Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4255 Zaaknr: 02356/01 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-05-2003
Datum publicatie: 13-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
13 mei 2003
Strafkamer
nr. 02356/01 B
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de
Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 6 september 2001, nummer RK
01/201, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast
met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gevraagd
verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering ingediend door:
, geboren in (Iran) op 1964,
wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft verlof verleend aan de Rechter-Commissaris om de
inbeslaggenomen zaken in handen te stellen van de Officier van
Justitie in het arrondissement Maastricht, teneinde de overdracht
daarvan te bewerkstelligen aan de Leitende Oberstaatsanwalt te
Düsseldorf (Duitsland), onder voorbehoud van het bepaalde in art.
552p, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.J.J.
Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel houdt in dat de bestreden beschikking nietig is omdat
deze in strijd met de wettelijke bepalingen, in het bijzonder art. 97,
vierde lid, Sv is genomen. Blijkens de op het middel gegeven
toelichting behelst het middel bovenal de klacht dat de verwerping
door de Rechtbank van een gevoerd verweer voorzover de Rechtbank
daarbij heeft verwezen naar de art. 97, vierde lid, en 96, tweede lid,
Sv onbegrijpelijk is.
3.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank het verweer
van de klager als volgt samengevat en verworpen:
"Ter zitting heeft de raadsman verweer gevoerd tegen het gevraagde
verlof met te stellen - zakelijk weergegeven - dat de
politieambtenaren ter gelegenheid van de doorzoeking de woning van
zijn binnengetreden zonder in het bezit te zijn van een
machtiging binnentreden, hetgeen onrechtmatig zou zijn. Als gevolg
daarvan zou de inbeslagneming zelf eveneens onrechtmatig zijn, aldus
de raadsman.
Uit de stukken blijkt dat de rechter-commissaris op 7 juni 2001 heeft
bepaald doorzoeking te verrichten op het woonadres van .
Blijkens artikel 97, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
behoeft een officier van justitie geen machtiging als bedoeld in
artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden, indien de
rechter-commissaris hem machtiging heeft verleend ter inbeslagneming
een woning te doorzoeken zonder toestemming van de bewoner. Blijkens
het van toepassing zijnde artikel 96, tweede lid, kan de
opsporingsambtenaar in dat geval - kort gezegd - maatregelen ter
bevriezing van de situatie nemen.
In het onderhavige geval heeft de doorzoeking onder
verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris plaatsgehad, die ook
de goederen inbeslaggenomen heeft. De politieambtenaren zijn
binnengetreden ter bevriezing van de situatie in afwachting van haar
komst. Nu het binnentreden door de politieambtenaren plaats had in het
kader van een door de rechter-commissaris te verrichten doorzoeking
was een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het
binnentreden niet vereist.
De rechtbank overweegt ten overvloede voorts dat de inbeslagneming
door de rechter-commissaris zelf niet te zien is als een vrucht van
het binnentreden van de politie, zodat, ook al zou aan dat
binnentreden gebreken hebben gekleefd, de inbeslagneming om die reden
niet onrechtmatig zou zijn.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
3.3. In een geval als het onderhavige, waarin de rechter heeft te
beoordelen of aan de officier van justitie op de voet van art. 552p,
tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om voorwerpen die ingevolge
een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp zijn inbeslaggenomen ter
beschikking van de autoriteiten in de verzoekende Staat te stellen,
heeft, indien het rechtshulpverzoek op een verdrag is gegrond, als
uitgangspunt te gelden dat aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste
lid, Sv zoveel mogelijk gevolg dient te worden gegeven. Dat brengt mee
dat van inwilliging van het rechtshulpverzoek slechts kan worden
afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die
voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of uit de wet, in het
bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het
rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele
beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ
2002, 580).
3.4. Het verweer van de klager houdt in dat hij bezwaar heeft tegen de
overdracht van de inbeslaggenomen goederen, bescheiden en voorwerpen
omdat de opsporingsambtenaren bij het binnentreden van zijn woning
niet in het bezit waren van de vereiste machtiging.
3.5. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de doorzoeking ter inbeslagneming door de Rechter-Commissaris op grond van art. 110 Sv is geschied en dat de desbetreffende politieambtenaren kennelijk in opdracht van de Rechter-Commissaris ter bevriezing van de situatie in afwachting van de komst van de Rechter-Commissaris de woning zijn binnengetreden, en wel, naar in de bestreden beschikking besloten ligt, zonder toestemming van de bewoner en zonder schriftelijke machtiging. Voorzover het middel van een andere lezing van de beschikking mocht uitgaan, mist het feitelijke grondslag.
