
regel houdt in dat de goede procesorde zich ertegen verzet om nadat
van een tussenvonnis is geappelleerd voordat het eindvonnis is gewezen
en dit tussenvonnis is bekrachtigd, ten tweeden male van dat
tussenvonnis, thans door middel van een appel tegelijk met dat tegen
het eindvonnis in hoger beroep te komen(12). Met andere woorden: wie
eenmaal, voordat eindvonnis is gewezen, in zijn hoger beroep tegen een
tussenvonnis is ontvangen, kan in een later stadium van het geding
niet meer tegen in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen
opkomen, ook niet voor zover deze in een later vonnis zijn
herhaald(13).
2.12 Deze regel is ontwikkeld met een beroep op de goede procesorde,
meer in het bijzonder met het oog op het belang dat de wederpartij
heeft bij een ordentelijk verloop van het debat. Van een partij die
tussentijds appelleert, mag daarom worden gevergd dat zij daarbij "al
haar bezwaren" tegen de in het bestreden tussenvonnis gegeven
eindbeslissingen aan de appelrechter voorlegt, aldus Ras in zijn noot
onder HR 24 september 1993, NJ 1994, 299.
De goede procesorde, een verzamelbegrip voor verschillende regels, is
m.i. hier de benaming van de regel dat aan procedures eens een eind
dient te komen(14).
2.13 In het onderhavige geval kon niet al zijn bezwaren tegen
het vonnis van de rechtbank van 20 juli 1990 in zijn destijds
ingestelde hoger beroep aanvoeren, omdat hij toen gewoonweg niet alle
bezwaren kende. De rechtbank heeft pas in haar vonnis van 17 december
1997 de ernstige misslag van de H.I.D. onbestreden vastgesteld en uit
de gedingstukken blijkt niet dat van dit gegeven op de hoogte
was of kon zijn, omdat de Provincie dit eerst bij gelegenheid van de
pleidooien op 16 juni 1997 uitdrukkelijk heeft toegegeven. Bovendien
is hier niet rechtstreeks sprake van het tweemaal appelleren van
hetzelfde vonnis, maar van het tweemaal appelleren van dezelfde
eindbeslissing. Als door de (feiten)rechter op een bindende
eindbeslissing kan worden teruggekomen wegens een bijzondere
omstandigheid, dan dient het spiegelbeeld, tweemaal daartegen opkomen
in appel, ook te worden toegestaan. Het in de cassatiedagvaarding
geschetste dilemma berust m.i. derhalve op een onjuist
uitgangspunt(15).
2.14 Dit betekent dat appel had kunnen en moeten instellen
tegen het vonnis van de rechtbank van 17 december 1997 en dat deze
omissie niet vatbaar is voor herstel door middel van het buitengewone
rechtsmiddel van rekest-civiel(16). Het openbreken van de afgesloten
normale procesgang via het buitengewone rechtsmiddel rekest-civiel
heeft de wetgever ook slechts toegelaten, aldus Ten Kate, "indien het
ingeroepen bedrog of arglist der wederpartij nà de uitspraak is
ontdekt"(17). Een en ander volgt ook uit art. 382 aanhef en onder 1
Rv. (oud). Nu onder het oude recht een samenloop van appel en
rekest-civiel niet mogelijk was - immers, dan is het vonnis niet in
hoogste ressort gewezen - dient niet-ontvankelijk te worden
verklaard in zijn vordering tot rekest-civiel.
2.15 De bestreden beslissing is, wat er zij van de door het hof
gegeven motivering, derhalve juist. Middelonderdeel A.1 faalt mitsdien
bij gebrek aan belang, nu de uitkomst van het cassatieberoep geen
andere zal kunnen zijn(18).
Toch staat niet met geheel lege handen: de vordering tot
vergoeding van schade nader op te maken bij staat is toegewezen.
2.16 Ik ga ten overvloede kort in op de overige onderdelen alsmede op
enige in het verweer opgeworpen kwesties.
2.17 Ten aanzien van de termijn voor het instellen van rekest-civiel
geldt het volgende. Volgens art. 385 lid 1 Rv. (oud) is deze termijn -
kort gezegd - drie maanden na de dag waarop het vonnis waarover men
zich beklaagt, is uitgesproken. Indien het rekest-civiel, zoals in de
onderhavige zaak, is gegrond op bedrog, geldt op de voet van art. 387
Rv. (oud) een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop
het bedrog bekend is geworden. Deze termijn komt evenwel eerst aan de
orde, indien het rekest-civiel in een gegeven geval is ingesteld na
het verstrijken van de in art. 385 lid 1 Rv. (oud) genoemde
termijn(19).
Met andere woorden, de ontdekking van het bedrog verkort nooit de
termijn van drie maanden, maar kan deze alleen verlengen. Het
ingestelde rekest-civiel zou, indien ontvankelijk, dus op tijd zijn
geweest, nu het is ingesteld bij dagvaarding van 17 maart 1998.
2.18 Wat betreft het criterium "bekend zijn met het bedrog of de
arglist" schreef Veegens in zijn noot onder HR 17 november 1950, NJ
1951, 604 het volgende:
"Ten slotte kan uit het arrest worden afgeleid, dat de dag, waarop het
bedrog bekend is (en dus de termijn van drie maanden voor het request
civiel begint te lopen), eerst die is, waarop de benadeelde partij
alle feiten en omstandigheden heeft ontdekt, die te zamen de
qualificatie van het gedrag der wederpartij als bedriegelijk
wettigen."
2.19 Ten Kate schrijft hierover(20), mede onder verwijzing naar de
hiervoor aangehaalde passage uit de noot van Veegens:
"Men mag niet zover gaan, zoals het Hof te Leeuwarden(21) terecht
besliste, dat men als de dag, waarop het bedrog of arglist bekend
werd, noemt de dag, waarop men het bewijsmateriaal in handen kreeg.
Men is met iets bekend, als men het te weten is gekomen en men heeft
het op dat moment ook "ontdekt"; het al of niet kunnen bewijzen van
het feit verandert daaraan niets.
Anders ligt het geval, als men iets nog slechts vermoedt; men heeft
het dan nog niet "ontdekt" en men is er dan nog niet mee "bekend". Dat
is eerst het geval, zoals Veegens dit in een noot schrijft, als de
partij "alle feiten en omstandigheden heeft ontdekt, die tezamen de
qualificatie van het gedrag der wederpartij als bedrieglijk wettigen".
Voorts wijst Ten Kate (t.a.p.) met instemming op een vonnis van de
Landrechter te Soerabaia waarin een partij voorshands bij geschrifte
aannemelijk had gemaakt, dat haar vermoeden (dat de wederpartij in
strijd met de waarheid zou hebben gesteld dat zij geen bekende woon-
of verblijfplaats zou hebben) eerst door kennisneming van het
betreffende vonnis in zekerheid was overgegaan en dat eerst op dat
moment de voor de ontvankelijkheid van het rekest-civiel gestelde drie
maanden begonnen te lopen.
2.20 De memorie van toelichting tot het op 1 januari 2002 ingevoerde
art. 383 Rv. vermeldt dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt,
nadat de partij die bedrogen is, beschikt over het bewijs dat het is
gepleegd en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn
van een gerezen verdenking(22).
2.21 In het onderhavige geval heeft gesteld dat het bedrog
niet tijdens het pleidooi in juni 1997, maar tijdens het doornemen van
het uitvoerige tweede vonnis van de rechtbank van 17 december 1997 is
ontdekt. Het besef van de opmerking ter zitting van 16 juni 1997 van
mr. Van der Ham is eerst tot hem doorgedrongen toen hij het vonnis
analyseerde. Hij heeft in dat verband gewezen op de omstandigheden dat
de zaak die al bijna 20 jaar loopt, feitelijk en juridisch
gecompliceerd is. besefte hierdoor pas na bestudering van het
vonnis dat de uitlating van de Provincie niet alleen van belang was
voor zijn meer subsidiaire vorderingen maar ook voor de primaire
vorderingen(23).
De juistheid van deze stellingname heeft de Provincie gemotiveerd
betwist.
2.22 Met inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben
aangevoerd, ben ik op basis van de hiervoor weergegeven mening van
Veegens en Ten Kate van oordeel dat eerst na bestudering van
het vonnis bekend is geworden met het bedrog in de zin van art. 387
Rv. (oud).
2.23 Middelonderdeel A.2 richt zich tegen de door het hof in
rechtsoverweging 2.3 gegeven beslissing:
" heeft voor zoveel nodig tevens gevorderd het vonnis van de
rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 juli 1990 te herroepen.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 389 lid 1 Rv is echter niet het
hof maar de rechtbank te 's-Hertogenbosch bevoegd van deze vordering
kennis te nemen. Het hof zal zich dan ook niet bevoegd verklaren van
deze vordering kennis te nemen."
2.24 Het onderdeel klaagt dat deze beslissing van het hof blijk geeft
van een onjuiste, immers te beperkte, rechtsopvatting. Hoewel de
beslissing van het hof op zichzelf juist is, had het hof zijn
beslissing niet moeten beperken tot de constatering dat niet het hof,
maar de rechtbank te 's-Hertogenbosch bevoegd was van de vordering
kennis te nemen, maar gelet op een redelijke, aan de eisen van een
goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet
verenigbare wetstoepassing, de zaak moeten verwijzen naar de volgens
het hof bevoegde rechter, aldus het onderdeel.
2.25 Ik meen dat de klacht terecht is voorgesteld. Art. 157a Rv. (oud)
bepaalt dat de rechter die van oordeel is dat de zaak bij een
onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt en dat een andere gewone
rechter bevoegd is, de zaak verwijst in de stand waarin zij zich
bevindt naar de rechter die haar in die stand behoort te berechten.
Deze bepaling is niet rechtstreeks van toepassing omdat de derde titel
van het (oude) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin deze
bepaling is opgenomen, betrekking heeft op het procedures in eerste
aanleg die met een dagvaarding worden ingeleid.
Toch meen ik dat het hof art. 157a Rv. (oud) analoog had kunnen
toepassen, nu dat past in de trend van deformalisering van het
burgerlijk procesrecht(24). Deformalisering heeft ook aan het nieuwe
burgerlijk procesrecht ten grondslag gelegen, en onder meer geleid tot
wisselbepalingen, zoals de artikelen 69(25), 71 en 73 Rv. Art. 73 Rv.,
dat is gebaseerd op het eerste gedeelte van art. 157a lid 1 Rv.
(oud)(26), bepaalt thans dat wanneer de rechter zich onbevoegd
verklaard en een andere gewone rechter wel bevoegd is, hij de zaak
naar deze rechter verwijst.
Van belang daarbij is dat de Provincie door een verwijzing naar de
bevoegde rechter niet in haar verdediging, of andersoortige belangen
zou worden geschaad.
2.26 Gegrondbevinding van onderdeel 2 brengt evenwel geen vernietiging
mee, nu het rekest-civiel niet-ontvankelijk is. Middelonderdeel A.3
dat betoogt dat het vorenstaande ook de beslissing van het hof in
rechtsoverweging 2.4 over de proceskostenveroordeling vitieert, faalt
op dezelfde grond.
2.27 Middelonderdeel A.4 dat, onder meer, aanvoert dat de
gegrondbevinding van een van de hiervoor behandelde klachten ook moet
leiden tot vernietiging van het arrest van het hof in de hoofdzaak,
waartegen middel B zich richt, mist op dezelfde grond belang.
B Hoofdzaak
2.28 Middel B is gericht tegen het in de hoofdzaak gewezen arrest en
komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rechtsoverweging 4.5
waar het hof tot de conclusie komt dat de rechtbank de reconventionele
vordering van tot vergoeding van de immateriële schade van f
25.000,-- wegens gederfde levensvreugde (smartengeld) terecht heeft
afgewezen.
2.29 Zoals in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden arrest wordt
weergegeven, had de rechtbank bij de afwijzing van die vordering (rov.
5.1 van het vonnis van 19 december 1997) vooropgesteld dat smartengeld
kan worden toegekend bij (ernstige) aantasting van de persoon. Naar
haar oordeel kan men echter het feit dat de Provincie heeft geweigerd
aan het bouwperceel te leveren waarop hij op grond van de
tweede overeenkomst aanspraak kon maken, moeilijk zien als het
aantasten van zijn persoon. Op grond van de vaststelling dat het
geschil tussen partijen is uitgemond in een sedert 1978/1979 tussen
hen voortslepende affaire, waarin de Provincie zich vreemde manoevres
heeft veroorloofd en ook zelf een groot aandeel heeft gehad
door onvoldoende voortvarend tegenmaatregelen te nemen, kwam de
rechtbank tot de slotsom dat van "een overwegend aan de provincie te
wijten aantasting van de persoon van " die de toekenning van
smartengeld zou rechtvaardigen, geen sprake is.
2.30 De tegen dat oordeel gerichte appelgrief van heeft het
hof in de rechtsoverwegingen 4.4-4.5 van het bestreden arrest
beoordeeld en ongegrond bevonden.
2.31 In rechtsoverweging 4.4.1 heeft het hof, terecht en in cassatie
niet bestreden, tot uitgangspunt genomen dat een vordering tot
vergoeding van immateriële schade naar huidig recht kan worden
toegewezen indien de benadeelde in zijn persoon is aangetast in de zin
van art. 6:106 BW en dat dit onder het hier toepasselijke, vóór 1
januari 1992 geldende recht niet anders was.
2.32 Het hof heeft bij zijn verdere beoordeling de standpunten van de
Provincie en als volgt samengevat:
"4.4.2. De provincie heeft betwist dat in zijn persoon is
aangetast in bovenbedoelde zin (MvA in principaal appel 3.14, 3.15 en
3.20).
4.4.3. Omtrent die aantasting in zijn persoon heeft het
volgende gesteld:
a. heeft levensvreugde gederfd omdat hij het opbouwen van een
eigen bedrijf en het zijn van eigen baas de afgelopen tien jaar heeft
moeten missen (CvR in reconventie d.d. 13 januari 1989, pag. 12) en de
provincie hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld (MvG punt 16 in de
eerdere appelprocedure onder rolnr. 853/90).
b. Terugblikkende over de vele sedert 1979 verstreken jaren blijkt dat
het geschil het leven van , zijn echtgenote en ook in zekere
mate de overige gezinsleden heeft vergald. Bij tijd en wijle heeft dat
er toe geleid dat zich wegens psychische klachten onder
medische behandeling heeft moeten stellen. Deze lijdensweg dankt hij
aan de provincie (pleitnotities d.d. 16 juni 1997, pag. 21).
c. is inmiddels 63 jaar. Zijn arbeidzaam leven ligt achter
hem. kijkt met verbittering terug op het feit dat de jarenlang
door de provincie opgevoerde reden - belangstelling gemeente Maarheeze
- een drogreden blijkt te zijn geweest (akte d.d. 21 december 1999,
pag. 4, tweede alinea).
d. In zijn antwoordakte d.d. 1 februari 2000 punt 3. specificeert
zijn standpunt in die zin dat "het geestelijke letsel juist is
veroorzaakt door de hindernissen die de provincie heeft opgeworpen om
zijn bouw- en exploitatieplannen te blokkeren, samen met andere feiten
(de handelwijze van de provincie in zijn totale samenhang, de aan het
procederen verbonden financiële risico's, zijn hoge leeftijd etc.)."
2.33 In rechtsoverweging 4.5 is het hof van oordeel dat uit deze
stellingen van niet kan worden afgeleid dat hij door het
onrechtmatig handelen van de Provincie in zijn persoon is aangetast.
Daartoe overwoog het hof het volgende, voor zover thans nog van
belang:
"4.5.1. Het feit dat door het onrechtmatig handelen van de provincie
de mogelijkheid is ontnomen zijn voorgenomen plannen tot het
opzetten van een champignonkwekerij annex potplantenteelt onder glas
op het bouwperceel uit te voeren, terwijl het ontwikkelen van
alternatieve plannen dienaangaande op een andere lokatie onder de
gegeven omstandigheden geen reële optie was, kan slechts grond
opleveren voor de conclusie dat daardoor is aangetast in zijn
persoon, indien tevens komt vast te staan dat hierdoor
psychisch is beschadigd, bijvoorbeeld in die zin dat hierdoor
geestelijk niet in staat is geweest zijn persoonlijke arbeidskracht
zinvol op een andere wijze in te zetten ten behoeve van hemzelf en
zijn gezinsleden. Een dergelijke psychische beschadiging is echter
niet komen vast te staan.
De stelling van dat hij als gevolg van de onderhavige affaire
is verbitterd en zich bij tijd en wijle wegens psychische klachten
onder medische behandeling heeft moeten stellen, is te algemeen om tot
een dergelijke psychische beschadiging te concluderen. Bij gebreke van
nadere concretisering en onderbouwing, kan daarom niet worden
aangenomen dat als gevolg van deze affaire in zijn persoon is
aangetast.
4.5.2. De omstandigheid dat de provincie door haar onrechtmatig gedrag
aan de mogelijkheid heeft ontnomen een eigen familiebedrijf op
te bouwen op het door de provincie op grond van de tweede overeenkomst
te leveren bouwperceel en daarin zijn levensgeluk te vinden, brengt
weliswaar mee dat zijn arbeidzaam leven niet heeft kunnen
inrichten op een wijze die hij zich bij het sluiten van de tweede
overeenkomst had voorgesteld, maar dat gegeven vormt op zichzelf
onvoldoende grond voor de conclusie dat daardoor in zijn
persoon is aangetast. Het hof neemt zonder meer aan dat
hierdoor levensvreugde heeft gederfd, doch ook het derven van
levensvreugde levert in zijn algemeenheid onvoldoende grond op om te
concluderen tot aantasting van de persoon."
2.34 Middelonderdeel B.1 betoogt allereerst dat het hof hier heeft
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien rechtsoverweging
4.5 aldus moet worden gelezen dat de door het hof in rechtsoverweging
4.4.3 onder a tot en met d genoemde omstandigheden ter beantwoording
van de vraag of door het onrechtmatig handelen van de
provincie in zijn persoon is aangetast, afzonderlijk beoordeling
behoeven terwijl de omstandigheden in onderling verband en samenhang
behoren te worden beschouwd. Genoemde omstandigheden in onderling
verband brengen juist mee dat in zijn persoon is aangetast.
2.35 De beslissing van het hof is daarnaast, aldus nog steeds het
onderdeel, in ieder geval onvoldoende met redenen omkleed waar het hof
(rov. 4.5.2) de omstandigheid dat de Provincie door haar onrechtmatig
gedrag aan de mogelijkheid heeft ontnomen een eigen
familiebedrijf op te bouwen en daarin zijn levensgeluk te vinden,
kennelijk "op zichzelf" heeft beschouwd, en niet (ook) in samenhang
met de overige blijkens rechtsoverweging 4.4.3 door gestelde
omstandigheden.
2.36 Zoals het hof terecht heeft vooropgesteld, is onder het oude
recht - vooruitlopend op art. 6:106 BW - het recht op vergoeding van
immateriële schade erkend indien sprake was van aantasting van de
persoon, welke aantasting gelegen kon zijn in een ernstige schending
van de persoonlijke levenssfeer(27) en het toebrengen van geestelijk
letsel(28).
Een beslissing over (de ernst van) persoonsaantasting is zozeer met
waarderingen van feitelijke aard verweven dat het zich - in beginsel -
aan toetsing in cassatie onttrekt(29). Die beslissing kan daar niet op
juistheid doch slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
2.37 Psychisch onbehagen behoeft niet zonder meer te gelden als
"geestelijk letsel"(30). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt
dat uitsluitend psychisch of geestelijk letsel met een voldoende
ernstig karakter grond kan opleveren voor de toewijzing van een
vordering tot vergoeding van immateriële schade. Zo werd onvoldoende
geacht dat men zich persoonlijk gekwetst voelde door een onrechtmatig
handelen of een wanprestatie waardoor iemand in zijn vermogensrechten
is aangetast(31). Ook was niet voldoende dat leed werd ondervonden
doordat een voor de gelaedeerde belangrijk besluit niet was
gemotiveerd(32), dat er spanningen waren en daaraan gerelateerde
gezondheidsproblemen met verlies van waarde in de ogen van anderen(33)
dan wel dat ergernis en "meer of minder sterk psychisch onbehagen"
bestond(34).
2.38 Een ander voorbeeld over psychisch letsel is het arrest van de
Hoge Raad van 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB
(Ontvanger/Bos), waarin de Hoge Raad over een afgewezen vordering van
immateriële schade wegens psychisch letsel als gevolg van een door de
ontvanger onrechtmatig gelegd beslag, als volgt heeft overwogen (rov.
5):
"Anders dan het middel aanvoert, heeft het Hof niet miskend dat
geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden
aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op
vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft echter geestelijk
letsel hier niet aannemelijk geoordeeld. Het is daarbij ervan
uitgegaan dat in de regel in gevallen als het onderhavige wel sprake
zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen, van zich
gekwetst gevoelen, en heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat Bos niet
erin was geslaagd aannemelijk te maken dat hij, in afwijking van deze
door het Hof aangenomen ervaringsregel, zodanig onder het optreden van
de Ontvanger - dat van de Inspecteur moet in dit verband buiten
beschouwing blijven - had geleden dat sprake was van geestelijk letsel
dat grond geeft voor een vordering tot vergoeding van immateriële
schade. Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel geeft niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en
behoefde geen nadere motivering. Alle klachten van het middel stuiten
hierop af."
2.39 Dat de feitenrechter omstandigheden in onderling verband moeten
beoordelen heeft de Hoge Raad beslist in een zaak waarin de
aandeelhouders ( ) in een familiebedrijf ( ) door
een bank (Rabo) ten onrechte waren gedwongen hun aandelen te verkopen
en dat bedrijf teloor was gegaan doordat de bank het krediet had
opgezegd.
2.40 Het hof had daar de volgende feiten tot uitgangspunt genomen
(rov. 18):
"De vordering terzake van immateriële schadevergoeding heeft
als volgt toegelicht. Hij stelt dat hij door de
onrechtmatige gedragingen van de bank groot (psychisch) leed heeft
geleden doordat hij gedwongen is geweest (zijn aandelen in) het
-concern te verkopen. Dit bedrijf was zijn levenswerk dat hij van
de grond had opgebouwd en waarin hij zijn levensgeluk vond. Het
bedrijf was zijn inkomensbron en zijn privé-bezit. Door het
onrechtmatig handelen van de bank is psychisch
beschadigd en is hij niet meer in staat een nieuw bedrijf op te
bouwen. Als gevolg van de traumatische ervaringen die hij heeft
opgedaan, heeft hij zich onder psychiatrische behandeling moeten
stellen."
2.41 De beslissing van het hof tot afwijzing van de vordering tot
schadevergoeding heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 mei 1997, NJ
1997, 662 m.nt. Ma(35) vernietigd(36):
"Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet dit
geheel van aan de Bank verweten onrechtmatige gedragingen jegens
in onderlinge samenhang te onderzoeken, doch hun
desbetreffende stellingen op te splitsen in gedragingen van de Bank
die - primair - het concern raakten, en gedragingen van de Bank
rechtstreeks jegens , en vervolgens te oordelen dat
zich in verband met het hiervoor vermelde arrest
niet op eerstbedoelde gedragingen kunnen beroepen. Voor zover het Hof
de stellingen van anders heeft opgevat dan
hiervoor weergegeven, heeft het zijn arrest, bij gebreke van enige
nadere redengeving op dit punt, onvoldoende gemotiveerd."
2.42 De Hoge Raad heeft vervolgens omtrent de beslissing van het hof
tot afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade
als volgt geoordeeld (rov. 3.8):
"De motivering van 's Hofs oordeel dat de vordering betreffende
immateriële schade niet toewijsbaar is kan in het licht van het
bovenstaande evenmin standhouden. Die motivering - hiervóór in 3.4
onder c vermeld - gaat, gezien al het bovenstaande, ten onrechte ervan
uit dat voor de vraag of immateriële schade hebben
geleden, uitsluitend het verwijt inzake de aandelenverkoop aan
relevant is. De stellingen die aan
hun vordering ter zake van vergoeding van immateriële schade ten
grondslag hebben gelegd en die het Hof in zijn rov. 18 heeft
samengevat, kunnen, indien zij komen vast te staan, in beginsel
toewijzing van een dergelijke vordering dragen."
2.43 Lindenbergh(37) leidt uit deze laatste rechtsoverweging af dat de Hoge Raad niet meer volledig aan de feitenrechter wil overlaten of sprake is van geestelijk letsel van dien aard dat vergoeding van immateriële schade op haar plaats is, maar inmiddels bereid lijkt te zijn enige richting te geven ten aanzien van het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden van dergelijk letsel sprake is. Doordat de Hoge Raad aanknoopt bij de door het hof vastgestelde feiten en daarover overweegt dat zij in beginsel toewijzing van de schadevordering kunnen dragen, heeft de Hoge Raad volgens Lindenbergh(38) hier aangegeven dat onder de gestelde omstandigheden - een beoordeling "nauw met de feiten verweven" - kan worden gesproken van aantasting van de persoon die recht geeft op smartengeld. Het feit dat de Hoge Raad "dat oordeel in dit geval naar zich toetrekt", zou in zijn optiek kunnen worden opgevat als een "signaal naar de feitenrechter, dat de Hoge Raad bereid is tot een royalere toetsing dan voorheen en dat de vergoeding van immateriële schade wegens 'geestelijk letsel' niet al te zeer behoeft te worden beperkt"(39).
2.44 M.i. dient rechtsoverweging 3.8 uit het arrest [betrokkene 2 en
3]/Rabo te worden opgevat als een instructie van de Hoge Raad aan de
verwijzingsrechter(40) dat de door gestelde
omstandigheden, zoals samengevat in rechtsoverweging 18 van het daar
bestreden arrest, dienden te worden vastgesteld om een toewijzing van
hun vordering ter zake van vergoeding van immateriële schade - in
beginsel - te kunnen dragen.
Anders dan Lindenbergh meen ik dat de Hoge Raad hier niet heeft
bedoeld in het vervolg een "royalere toetsing" in cassatie toe te
staan van de vraag of er sprake is van "geestelijk letsel" dat kan
worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op
vergoeding van immateriële schade. Dit laatste blijkt ook uit nadien
gevolgde rechtspraak waarin de Hoge Raad de beantwoording van deze
vraag (nog) steeds beschouwt als een onderzoek van feitelijke aard
waarvoor in cassatie géén plaats is(41). Naar het oordeel van de Hoge
Raad dient de feitenrechter bij zijn beoordeling acht te slaan op
hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, waarbij de rechter
tevens zal hebben te beoordelen of tussen het onrechtmatig handelen en
de gestelde schade het vereiste causaal verband bestaat(42).
2.45 In de hoofdzaak heeft in de toelichting op zijn
appelgrief tegen rechtsoverweging 5.1 van het vonnis van de rechtbank
bij het hierboven genoemde artikel van Lindenbergh aansluiting
gezocht(43) en heeft hij gewezen op (a) de ernst van de gevolgen voor
als benadeelde, (b) de aard en de ernst van de normschending
en (c) de wijze waarop de schade bij hem is veroorzaakt. Z.i. kan
onder de omstandigheden van het onderhavige geval in de ontstane
affaire een uitsluitend of overwegend aan de Provincie te wijten
aantasting van zijn persoon worden gezien.
2.46 Anders dan middelonderdeel B.1 veronderstelt, heeft het hof in
rechtsoverweging 4.5 bij de beantwoording van de vraag of door
het onrechtmatig handelen van de Provincie in zijn persoon is
aangetast, niet de in rechtsoverweging 4.4.3 onder a tot en met d
genoemde "omstandigheden" afzonderlijk beoordeeld maar heeft het de
stellingen van in onderling verband en samenhang bezien.
Dit kan worden afgeleid uit rechtsoverweging 4.5.1 - in cassatie
onbestreden gelaten - waar het hof oordeelt, samengevat, dat zijn
bestreden beslissing anders zou (kunnen) zijn geweest als voor het
"feit" dat aan de mogelijkheid is ontnomen zijn voorgenomen
plannen uit te voeren (stelling in rov. 4.4.3 onder a en d) tevens zou
zijn komen vast te staan dat hierdoor psychisch is beschadigd
(stelling in rov. 4.4.3 onder b en c) welke omstandigheid naar het
oordeel van het hof echter niet is komen vast te staan. Voor dit
laatste achtte het hof - eveneens in cassatie onbestreden gelaten -
onvoldoende dat als gevolg van de ontstane affaire is
verbitterd en zich bij tijd en wijle wegens psychische klachten onder
medische behandeling heeft moeten stellen (stelling in rov. 4.4.3
onder b en c).
2.47 Middelonderdeel B.1 gaat m.i. derhalve uit van een te beperkte
lezing van het bestreden arrest.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof in de rechtsoverwegingen
4.5 - 4.5.2 tot de slotsom gekomen dat niet erin was geslaagd
aannemelijk te maken dat hij zodanig onder het onrechtmatig handelen
van de provincie heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel
dat grond geeft voor een vordering tot vergoeding van immateriële
schade. Niettegenstaande het door gestelde en door het hof
zonder meer - voor waar - aangenomen feit dat door het
onrechtmatig handelen van de provincie levensvreugde heeft gederfd,
heeft het hof geestelijk letsel niet aannemelijk geoordeeld. Dit met
feitelijke waardering verweven oordeel geeft niet blijk van een
onjuiste rechts-opvatting, is (mede) in het licht van hetgeen partijen
over en weer hebben aangevoerd niet onbegrijpelijk en behoefde geen
nadere motivering.
2.48 Middelonderdeel B.2 bevat klachten van gelijke strekking als
middelonderdeel A.4 en zal het lot daarvan moeten delen.
Overigens heeft de rechter die over de feiten oordeelt, de vrijheid
een beleid te voeren aan de hand waarvan hij bepaalt in welk stadium
hij op de aan hem voorgelegde geschilpunten zal beslissen(44).
2.49 Middelonderdeel B.3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft
derhalve geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Het hof heeft in zijn arrest in de hoofdzaak (rov. 4.1) voor wat
betreft de tussen partijen vaststaande feiten verwezen naar rov. 3.1
van het arrest van de Hoge Raad in deze zaak (HR 24 maart 1995, NJ
1997, 569 m.nt. CJHB). In het arrest in de rekest-civielprocedure
heeft het hof ten aanzien van het verloop van de procedure naar het
arrest van de Hoge Raad en het vonnis van de rechtbank van 19 december
1997 verwezen. Het hof heeft in laatstgenoemde zaak geen feiten
vastgesteld of naar een feitenvaststelling verwezen. Ook in de
rekest-civielprocedure kan worden uitgegaan van de feiten die de Hoge
Raad in zijn arrest van 24 maart 1995 heeft weergegeven.
2 Zie ook de memorie van grieven, blz. 2.
3 Zie de akte houdende wijziging van eis en de pleitnota in appel,
blz. 14.
4 In één cassatiedagvaarding die op 24 juli 2001 is uitgebracht.
5 Rekest-civieldagvaarding van 17 maart 1998, blz. 2.
6 Zie rov. 3.1 en 3.2.
7 HR 16 maart 1927, NJ 1927, 528; HR 31 januari 1958, NJ 1959, 96; HR
12 november 1976, NJ 1977, 277; HR 2 mei 1997, NJ 1998, 237.; Zie
hierover recentelijk mijn conclusie vóór HR 20 december 2002, JOL
2002, 701 (onder 2.6) met verdere gegevens. De rechtbank heeft conform
die regel de primaire en de subsidiaire vordering van in het
dictum afgewezen.
8 B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken,
1992, nr. 2.5.2.2.
9 Vgl. A-G ten Kate in de conclusie onder nr. 42-44 vóór HR 4 mei
1984, NJ 1985, 3 m.nt. WHH. Voorts: B. Winters, Verwijzing na cassatie
in civiele zaken, Advocatenblad 2000, blz. 691 met verwijzing naar HR
16 september 1994, NJ 1995, 75.
10 Of de rechtbank dan wel het hof niet alsnog de primaire vordering
zou hebben afgewezen, is een andere vraag.
11 heeft gesteld (zie pleitnota van 21 december 1999, blz. 8)
dat de rechtbank niet - ambtshalve - is teruggekomen op zijn eerdere
beslissing, zodat zich geen uitzondering voordoet op het verbod dat
een partij twee keer van hetzelfde tussenvonnis appelleert. Daarover
had hij m.i. nu juist in appel kunnen klagen.
12 HR 14 december 1973, NJ 1974, 347.
13 HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel
appel, 1999, nr. 77.
14 Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate vóór HR 22 juni 1973, NJ
1973, 465 m.nt. DJV.
15 Er had ook voorwaardelijk rekest-civiel kunnen worden ingesteld of
voorwaardelijk appel. Het instellen van meer dan een rechtsmiddel in
een niet geheel duidelijke situatie is ook niet ongebruikelijk, vgl.
mijn advies over het instellen van cassatie en vragen van verbetering
bij de appelrechter in Het rekest civiel herroepen, bundel aangeboden
aan Ten Kate, blz. 26.
16 Ontleend aan HR 22 juni 1973, NJ 1973, 465 m.nt. DJV welk arrest
onder meer handelt over reeds in de procedure bekende feiten.
17 Conclusie vóór HR 14 november 1986, NJ 1987, 209.
18 Ik kan in de stellingen van , in beide procedures, ook geen
verkapt appel of een grief van de hierboven genoemde strekking lezen,
waarmee het wel ingestelde appel kan worden aangevuld op dit punt.
19 Ten Kate, a.w., nr. 55. Burgerlijke Rechtsvordering, Wedeven, art.
387 (oud), aant. 4. Zie over de termijn bij bedrog ook HR 13 december
1991, NJ 1992, 153 en de conclusie van A-G Ten Kate vóór dit arrest,
alsmede HR 24 november 1995, NJ 1996, 146.
20 Ten Kate, a.w., nr. 46.
21 6 februari 1952, NJ 1952, 673 (noot in het origineel).
22 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 476.
23 Conclusie van repliek van 2 maart 1999, blz. 6. Zie voorts de
argumenten op blz. 7/8.
24 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 4-5.
25 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 219.
26 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 232.
27 Zie bijv. HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 277 m.nt. LWH; HR 1 november
1991, NJ 1992, 58.
28 Zie HR 27 februari 1987, NJ 1987, 584; HR 13 januari 1995, NJ 1997,
366 m.nt. CJHB; HR 1 november 1996, NJ 1997, 134; HR 2 mei 1997, NJ
1997, 662 m.nt. Ma; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366; HR 26 juni 1998,
NJ 1998, 778; HR 21 februari 1997, NJ 1999, 45 m.nt. CJHB. Zie ook A-G
Hartkamp in zijn conclusie vóór HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366
(onder 7); S.D. Lindenbergh, Smartengeld, pft. RUL 1998, blz. 108-112.
Zie voorts Schadevergoeding, Lindenbergh, art. 106, aant. 27.1-27.2;
Oosterveen 2002 (T&C Vermogensrecht), art. 6:106, aant. 11 met verdere
verwijzingen.
29 Zie bijv. HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631 (rov. 3.3); HR 13
januari 1995, NJ 1997, 366 (rov. 5) en HR 23 januari 1998, NJ 1998,
366 (rov. 3.4). Zie ook A-G Hartkamp in zijn conclusie vóór dit
laatste arrest (onder 11) en A-G Bakels vóór HR 26 juni 1998, NJ 1998,
778 (onder 2.3). Zie voorts Schadevergoeding, Lindenbergh, art. 6:106,
aant. 27.2.
30 Zie voor verschillende gradaties waarin geestelijk letsel als
aantasting van de persoon wordt aangemerkt Schadevergoeding,
Lindenbergh, art. 6:106, aant. 27.2 met verdere gegevens.
31 HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631.
32 HR 27 februari 1987, NJ 1987, 584.
33 HR 19 februari 1988, NJ 1998, 469.
34 Zie HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 21 februari
1997, NJ 1999, 145 m.nt. CJHB. Dit laatste wordt wel als "een zekere
ondergrens" in de rechtspraak van de HR gezien (zie Lindenbergh,
t.a.p.).
35 Dit arrest is ook besproken door G.E. van Maanen, NTBR 1997, blz.
299-304; N.E.D. Faber onder JOR 1997, 94; L. Timmerman, TVVS 1997,
218-219; M.J.G.C. Raaijmakers, AAe 1997, blz. 740-745.
36 Kort gezegd omdat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan
hetgeen in het arrest Poot/ABP (NJ 1995/288) was geoordeeld, zie rov.
3.6. Dat arrest had betrekking op een geval waarin de eisende partij
als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en
omstandigheden had gesteld die een onrechtmatige daad tegenover dat
concern zouden opleveren, doch niets had gesteld waaruit zou hebben
kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd had
gehandeld met de jegens hemzelf in privé vereiste zorgvuldigheid. De
schade in verband met de waardevermindering van eisers - nog steeds
aan hem toe-behorende - aandelen correspondeerde geheel met de schade
die het concern als gevolg van beweerdelijk gepleegde onrechtmatige
daad in zijn vermogen had geleden.
37 Zie S.D. Lindenbergh, NJB 1998, blz. 351-356. Zie ook zijn
proefschrift, a.w., blz. 111-112.
38 T.a.p., blz. 354 en 356 (slot): "Ook kan de uitspraak gezien worden
als een aanzet voor de verdere juridische ontsluiting van het terrein
van de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van geestelijk
letsel".
39 Zie ook G.E. van Maanen, t.a.p. (blz. 302 r.kl.) die deze
rechtsoverweging "niet in overeenstemming kan brengen met eerdere
uitspraken van de Hoge Raad op dit punt, die veel restrictiever
waren".
40 Vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (rov. 3.4). Zie ook Van
Maanen, t.a.p., blz. 302: "De Raad geeft echter in de geciteerde
overweging een duidelijke aanwijzing aan het hof waarnaar verwezen zal
worden".
41 Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding
voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door
een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander
aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen, geldt - naar
vaste rechtspraak van de HR - ook dat deze is voorbehouden aan de
rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten
verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden
getoetst, terwijl de feitenrechter daarbij ook niet gebonden is aan de
gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Daarentegen kan in
cassatie wel worden getoetst of de feitenrechter heeft blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in
vermogensschade bestaat, of t.z.v. de wijze van begroting. Zie HR 17
november 2000, NJ 2000, 215 m.nt. ARB (rov. 3.1).
42 Zie bijv. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 (rov. 3.4). Zie ook de
concusie van de A-G Hartkamp vóór dit arrest (onder 12, 2e al.): "In
cassatie is geen plaats voor de feitelijke waardering die in verband
met de genoemde stelling voor de beslissing over de ernst van de
gestelde geestelijke schade noodzakelijk is".
43 Zie MvG van 10 november 1998, onder 6-9 (blz. 5-13).
44 HR 26 juni 1998, NJ 1998, 778 (rov. 3.8) en de A-G Bakels in zijn
conclusie vóór dit arrest (onder 2.22-2.28) met verdere verwijzingen.
Vgl. HR 22 juni 2001, NJ 2001, 437 (Bopz).