Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5705 Zaaknr: 02002/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-05-2003
Datum publicatie: 13-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
13 mei 2003
Strafkamer
nr. 02002/02
EW/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 8 juli 2002, nummer 20/002241-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1966,
wonende te , ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2001 - de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1
primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde
en hem voorts ter zake van 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4
subsidiair en 5 subsidiair telkens opleverende: "medeplegen van
opzetheling" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf met
onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts
heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar
vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft
J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het
bewijs onrechtmatig is verkregen, welk verweer steunt op de stelling
dat art. 126dd Sv is geschonden doordat tijdens het
opsporingsonderzoek, zonder voorafgaande toestemming van de Officier
van Justitie, gebruik is gemaakt van tapgegevens die zijn verkregen in
het opsporingsonderzoek in een andere zaak.
3.2. Het Hof heeft in het verkorte arrest - voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang - overwogen als volgt:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat
in verband met het onder 1. ten laste gelegde sprake is van
onrechtmatig verkregen bewijs, nu tijdens het opsporingsonderzoek
gebruik is gemaakt van gegevens uit een ander opsporingsonderzoek,
zonder dat daarvoor formele toestemming door de officier van justitie
was gegeven. De conclusie die de raadsman hieraan heeft verbonden is
dat het als gevolg van dit onrechtmatig gebruik verkregen bewijs dient
te worden uitgesloten van de bewijsvoering.
Het Hof overweegt hieromtrent dat uit de stukken blijkt dat er
gegevens uit een aantal processen-verbaal van politie, inhoudende een
aantal verslagen van zogenaamde getapte telefoongesprekken, verkregen
tijdens een ander strafrechtelijk onderzoek, zijn gebruikt ten behoeve
van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. Op grond van
artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering kunnen gegevens die
zijn verkregen uit een onderzoek van telecommunicatie worden gebruikt
voor een ander strafrechtelijk onderzoek, indien zulks door de
officier van justitie is bepaald.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat de door de officier van justitie
voor het gebruik van die gegevens vereiste toestemming pas achteraf is
gegeven, maar geen enkele rechtsregel staat er, naar het oordeel van
het hof, aan in de weg dat de officier van justitie achteraf de
verantwoordelijkheid neemt voor dat gebruik en alsnog zijn toestemming
daarvoor geeft.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
3.3. Art. 126dd Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn
verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat
signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, of
het onderzoek van telecommunicatie kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is
uitgeoefend;
(...)
2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a,
behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet
te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd."
3.4. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot de invoering van onder meer art. 126dd Sv, houdt ten aanzien van
dit artikel - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling van de
PEC, in de wet een regeling te treffen voor het gebruik van gegevens
die zijn verkregen door de toepassing van een bijzondere
opsporingsbevoegdheid, in een andere zaak of tegen andere personen.
Een dergelijke regeling is alleen vereist voor de in het eerste lid
genoemde bevoegdheden. De reden hiervoor is dat er voor genoemde
bevoegdheden in beginsel een vernietigingsplicht bestaat als de zaak
is geëindigd, zoals hiervoor is toegelicht. (...) Uitgangspunt van de
regeling is dat de autoriteit die bevoegd is te beslissen over de
uitoefening van de bevoegdheid, ook beslist over het gebruik van de
daarmee verkregen gegevens in een andere zaak. Onderdeel a van het
eerste lid regelt het gebruik van gegevens voor het onderzoek naar een
ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is
uitgeoefend. In verschillende arresten heeft de Hoge Raad voor de
telefoontap al uitgemaakt dat een dergelijke voortgezette toepassing
is toegestaan. Onderdeel a codificeert deze rechtspraak. Hoewel een
bevoegdheid slechts mag worden aangewend voor een specifiek doel,
namelijk de opheldering van een bepaald strafbaar feit (...) is het
dus toegestaan dat de gegevens die zijn verkregen, voor een ander doel
mogen worden gebruikt. De rechtvaardiging van deze doelwijziging is
erin gelegen dat het mogelijk moet zijn gegevens die kunnen bijdragen
aan de opheldering van strafbare feiten, daartoe beschikbaar zijn. Het
doel van art. 126dd is ook niet, de bruikbaarheid van verkregen
gegevens voor lopende strafrechtelijke onderzoeken te beperken. Het
doel ligt vooral in het tweede lid: vastgelegd wordt dat, en wanneer
gegevens die in een andere strafzaak zijn gebruikt moeten worden
vernietigd."
(Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 87-88)
3.5. Blijkens de hiervoor onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis strekt art. 126dd Sv er niet toe de bruikbaarheid van de in het eerste lid vermelde gegevens - die zijn verkregen in het onderzoek in een bepaalde zaak en die kunnen bijdragen aan de opheldering van strafbare feiten in een andere zaak - te beperken doch te voorkomen dat deze op de voet van art. 126cc, tweede lid, Sv zouden moeten worden vernietigd voordat het onderzoek in die andere zaak is beëindigd. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat, ook indien achteraf door de officier van justitie toestemming is gegeven voor het in het eerste lid van art. 126dd Sv bedoelde gebruik van de daar vermelde gegevens, is voldaan aan het vereiste van art. 126dd Sv. Dat oordeel is juist. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het gebruik van bedoelde gegevens in een ander onderzoek slechts mogelijk is indien zulks door de officier van justitie vooraf is bepaald, is dus onjuist.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 13 mei 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02002/02
Mr. Vellinga
Zitting: 11 maart 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens vijf
maal "medeplegen van opzetheling" veroordeeld tot vierentwintig
maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en teruggave
van de inbeslaggenomen goederen zoals in het arrest omschreven. Voorts
heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar
vordering.
2. Namens verdachte heeft mr. J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel,
vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
verworpen het in hoger beroep gevoerde verweer dat de door de Officier
van Justitie gevorderde wijziging van het onder 2 tenlastegelegde niet
zou moeten worden toegelaten, nu deze wijziging zou meebrengen dat de
tenlastelegging een ander feit zou gaan behelzen.
4. Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer overwogen:
"De steller van de tenlastelegging heeft de tenlastelegging telkens
opgebouwd volgens een vast stramien daarbij telkens met betrekking tot
de in de vijf ten laste gelegde feiten genoemde goederen primair de
gekwalificeerde diefstal en subsidiair de opzetheling tenlasteleggend.
De diefstal subsidiair de heling van de computerkasten was daarbij ten
laste gelegd onder feit 1. Onder feit 2 primair werd als onderwerp van
de diefstal genoemd een chassis met daarop een container met 17 inch
(lees: WHV) monitoren.
Gelet op de systematiek van de tenlastelegging als geheel, mede gelet
ook op de omstandigheid dat de computerkasten reeds onderwerp waren
van het onder 1. primair en subsidiair ten laste gelegde feit, deelt
het hof het oordeel van de rechtbank dat het evident de - ook voor de
verdachte kenbare - bedoeling was van de steller van de
tenlastelegging om onder feit 2. subsidiair overeenkomstig het primair
ten laste gelegde feit, de heling van dat chassis met daarop een
container met 17 inch (lees: WHV) monitoren ten laste te leggen. Naar
het oordeel van het hof vormt de toegestane wijziging slechts de
verbetering van een kennelijke verschrijving en kan dus niet gesteld
worden dat als gevolg van die wijziging het onder 2. subsidiair ten
laste gelegde feit niet langer hetzelfde feit zou inhouden."
5. Aan het oordeel van het Hof ligt de opvatting ten grondslag dat
herstel van een kennelijke vergissing door wijziging van de
tenlastelegging op vordering van het Openbaar Ministerie niet tot
gevolg kan hebben dat de tenlastelegging daardoor niet meer hetzelfde
feit betreft in de zin van art. 68 Sr(1). Aldus getuigt het oordeel
van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet
onbegrijpelijk.
6. Het middel faalt.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
nagelaten een bevel te geven tot heropening van de zaak in de zin van
art. 346 Sv. Tevens behelst het middel de klacht dat het Hof heeft
nagelaten in zijn arrest een gemotiveerde beslissing te geven op dit
eveneens in de pleitnota vervatte verweer.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2002 volgt
dat de raadsman van verdachte aldaar heeft verzocht om toevoeging van
de processen-verbaal uit het "Rolex-dossier" die aanleiding zouden
hebben gegeven tot het tappen van de telefoon van verdachte. De
Advocaat-Generaal heeft zich tegen de toevoeging van deze stukken
verzet. Het Hof heeft vervolgens na beraad in raadkamer medegedeeld
dat deze stukken zich reeds in het dossier bevonden.
9. Uit het proces-verbaal van de wegens gewijzigde samenstelling
opnieuw aangevangen terechtzitting van 25 juni 2002 blijkt dat
verdachtes raadsman wederom heeft verzocht om toevoeging van
processtukken, nu deze stukken zich zijns inziens niet in het dossier
bevonden.
10. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman
daarbij verwezen naar een nota die hij heeft overgelegd ter
terechtzitting van 4 april 2002. Aan dat proces-verbaal is wel een
brief gehecht van de raadsman aan de Advocaat-Generaal bij het Hof,
waarin hij om toevoeging van stukken vraagt, maar geen nota. In het
proces-verbaal van die terechtzitting wordt ook niet gerept van het
overleggen van een nota door de raadsman. Aan het proces-verbaal van
de zitting van 25 juni 2002 is een pleitnota gehecht, welke - zoals
het proces-verbaal vermeldt - door de raadsman ter terechtzitting is
overgelegd. In die pleitnota staat onder het kopje "Graag vraag ik u
reeds bij de aanvang van deze strafzaak aandacht voor het volgende
verweer: "een verzoek tot toevoeging van stukken aan het
procesdossier. In de toelichting op dat verzoek volgt onder meer een
uitgebreide uiteenzetting over hetgeen de raadsman zegt ten aanzien
van de toevoeging van processtukken ter terechtzitting van 4 april
2002 te hebben verklaard. Daarom houd ik het er voor dat de raadsman
zijn aan de aanvang van de zitting gedaan verzoek tot toevoeging van
processtukken heeft toegelicht als onder voormeld kopje in de aan het
proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2002 gehechte pleitnota
staat beschreven.
11. De raadsman heeft zijn verzoek - voor zover hier van belang -
gebaseerd op de stelling dat kennisneming van alle relevante stukken
die tot de verdenking van zijn cliënt hebben geleid en op basis
waarvan de verschillende taps tot stand zijn gekomen noodzakelijk is
om controle op de rechtmatigheid van de toepassing van die taps te
kunnen uitoefenen. Daarbij wijst de raadsman erop dat weliswaar in de
periode van 26 tot 29 januari 2001 de telefoon van de verdachte is
getapt op grond van CIE-informatie van 25 januari 2001 zoals deze zich
in het dossier bevindt (bladzijden 65 en 92 van het proces-verbaal),
maar dat de officier van justitie (volgens blz. 24 van het
proces-verbaal) reeds op 10 januari 2001 - opdracht had gegeven
informatie uit het Rolex-dossier (betreffende een onderzoek naar
heling niet gericht tegen verdachte) te gebruiken in het onderhavige
"Paling"-onderzoek en het proces-verbaal van de CIE van 26 januari
2001 dus nimmer de basis kan vormen van de verdenking van verdachte in
het "Paling"-onderzoek.
12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de
Advocaat-Generaal zich wederom tegen het verzoek verzet met de
overweging dat de stukken "strafvorderlijke middelen betreffen die
zijn afgegeven ten aanzien van andere personen dan verdachte, zodat de
belangen van verdachte daardoor niet worden geraakt".
13. Het Hof heeft ten aanzien van het verzoek overwogen:
"dat uit de stukken blijkt dat het opsporingsonderzoek in de fase vóór
25 februari 2000 gericht is geweest op een aantal helers van gestolen
goederen, te weten de verdachten genaamd en
, en dat uitsluitend het telefoonverkeer van die
verdachten is afgeluisterd. Naar aanleiding daarvan is op een gegeven
moment verdachte in beeld gekomen. Naar het oordeel van het hof staat
buiten twijfel dat de verdachte vóór 25 januari 2000 zelf geen
expliciet onderwerp van onderzoek is geweest, reden waarom naar
's-hofs oordeel verdachte niet het recht toekomt om volle inzage te
verkrijgen in de stukken voorafgaande aan de beslissingen van de
rechter-commissaris betreffende toegepaste dwangmiddelen in voormeld
"Rolex-onderzoek". Op grond daarvan wordt het verzoek van de raadsman
afgewezen."
14. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld valt
mijns inziens uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet af te
leiden dat verdachtes raadsman bij pleidooi nog eens zijn verzoek tot
het toevoegen van processtukken heeft herhaald. De pleitnota en de
hiervoor beschreven, uit het proces-verbaal van de terechtzitting
blijkende gang van zaken van behandeling van het verzoek van
verdachtes raadsman tot het toevoegen van processtukken wijzen op het
tegendeel. Kennelijk heeft de raadsman bij pleidooi nog eens
aangegeven waarom zijn verzoek door het Hof ten onrechte is afgewezen.
De Advocaat-Generaal reageert immers bij repliek kennelijk op hetgeen
de raadsman heeft gezegd over het toevoegen van gegevens uit de
telefoontaps uit het "Rolex-onderzoek, Een nieuw verzoek, gebaseerd op
meer of andere gegevens zie ik in de bezwaren die de raadsman
kennelijk tegen de beslissing van het Hof naar voren heeft gebracht
niet. Het Hof had zijn beslissing en de daarvoor gegeven motivering
dus niet in het eindarrest behoeven te herhalen.
15. Het is mij niet duidelijk waarom het Hof - zoals het middel wil -
zijn onderzoek had moeten heropenen. Het middel is kennelijk gebaseerd
op de gedachte dat het Hof dat had moeten doen omdat het bij zijn
eindarrest niet opnieuw op het verzoek van de raadsman ingaat, maar
dat hoefde het ook niet. Kennelijk kan de raadsman zich niet verenigen
met de ter terechtzitting gegeven beslissing tot afwijzing van zijn
verzoek, maar tegen die beslissing richt het middel zich niet.
16. Overigens meen ik dat de beslissing van het Hof niet getuigt van
een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Buiten kijf
staat dat de verdediging stukken die van belang zijn voor de
betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig
bewijsmiddel niet mogen worden onthouden (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687,
nt. Sch). Het verzoek van de raadsman is hier echter afgewezen op
grond van de feitelijke en daardoor in cassatie onaantastbare
vaststelling van het Hof dat buiten twijfel staat dat verdachte vóór
25 januari 2000 zelf geen expliciet onderwerp van het onderzoek is
geweest. Daarmee is de feitelijke basis aan het verzoek van de
raadsman, die er immers vanuit ging dat reeds vanaf 10 januari 2000
onderzoek naar verdachte is gestart, komen te ontvallen.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
overwogen dat het bewijs met betrekking tot het onder 1
bewezenverklaarde rechtmatig is verkregen.
19. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat de Officier
van Justitie in strijd met het in art. 126 dd Sv bepaalde pas achteraf
zijn toestemming zou hebben gegeven voor het gebruik van
onderzoeksgegevens van een andere zaak.
20. De klacht betreft de volgende overweging van het Hof:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat
in verband met het onder 1. ten laste gelegde sprake is van
onrechtmatig verkregen bewijs, nu tijdens het opsporingsonderzoek
gebruik is gemaakt van gegevens uit een ander opsporingsonderzoek,
zonder dat daarvoor formele toestemming door de officier van justitie
was gegeven. De conclusie die de raadsman hieraan heeft verbonden is
dat het als gevolg van dit onrechtmatig gebruik verkregen bewijs dient
te worden uitgesloten van de bewijsvoering.
Het Hof overweegt hieromtrent dat uit de stukken blijkt dat er
gegevens uit een aantal processen-verbaal van politie, inhoudende een
aantal verslagen van zogenaamde getapte telefoongesprekken zijn
verkregen tijdens een ander strafrechtelijk onderzoek, zijn gebruikt
ten behoeve van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. Op
grond van artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering kunnen
gegevens die zijn verkregen uit een onderzoek van telecommunicatie
worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek, indien zulks
door de officier van justitie is bepaald.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat de door de officier van justitie
voor het gebruik van die gegevens vereiste toestemming pas achteraf is
gegeven, maar geen enkele rechtsregel staat er, naar het oordeel van
het hof aan in de weg dat de officier van justitie achteraf de
verantwoordelijkheid neemt voor dat gebruik en alsnog zijn toestemming
daarvoor geeft.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
21. Indien tijdens het tappen van telefoongesprekken het vermoeden
rijst dat anderen dan de verdachten zich aan strafbare feiten hebben
schuldig gemaakt, kan in onderzoek tegen die anderen van die bij het
tappen verkregen gegevens gebruik worden gemaakt (zie Kamerstukken II
1996-1997, 25403, nr. 3, p. 88, en Corstens, Het Nederlands
strafprocesrecht, 4e druk, p. 418). De in art. 126dd opgenomen
regeling voorziet in een uitzondering op de in art. 126cc lid 2 Sv
opgenomen plicht tot vernietiging voor de in dit artikel bedoelde -
door bijzondere opsporingsbevoegdheden verkregen - gegevens. Art.
126dd Sv is niet bedoeld om de bruikbaarheid van verkregen gegevens te
beperken, maar om vast te leggen dat en wanneer gegevens die in een
andere strafzaak zijn gebruikt moeten worden vernietigd (vgl. TK
1996-1997, 25403, nr. 3, p. 88). Noch in dit artikel noch in de
wetsgeschiedenis van deze bepaling is te vinden dat de Officier van
Justitie vooraf of achteraf toestemming moet geven voor het gebruik
van deze gegevens. Het Hof heeft het beroep op het bepaalde in art.
126dd Sv dus terecht afgewezen, wat het Hof te dien aanzien dan ook
heeft overwogen.
22. Het middel faalt
23. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft
bepaald dat verdachtes personenauto aan het verkeer dient te worden
onttrokken.
24. In de toelichting op het middel wordt onder verwijzing naar een
aantal omstandigheden van feitelijke aard betoogd, dat het Hof op
ontoereikende gronden heeft aangenomen dat verdachtes auto was
voorzien van een vals chassisnummer.
25. Het bestreden oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en kan
als van feitelijke aard in cassatie niet verder ten toets komen.
26. Het middel faalt.
27. Het eerste, het tweede en het vierde middel kunnen worden afgedaan
op de voet van art. 81 RO.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor het te hanteren criterium HR 2 november 1999, NJ 2000, 174,
m.nt. JdH, dat in HR 24 december 2002, 02536/01 in zoverre wordt
verduidelijkt, dat bij het beoordelen van de verwantschap tussen de
verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke
tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, ook in
aanmerking moet worden genomen of de strekking van de verschillende
delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt.