De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
DN. 2003/2541
datum
09-05-2003
onderwerp
Vragen over de Flora- en faunawet
TRC 2003/3733
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Hierbij ontvangt u de antwoorden op de vragen over brieven van 28 maart en 15 april jl. betreffende de Flora- en faunawet.
datum
09-05-2003
kenmerk
DN. 2003/2541
bijlage
1
De moties signaleren problemen die moeten worden opgelost. Als zodanig
worden vanzelfsprekend alle aangenomen moties gerespecteerd. Zoals ik
in het Algemeen Overleg (AO) van 10 april jl. al heb aangegeven, zoek
ik, in overleg met alle betrokken partijen, naar oplossingen in de
geest van de moties binnen de marges die de huidige wet- en
regelgeving biedt. Als voorbeeld heb ik tijdens het AO in dit verband
de gedragslijn voor bosbeheer in het broedseizoen, opgesteld door de
sector en Vogelbescherming, vermeld. Voor zover de wet en regelgeving
moet worden gewijzigd om de door de moties gesignaleerde problemen te
kunnen oplossen, is daarmee reeds een begin gemaakt.
2
Tijdens het Algemeen Overleg heb ik hierover gezegd dat ik wil kijken
of er met betrokkenen een soort van convenant tot stand gebracht kan
worden om ervoor te zorgen dat er geen ongewenste polarisatie zal
optreden met betrekking tot de jacht, beheer en schadebestrijding. Er
moet worden geprobeerd tot elkaar te komen. Populatiebeheer wordt in
het Besluit beheer en schadebestrijding dieren toegevoegd als een
belang op grond waarvan ontheffing kan worden gegeven volgens artikel
68 van de Flora- en faunawet, maar alleen in situaties waarin de
doelstelling van het gebied en de populatieontwikkeling zelf
dergelijke ingrepen vereisen. In plaats van de uitsluiting van jacht
in natuurgebieden wordt in deze gebieden beheerjacht op grond van het
belang populatiebeheer mogelijk op basis van een faunabeheerplan, ook
voor de wildsoorten. Ik wil met de betrokken partijen aan tafel gaan
zitten en bespreken op welke wijze de doelstellingen van de wet
overeind kunnen worden gehouden en daarnaast tot een praktisch
werkbare regeling kan worden gekomen.
3
Zoals ik reeds in mijn brief van 3 maart 2003 heb toegezegd, wordt in
goed overleg met de provincies en het Faunafonds een definitie voor
belangrijke schade opgesteld die landelijk bij het toetsen van
ontheffingsaanvragen kan worden gehanteerd.
4
Een voorstel tot wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding
dieren is in voorbereiding genomen conform motie 28 600 XIV, nr 17, om
de zwarte kraai, kauw en vos op de landelijke vrijstellingslijst te
plaatsen. Inmiddels is het advies van het Faunafonds terzake
ontvangen.
De regering plaatst drie kanttekeningen:
1. De vos kan eerst op die lijst worden geplaatst nadat artikel 65
van de Flora-en faunawet is gewijzigd teneinde deze vrijstelling
ook te kunnen laten gelden met het oog op belangen van de fauna.
2. De regering is voornemens ook dit onderwerp voorwerp van overleg
te doen zijn in het aangekondigde overleg met maatschappelijke
groeperingen over de toepassing van de wet.
3. Ten aanzien van de zwarte kraai en kauw geldt dat inmiddels in
bijna alle provincies ruime vrijstellingen gelden met het oog op
schadebestrijding. De regering wijst erop dat plaatsing op de
landelijke lijst daardoor mede een optie is geworden, maar
anderzijds ook minder nodig. De regering wacht dan ook met
belangstelling de reactie van de Kamer af in het kader van de
zogenoemde voorhangprocedure, bedoeld in artikel 103 van de
Flora-en faunawet, die deze wijziging van het besluit dient te
doorlopen.
5
Ik heb hierover het advies van het Faunafonds ontvangen. Dit biedt
mijns inziens goede aanknopingspunten om tot een adequate oplossing te
komen. Zoals ik tijdens het AO van 10 april jl. heb gemeld, wil ik met
betrokken partijen komen tot een soort van convenant waarmee de
doelstellingen van de wet overeind gehouden kunnen worden en we tot
praktische afspraken komen.
6
Ik zie geen causaal verband tussen de beide moties en illegaal afschot
en vergiftiging. Tegen illegale praktijken wordt opgetreden.
7
Tijdens het AO van 10 april jl. heb ik melding gemaakt van een
gedragslijn die door de bossector zelf samen met Vogelbescherming is
opgesteld en die een praktische en naar de geest van de wet
hanteerbare en te respecteren oplossing biedt. Ik ben nog in overleg
met mijn collega van Justitie over de mogelijkheden van handhaving van
die gedragslijn. Zodra daar duidelijkheid over is, zal ik de Kamer
informeren.
De Algemene Maatregel van Bestuur is voor advies voorgelegd aan
diverse maatschappelijke organisaties en overheden. De ontvangen
reacties zijn verwerkt. Ik ben hierover nu in overleg met het
ministerie van Justitie. Een bijzonder aandachtspunt daarbij zijn de
beperkingen die terzake gelden ingevolge de Vogelrichtlijn.
8 en 11
Ik stel conform het Besluit Faunafonds jaarlijks 3,2 miljoen euro
beschikbaar aan het Faunafonds voor tegemoetkomingen in schade. Het
Faunafonds heeft zijn taak om claims voor faunaschade te beoordelen
en, waar van toepassing, toe te kennen steeds kunnen uitvoeren en
uitgevoerd. In 2005 zal ik, conform het Besluit Faunafonds, bezien of
het aan het Faunafonds ter beschikking gestelde bedrag herzien moet
worden.
Een deel van de financiële verantwoordelijkheid voor
schade-uitkeringen ligt bij de provincies, omdat de bevoegdheid voor
beheer en schadebestrijding is gedecentraliseerd. Momenteel ben ik in
overleg met de provincies over de vraag hoe de precieze verdeling van
de verantwoordelijkheid ligt.
9
Dierenbescherming stelt in haar rapport dat zowel bij advisering door
het Faunafonds als bij ontheffingverlening door provincies weinig
terughoudendheid wordt betracht en de belangenafweging vaak uitvalt in
het nadeel van het dier.
Diverse belangen moeten afgewogen worden om tot duurzame
soortenbescherming te komen. Dat zit ook in het 'nee, tenzij'-beginsel
van de Flora- en faunawet besloten. Dat betekent dat de
belangenafweging in het nadeel van een individueel dier kan uitvallen.
De Flora- en faunawet schrijft voor hoe de belangenafweging moet
gebeuren. De duurzame instandhouding van de soort mag niet in gevaar
komen, nadruk ligt op preventie en er moet sprake zijn van causaal
verband tussen soort en schade.
Ik ontvang van alle ontheffingen en verordeningen afschriften. Daaruit
heb ik de indruk dat de provincies de verschillende belangen
zorgvuldig afwegen, onder andere doordat zij bij schadebestrijding in
hun ontheffingen en verordeningen rekening houden met gewassen en
periodes waarin daadwerkelijk schade optreedt.
Dierenbescherming stelt ook dat provincies de Flora- en faunawet op
verschillende wijze uitvoeren.
De bevoegdheid voor beheer en schadebestrijding is gedecentraliseerd
aan de provincies. Dat betekent dat er op lokaal en regionaal niveau
maatwerk kan worden geleverd. De ene provincie legt iets meer accent
bij de bescherming en een andere meer bij beheer en schadebestrijding.
Dat is een logisch gevolg van keuzes op provinciaal niveau. Ik houd de
vinger aan de pols om te zien of de verschillen niet te groot worden.
Tot nu toe heb ik niet de indruk dat daarbij de kaders van de wet
worden overschreden.
Een andere conclusie in het rapport van Dierenbescherming is dat
provincies en het Faunafonds geen adequate gegevens bijhouden over
aantallen gedode dieren, de wijze van bestrijding en de relatie met
uitgekeerde schadevergoedingen.
De gegevens over ontheffingverlening van de provincies en de adviezen
van het Faunafonds zijn opvraagbaar. Provincies sturen mij ook,
conform de verplichting in de Flora- en faunawet, alle verleende
ontheffingen.
Gegevensvoorziening is belangrijk vanuit het uitgangspunt dat de
duurzame instandhouding van de soort niet in gevaar mag komen.
Dierenbescherming stelt voorts dat het Faunafonds door haar adviezen
indirect het beleid bepaalt van de provincies.
Het Faunafonds voert uit in lijn met het beleid van LNV en provincies.
Alle relevante betrokkenen hebben op persoonlijke titel zitting in het
bestuur van het Faunafonds. Provincies wonen als adviseur de
vergaderingen van het bestuur bij.
10
In gemeenten in de Achterhoek en in Zuid-Oost Drenthe wordt
geëxperimenteerd met het opstellen van roekenbeschermingsplannen. In
deze plannen wordt aangegeven waar roekenkolonies zitten en kunnen
blijven zitten en waar roekenkolonies ongewenst zijn. Het uitgangspunt
van deze plannen is de bescherming van roeken. In overlastsituaties
zal op verschillende manieren geprobeerd worden de roeken te weren.
Dit schijnt goed mogelijk te zijn. Het opstellen van de plannen is
breed opgezet, verschillende organisaties, van vogelwerkgroepen tot
boerenorganisaties, zijn er bij betrokken.
Ik vind dit soort plannen een goed instrument om aan de ene kant
overlastsituaties te voorkomen en aan de andere kant de bescherming
van roeken te waarborgen.
12
Conform de bepaling in de Flora- en faunawet (artikel 93) stuur ik u
de rapportage over de werkzaamheden van het Faunafonds.
13
Ik zal de provincies vragen mij de faunabeheerplannen, na goedkeuring
door Gedeputeerde Staten, toe te zenden. Ik zal u daarover informeren.
14
De grondgebruiker zal naast het ontstaan van belangrijke schade ook
moeten aantonen dat het gebruik van preventieve middelen niet afdoende
heeft gewerkt om deze schade te voorkomen.
Het oordeel hierover is aan Gedeputeerde Staten.
15, 19 en 20
Er zijn geen generieke criteria voor het aantonen van causaal verband
in het kader van artikel 65 en 67. In de specifieke situatie zal de
provincie het causale verband concreet en objectief en in voldoende
mate moeten aantonen. Dit kan bijvoorbeeld worden aangetoond met
behulp van adequate inventarisatiegegevens.
16
De eerst gestelde vraag wordt bevestigend beantwoord. Het antwoord op
de tweede vraag ligt in de aard van de vrijstelling zelve. De
vrijstelling kan slechts worden benut als er daadwerkelijk op een
perceel van de betrokken grondeigenaar schade door de desbetreffende
dieren wordt aangericht. Dit vloeit voort uit het vijfde lid van
artikel 65.
17
De uitspraak van de rechtbank in Assen heeft betrekking op de
bevoegdheid van de provincies in het kader van artikel 67. Het is aan
de provincies hun besluiten goed te onderbouwen en ik ga er ook van
uit dat zij dit naar behoren doen.
18
Uit de tussentijdse resultaten van het predatieonderzoek is duidelijk
dat de vos tenminste op lokale schaal een substantiële negatieve
invloed kan hebben op weidevogels. Het gaat daarbij overigens niet
alleen om predatie van legsels, maar ook van kuikens en volgroeide
vogels.
Ik constateer dat het in algemene zin niet goed gaat met onze
weidevogelpopulaties. De situatie vereist een zorgvuldige afweging.
Bestrijding van vossen ter voorkoming van schade aan weidevogels
behoort tot de mogelijkheden die de provincies hebben (ex art. 67 en
68 Flora- en faunawet). Daarbij geldt uiteraard dat de noodzaak en de
effectiviteit deugdelijk onderbouwd moeten zijn.
21
In de Flora- en faunawet is een verbod om zich met roofvogels en uilen
in het veld te bevinden opgenomen om het vangen van roofvogels en
uilen in het wild te beperken. Deze regeling komt aan dit doel
tegemoet. Het verbod geldt ook voor hybride valken. Een dergelijk
verbod is uit het oogpunt van dierenwelzijn niet te beperkend. Immers,
op plaatsen die niet voldoen aan de definitie van veld mag met
bedoelde vogels wel worden gevlogen.
22 en 23
Het bieden van foerageermogelijkheden zal onderwerp van gesprek zijn
in het kader van het opstellen van een soort van convenant.
24
Adequate verjagingsmiddelen staan vermeld in het door het Faunafonds
uitgegeven Handboek Faunaschade. Als preventieve middelen om ganzen
van grasland te weren worden in het handboek vermeld:
vogelverschrikkers, vlaggen, knalapparaten, nabootsing roofvogel,
ballonnen, regelmatig verontrusten (verjagen/verstoren),
vogelafweerpistool, spannen van draden.
25 en 26
De verantwoordelijkheid voor de afgifte van ontheffingen voor afschot
van vossen is een decentrale verantwoordelijkheid van Gedeputeerde
Staten. De strekking van de motie is onder de aandacht gebracht van
Gedeputeerde Staten. Ik laat het aan de provincies over om hieraan op
adequate wijze invulling te geven.
27
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 reeds meldde heb ik een Algemene
Maatregel van Bestuur in voorbereiding. De vrijstelling van de mol
maakt hiervan onderdeel uit.
28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35 en 36
Het is mijn intentie in de geest van de moties beleid te realiseren
met behulp van een soort van convenant.
Ik vind dat in goed overleg met de betrokken partijen, onder andere
KNJV, provincies, Vogelbescherming en terreinbeherende
natuurorganisaties, en met respect voor de soorten en binnen de kaders
van de internationale verplichtingen, gezocht moet worden naar
oplossingen. Daarmee wil ik recht doen aan de opvattingen die er bij
verschillende belanghebbenden bestaan. Ik wil onnodige en ongewenste
polarisatie over jacht, beheer en schadebestrijding voorkomen. Ik wil
partijen en provincies uitnodigen om in overleg te bezien of wij
hierover tot een soort van convenant kunnen komen.
Ik wil met de verschillende betrokkenen tot goede en praktische
afspraken komen. De status die deze afspraken moeten hebben zal samen
met betrokkenen worden afgesproken.
Zoals gezegd tijdens het AO zal ik de Kamer over enkele maanden
informeren over de voortgang en inhoud van de afspraken.
De convenanten of afsprakenkaders als de onderhavige hebben naar het
oordeel van de regering tot doel binnen de wettelijke kaders vooral
verduidelijking te bieden met het oog op de toepassing van geldende
regels. Dit zo zijnde blijven zij ook binnen de Europese regelgeving
en behoeven zij geen notificatie.
37
De gedragslijn voor het bosbeheer is geen convenant. Het is in goed
overleg tussen bosbouwsector, terreinbeheerders en Vogelbescherming
opgesteld. Het geeft aan op welke manier de bosbouwsector handen en
voeten wil geven aan de bepalingen van de Flora- en faunawet. De
gedragslijn kan als voorbeeld dienen voor andere sectoren.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
dr. C.P. Veerman
---