3.6.1. Art. 96 Sv luidt als volgt:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in
geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67,
eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare
voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden.
2. De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de
rechter of de ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te
doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om
wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor
inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen
kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden
beperken."
3.6.2. Voormeld artikel is ingevoerd bij Wet van 27 mei 1999 tot
wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het
gerechtelijk vooronderzoek), Stb. 1999, 243 (verder: de Wet). Blijkens
de Memorie van Toelichting is het wetsvoorstel in belangrijke mate
gebaseerd op het rapport "Herziening van het gerechtelijk
vooronderzoek" van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering
(Commissie Moons). In dat rapport is ten aanzien van het voorgestelde
art. 111 Sv, inhoudende een bijzondere regeling inzake het doorzoeken
van woningen onder leiding van de rechter-commissaris tijdens een
gerechtelijk vooronderzoek, onder meer het volgende vermeld:
"Tijdens een gerechtelijk vooronderzoek kan het nodig zijn dat met
spoed een woning, waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd,
dient te worden onderzocht. Indien zulks tijdens de nachtelijke uren
dient te geschieden of meerdere woningen tegelijk moeten worden
doorzocht, kan het voorkomen dat de komst van de RC niet kan worden
afgewacht. Het voorgestelde artikel 111 voorziet in een dergelijke
situatie. De OvJ of, in geval van diens verhindering, de hulpofficier
kan met toestemming van de RC vast een begin maken met het doorzoeken
van de woning. (...) Ingeval de hulpofficier met het doorzoeken van de
woning een aanvang wil maken, wordt het verlof door tussenkomst van de
OvJ aan de RC gevraagd. De RC dient vervolgens ervoor te zorgen dat
hij zo spoedig mogelijk ter plaatse is. (...)
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van het tweede lid van
artikel 96 kan ertoe bijdragen dat het optreden van de (hulp)officier
van justitie zo beperkt mogelijk blijft. Niet uit te sluiten valt
evenwel dat de doorzoeking van de woning reeds is voltooid, voordat de
RC ter plaatse is gearriveerd."
(Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, een rapport van de
commissie herijking Wetboek van Strafvordering, blz. 154)
3.6.3. Het door de Commissie Moons voorgestelde art. 111 Sv is in het
wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid niet overgenomen. De Memorie
van Toelichting op dat wetsvoorstel houdt ten aanzien van art. 96 het
volgende in:
"Alvorens bijv. tot het doorzoeken van een woning kan worden
overgegaan, dienen verschillende formaliteiten te worden vervuld,
waaronder het verkrijgen van een machtiging van de tot het doorzoeken
van een woning bevoegde autoriteit. Dit kost tijd. In de praktijk
wordt de situatie dan bevroren totdat de bevoegde autoriteit ter
plaatse is gearriveerd."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 23 251, nr. 3, blz. 17)
3.6.4. Voorts houdt die Memorie van Toelichting ten aanzien van art.
97 Sv in:
"Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 96, tweede
lid, strekt ertoe de gevallen waarin het optreden van de RC
onderscheidenlijk de OvJ niet kan worden afgewacht, te beperken."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 23 251, nr. 3, blz. 24-25)
3.7. Op grond van art. 96, eerste lid, Sv is de opsporingsambtenaar in
de daar genoemde gevallen bevoegd ter inbeslagneming iedere plaats te
betreden. In het geval een doorzoeking nodig is kan hij ingevolge het
tweede lid van die bepaling, na de desbetreffende plaats te hebben
betreden, in afwachting van de komst van de rechter of de ambtenaar
die bevoegd is die plaats ter inbeslagneming te doorzoeken,
maatregelen nemen die redelijkerwijze nood-zakelijk zijn om onder
andere wegmaking van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te
voorkomen.
In aanmerking genomen
a) de tekst van art. 96, tweede lid, Sv waarin gesproken wordt van het
uitoefenen van bedoelde bevoegdheden in afwachting van de komst van de
tot het doorzoeken bevoegde rechter of ambtenaar, waarbij met het
woord "rechter" kennelijk is gedoeld op de rechter-commissaris en
b) de ratio voor het toekennen van die bevoegdheden, zoals die mede
blijkt uit de wetsgeschiedenis, te weten het zoveel mogelijk
bevorderen dat doorzoekingen geschieden door de eerstaangewezen
functionarissen (de rechter-commissaris dan wel de officier van
justitie) en het tegengaan van handelingen die de voorgenomen
doorzoeking kunnen frustreren, brengt een redelijke wetstoepassing mee
dat opsporingsambtenaren die bevoegdheden kunnen uitoefenen in
afwachting van de komst van de rechter-commissaris bij een door deze
voorgenomen doorzoeking, ook al is art. 96, tweede lid, Sv in art. 110
Sv - anders dan in art. 97 Sv het geval is - niet van overeenkomstige
toepassing verklaard.
3.8. Het voorgaande brengt mee dat de opsporingsambtenaren in de
onderhavige zaak op grond van art. 96, tweede lid, Sv bevoegd waren om
de in dat artikellid genoemde maatregelen te nemen en daartoe, zij het
met inachtneming van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), een
woning te betreden.
3.9. Art. 2, eerste lid, Awbi luidt, voorzover hier van belang:
"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner
is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet
aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar
ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en
belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden
in een woning zonder toestemming van de bewoner."
3.10. In deze zaak was een schriftelijke machtiging vereist. Art. 2,
eerste lid, Awbi kent immers uitzonderingen op het vereiste van een
schriftelijke machtiging voor bepaalde functionarissen, zoals voor
rechters en leden van het openbaar ministerie, maar geen van die
uitzonderingen doet zich hier voor, terwijl evenmin de uitzondering
die art. 97, vierde lid, Sv op bedoeld vereiste maakt en die geldt
voor de hulpofficier van justitie die door de rechter-commissaris is
gemachtigd een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken,
hier van toepassing is. Hieruit volgt dat de opsporingsambtenaren in
het bezit hadden moeten zijn van een schriftelijke machtiging tot
binnentreden. De desbetreffende klacht van het middel is dus terecht
voorgesteld.
3.11. Het voorgaande kan echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3
is overwogen, niet tot cassatie leiden. In aanmerking genomen de aard
van het verzuim en de omstandigheid dat de Rechter-Commissaris de
doorzoeking heeft verricht en tot inbeslagneming is overgegaan, kan
niet worden geoordeeld dat in dit geval door inwilliging van het
rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele
beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van
Buchem-Spapens, J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de
griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 13 mei 2003.
Mr. A.M.J. van Buchem-Spapens is buiten staat deze beschikking te
ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 02356/01 B
Mr Wortel
Parket, 21 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de
Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 6 september 2001 waarbij
aan de rechter-commissaris verlof is verleend om ter uitvoering van
een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen zaken in handen te stellen
van de officier van justitie, teneinde de overdracht daarvan te
bewerkstelligen aan de Leitende Oberstaatsanwalt te Düsseldorf
(Bondsrepubliek Duitsland), onder voorbehoud van het bepaalde in
artikel 552p, lid 3, Sv.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te
Valkenburg aan de Geul, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de beschikking nietig is,
omdat deze is genomen in strijd met wettelijke bepalingen, in het
bijzonder art. 97 lid 4 Sv.
Uit de toelichting op het middel volgt echter dat de klacht zich in
wezen richt tegen de begrijpelijkheid van de de verwerping van een
gevoerd verweer, voor zover daarbij is verwezen naar de art. 97,
vierde lid en 96, tweede lid Sv.
4. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Ter zitting heeft de raadsman verweer gevoerd tegen het gevraagde
verlof met te stellen - zakelijk weergegeven - dat de
politieambtenaren ter gelegenheid van de doorzoeking de woning van
zijn binnengetreden zonder in het bezit te zijn van een
machtiging binnentreden, hetgeen onrechtmatig zou zijn. Als gevolg
daarvan zou de inbeslagneming zelf eveneens onrechtmatig zijn, aldus
de raadsman.
Uit de stukken blijkt dat de rechter-commissaris op 7 juni 2001 heeft
bepaald doorzoeking te verrichten op het woonadres van .
Blijkens artikel 97, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
behoeft een officier van justitie geen machtiging als bedoeld in
artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden, indien de
rechter-commissaris hem machtiging heeft verleend ter inbeslagneming
een woning te doorzoeken zonder toestemming van de bewoner. Blijkens
het van toepassing zijnde artikel 96, tweede lid, kan de
opsporingsambtenaar in dat geval - kort gezegd - maatregelen ter
bevriezing van de situatie nemen.
In het onderhavige geval heeft de doorzoeking onder
verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris plaatsgehad, die ook
de goederen inbeslaggenomen heeft. De politieambtenaren zijn
binnengetreden ter bevriezing van de situatie in afwachting van haar
komst. Nu het binnentreden door de politieambtenaren plaats had in het
kader van een door de rechter-commissaris te verrichten doorzoeking
was een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het
binnentreden niet vereist.
De rechtbank overweegt ten overvloede voorts dat de inbeslagneming
door de rechter-commissaris zelf niet te zien is als een vrucht van
het binnentreden van de politie, zodat, ook al zou aan dat
binnentreden gebreken hebben gekleefd, de inbeslagneming om die reden
niet onrechtmatig zou zijn.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
5. De steller van het middel kan worden toegegeven dat deze
overwegingen niet bijzonder helder geformuleerd zijn. Kennelijk heeft
de Rechtbank daarmee de volgende gedachtengang tot uitdrukking willen
brengen.
De opsporingsambtenaar die gebruik maakt van de in het tweede lid van
art. 96 Sv gegeven bevoegdheid tot 'bevriezing' van de situatie in een
op grond van art. 97 Sv te doorzoeken woning, in afwachting van de
komst van de (hulp)officier van justitie, behoeft voor het aan de
doorzoeking voorafgaande binnentreden in die woning zonder toestemming
van de bewoner niet te beschikken over een machtiging als bedoeld in
art. 2 Algemene wet op het binnentreden. De in het vierde lid van art.
97 Sv opgenomen bepaling dat de machtiging van de rechter-commissaris
tot het doorzoeken van een woning in de plaats treedt van de in art. 2
Algemene wet op het binnentreden bedoelde machtiging strekt zich uit
tot het binnentreden, zonder toestemming van de bewoner, in afwachting
van het optreden van de (hulp)officier van justitie als bedoeld in
art. 96, tweede lid, Sv.
Voorts kan de in art. 96, tweede lid, Sv gegeven bevoegdheid tot
'bevriezing' van de situatie in of op de te doorzoeken plaats ook
toegepast worden in afwachting van de komst van de rechter-commissaris
in de gevallen waarin deze gebruik maakt van zijn in art. 110 Sv
gegeven doorzoekingsbevoegdheid.
6. Aldus verstaan is de verwijzing naar de art. 96, tweede lid, en
97,vierde lid, Sv in de hier bestreden overwegingen niet
onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende vaststelling dat de
doorzoeking onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris
(waarmee kennelijk bedoeld is: door de rechter-commissaris) heeft
plaatsgevonden.
7. Voorts volgt uit de aard van het door de Rechtbank verleende verlof
dat de klacht geen doel kan treffen.
8. In een geval als het onderhavige, waarin de rechter heeft te
beoordelen of aan de officier van justitie op de voet van art. 552p,
tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om voorwerpen die ingevolge
een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp zijn inbeslaggenomen ter
beschikking van de autoriteiten in de verzoekende Staat te stellen,
heeft, indien het rechtshulpverzoek op een verdrag is gegrond, als
uitgangspunt te gelden dat aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste
lid, Sv zoveel mogelijk gevolg dient te worden gegeven. Dat brengt mee
dat van inwilliging van het rechtshulpverzoek slechts kan worden
afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die
voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of uit de wet, in het
bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het
rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele
beginselen van Nederlands strafprocesrecht, vgl HR 19 maart 2002, LJN
ZD2927 en HR 10 december 2002, griffienr 02173/01 B.
9. Zo al aangenomen zou moeten worden dat de opsporingsambtenaren die
in afwachting van het optreden van de rechter-commissaris de woning
van verzoeker zonder diens toestemming zijn binnengetreden over een
machtiging als bedoeld in art. 2 Algemene wet op het binnentreden
hadden moeten beschikken, zodat zij de woning onrechtmatig zijn
binnengegaan, kan daaruit niet voortvloeien dat de uitvoering van het
verzoek om rechtshulp in strijd komt met fundamentele beginselen van
Nederlands strafprocesrecht.
10. Dat klemt temeer omdat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de
inbeslagneming van de aan de verzoekende Staat over te dragen
bescheiden en andere voorwerpen niet is aan te merken als de vrucht
van het binnentreden door de opsporingsambtenaren.
11. Tegen die vaststelling keert zich het tweede middel, doch
tevergeefs. De omstandigheid dat het voorafgaande binnentreden van de
woning ten doel had de inbeslagneming door de rechter-commissaris
mogelijk te maken maakt het oordeel dat die inbeslagneming niet het
onmiddellijk resultaat is van de wijze waarop de woning was
binnengetreden niet onbegrijpelijk.
12. Het verweer is derhalve - wat er overigens zij van de daartoe
gebezigde gronden - terecht verworpen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden