Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Antwoorden op schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 17 februari 2003 inzake het eindrapport van het Landelijk Plat- form Jeugdzorg.

Vragen CDA-fractie

1.
Het LPJ zou tot 1 januari 2003 - de verwachte datum van inwerkingtreding van de wet op de jeugdzorg - de voortgang van de implementatie volgen en de website instandhouden uit oogpunt van een Platformfunctie. Inmiddels is de inwerkingtreding per 1 januari 2004 voor- zien. Klopt het dat het LPJ is opgeheven, ondanks het feit dat de wet nog niet is ingevoerd? Is de staatssecretaris van mening dat er voor het LPJ geen taak meer is weggelegd tot de inwerkingtreding van de wet? Acht de staatssecretaris het niet wenselijk dat de uitvoering van de jaarlijkse monitor in handen blijft van een onafhankelijk orgaan, zoals het LPJ?

1.
Het is juist dat het LPJ met ingang van 1 januari 2003 is opgeheven. De taken van het LPJ zijn als volgt elders belegd. De website www.jeugdzorg.nl is onder het onafhankelijke be- heer gebracht van het NIZW en wordt aldaar gecontinueerd. Voorlichtingsactiviteiten rond de wet zijn direct opgepakt door Rijk, lagere overheden en het veld. Zo geeft het Rijk sinds medio 2002 periodiek een nieuwsbrief uit, verschijnt binnenkort een handzame brochure over de wet en organiseren alle provincies en grootstedelijke regio's (hierna: provincies) in oktober 2003 voorlichtingsbijeenkomsten voor de meest betrokken partijen in hun werkge- bied.

Het LPJ heeft in december 2002 de uitkomsten van vijf deelonderzoeken gepresenteerd. Deze onderzoeken hebben het inzicht in het stelsel van de jeugdzorg doen vergroten. In de brief van 17 februari jl. heb ik aangegeven dat het Rijk als eindverantwoordelijke voor de stelselherziening een specifieke taak heeft in het volgen van de ontwikkelingen. Het belang- rijkste is dat in de komende twee jaar door het Rijk, provincies en bureaus jeugdzorg wordt toegewerkt naar een adequate informatiehuishouding bureau jeugdzorg waardoor beleidsin- formatie over de werking van het stelsel structureel beschikbaar komt. In de tussentijd wil ik op de volgende wijze informatie beschikbaar krijgen over de ontwikke- lingen van de implementatie. Aanvullend op de gegevens uit de onderzoeken van het LPJ ben ik van plan in 2003 een onderzoek te laten uitvoeren naar de kenmerken van cliënten in de jeugdzorg, de jeugdzorg die zij krijgen en de resultaten, en de wijze waarop zij de keten van jeugdzorg doorlopen of hebben doorlopen. Dit onderzoek kan - afhankelijk van de ont- wikkeling van de structurele beleidsinformatie - in 2005 worden herhaald. Ik ben het met het LPJ eens dat ook na inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg de ontwikkelingen binnen het bureau jeugdzorg gevolgd moeten worden. In samenspraak met de provincies en de bureaus jeugdzorg zal ik nagaan welke onderwerpen hiertoe het meest relevant zijn, en wat de beste wijze is om medio 2004 hierover een actueel beeld te krijgen. In de platformfunctie van het LPJ wordt voorts voorzien door middel van diverse andere overleggen die met de betrokkenen over de wet en de implementatie worden gevoerd.

Gezien bovenstaande acht ik het niet nodig het LPJ, waarvan de einddatum was voorzien op 1 januari 2003, langer in stand te houden.

2

2.
De leden van de CDA-fractie vragen zich met het LPJ af of op den duur gekomen kan wor- den tot één financieringsstroom van de gehele geïndiceerde zorg en of het in een goed func- tionerende keten van jeugdbeleid-jeugdzorg noodzakelijk is dat drie overheidslagen daarin een rol hebben. Kan de staatssecretaris hier een reactie op geven, mede in het licht van de onduidelijkheid onder de zorgaanbieders over hun toekomstige financiering.

2.
De Wet op de jeugdzorg (hierna ook: WJZ) heeft tot doel voor de cliënt het tot stand bren- gen van een samenhangend aanbod van jeugdzorg in brede zin (jeugdhulpverlening, jeugd- bescherming, geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en justitiële jeugdinrichtingen). Het zorgaanbod dient inhoudelijk afgestemd te zijn op de hulpvraag van jeugdigen en ouders on- geacht de wijze waarop dit aanbod wordt gefinancierd. Het bureau jeugdzorg speelt daarbij als enige indicatiesteller voor meerdere achterliggende sectoren een cruciale rol. In de Wet op de jeugdzorg komt de aansturing en financiering van het bureau jeugdzorg in tegenstel- ling tot de huidige situatie onder één verantwoordelijke bestuurslaag, namelijk de provincies.

Het samenvoegen van de bestaande financieringsbronnen voor het aanbod aan jeugdzorg in brede zin moet geen doel op zich zijn. Voor het aanbrengen van samenhang is het op dit moment niet noodzakelijk om de drie bronnen te integreren. De prioriteit gaat uit naar inhou- delijke en financiële vernieuwing en harmonisatie met de AWBZ. Wel is vanuit regeringszijde altijd aangegeven dat op den duur als de inhoudelijke samenhang van zorg uit de verschil- lende sectoren bereikt is, het een logische vervolgstap is om te bekijken of het mogelijk is te komen tot één financieringsstroom van het geïndiceerde zorgaanbod. Bij een dergelijke over- weging speelt de vraag enerzijds of, en zo ja op welke wijze, financiering directer gekoppeld kan worden aan de zorgbehoefte van de cliënt en anderzijds op welke wijze de verantwoor- delijkheden van de overheden en van de zorgverzekeraars in een dergelijk stelsel een plaats zullen krijgen.

Tot slot, zijn mij geen signalen bereikt dat de zorgaanbieders ongerust zijn over hun toekom- stige financiering. Hier is mijns inziens ook geen reden toe.

3.
In de brief van de staatssecretaris wordt gesteld dat alle partijen inmiddels weten wat van hen verwacht wordt. De rapportage van het LPJ schetst een ander beeld. Kan de staatsse- cretaris hier een reactie op geven? Hoe wil de staatssecretaris het sectoroverstijgende en samenhangende hulpaanbod "ontknopen", zodat iedereen weet wat zijn of haar verant- woordelijkheid is.

3.
In de Wet op de jeugdzorg en het bijbehorende implementatieprogramma worden de ver- schillende verantwoordelijkheden duidelijk beschreven. Dit is met de betrokken partijen be- sproken en zij weten dan ook wat van hen verwacht wordt. Het LPJ heeft in de onderzoeken gekeken in hoeverre de organisaties al werken volgens de Wet op de jeugdzorg, vooruitlopend op de invoering van de wet. Hier komt uit dat de huidi- ge praktijk nog niet geheel werkt volgens de kaders van de Wet op de jeugdzorg. Dit is ook niet geheel verwonderlijk, omdat de WJZ immers nog niet ingevoerd is en we op dit moment niet van de partijen kunnen verwachten al geheel volgens de nieuwe wet te werken. Tegelij- kertijd weten we dat er in het veld heel hard gewerkt om per 1 januari a.s de wet uit te kunnen voeren. Het veld wordt daarbij in verschillende trajecten door het Rijk gefaciliteerd.

4.
Hoe wil de staatssecretaris bewerkstelligen dat cliënten beter en sneller hun weg weten te vinden bij de bureaus jeugdzorg?

3

4.
In antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven welke voorlichtingsactiviteiten zijn en nog wor- den georganiseerd. Aanvullend daarop wordt op dit moment met betrokken partijen een plan uitgewerkt hoe de voorlichting aan potentiële cliënten en verwijzers het beste gerealiseerd kan worden. Doel daarbij is dat mogelijke verwijzers en cliënten goed op de hoogte zijn van het bestaan van het bureau jeugdzorg en goed weten voor welke problemen doorverwezen moet worden naar het bureau jeugdzorg. De bureaus jeugdzorg zijn verantwoordelijk voor deze voorlichting in hun eigen werkgebied.

5.
Het LPJ doet aanbeveling voor de vorming van cliëntenparticipatie. De leden van de CDA- fractie hebben de indruk dat de cliëntenparticipatie er een beetje "bijhangt". Is er al overleg geweest met cliëntenorganisaties, en welke concrete maatregelen gaat de staatssecretaris nemen om de vorming van de cliëntenparticipatie handen en voeten te geven?

5.
Versterking van de positie van de cliënt waar cliëntenparticipatie een belangrijk onderdeel van uit maakt is één van de belangrijkste doelstellingen van de wet. Ik wil dan ook het beeld tegenspreken dat dit er een beetje bijhangt.

Ten eerste wordt, sinds met het opstellen van de wet en de implementatie is gestart, ge- werkt met een landelijke cliëntentafel met als doel afstemming te verzorgen met cliënten over de wijzigingen in het stelsel. De bijeenkomsten van de cliëntentafel worden tot nu toe georganiseerd door het Rijk. Aan de cliëntentafel nemen op dit moment de volgende organi- saties actief deel: het platform SCJF (samenwerkende cliëntenorganisaties voor jeugd- en familierecht), het WOI (vertegenwoordiging van ouders met kinderen die licht verstandelijk gehandicapt zijn) en de provinciale cliëntenorganisaties van Limburg, Flevoland, Zeeland en Drenthe. Andere provinciale cliëntenvertegenwoordigers zijn ook van harte welkom, maar in veel provincies ontbreekt nog een representatieve organisatie. Daarnaast zijn het Interpro- vinciaal Overleg, VWS en Justitie bij alle overleggen aanwezig.

Ten tweede heeft VWS de cliëntentafel gevraagd komend jaar met een voorstel te komen voor het vormgeven van landelijke cliëntenparticipatie. Belangrijke doelstelling daarbij is te waarborgen, zoals in de Wet op de jeugdzorg is geregeld, dat het Rijk het landelijk beleids- kader en de voortgangsrapportages adequaat kan afstemmen met cliëntenorganisatie(s). Aangezien er landelijk niet één cliëntenorganisatie is die de cliënt in den brede vertegen- woordigt, is besloten om de cliëntentafel in ieder geval voorlopig als aanspreekpunt te laten fungeren.
Mede op basis van dit voorstel zullen de cliëntentafel en het Rijk met elkaar bepalen hoe na dit jaar landelijke cliëntenparticipatie ingevuld zal worden. Voor het ontwikkelen van dit voorstel zal de cliëntentafel professioneel ondersteund worden. VWS stelt hier middelen voor beschikbaar.

Ten derde is in de concept-Wet op de jeugdzorg ook opgenomen dat provincies hun provin- ciaal beleidskader en uitvoeringsprogramma moeten afstemmen met cliëntenorganisaties. Veel provincies zijn bezig cliëntenorganisaties van de grond te krijgen. In een aantal provin- cies zijn er reeds cliëntenorganisaties en deze nemen, zoals hiervoor is aangegeven, ook deel aan de landelijke cliëntentafel.
Instellingen waren al onder de Wet op de jeugdhulpverlening verplicht een cliëntenraad te hebben. Op dit moment heeft één op de drie instellingen een cliëntenraad.

Tot slot wil ik jaarlijks met de landelijke vertegenwoordiging van cliëntenorganisaties, IPO, MO-groep en het ministerie van Justitie specifieke thema's afspreken waarop de mening van de cliënt nader in beeld gebracht wordt, opdat verbeteringen kunnen worden aangebracht in

4

het jeugdzorgstelsel. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van interactieve onderzoekstech- nieken die ook ongeorganiseerde jongeren/cliënten van de jeugdzorg weten te bereiken.

6.
Het LPJ is van mening dat het Bureau Jeugdzorg in principe geen hulpverleningsactiviteiten moet uitvoeren, maar dat zij een hooggekwalificeerde voorziening moet worden die cliënten snel en adequaat toeleidt naar de juiste zorg. Als de Staatssecretaris deze zienswijze onder- schrijft, hoe is zij dan voornemens om de laagdrempelige voorziening voor ambulante hulp- verlening gestalte te geven, gelet op het feit dat in de huidige praktijk lichte zaken door de Bureaus Jeugdzorg worden afgedaan?

6.
Het LPJ schetst voor de positie van het bureau jeugdzorg de tegenstelling tussen een bureau jeugdzorg met hooggekwalificeerde medewerkers en een bureau jeugdzorg dat hulpverle- ningsactiviteiten uitvoert. Ik deel deze tegenstelling niet. Het bureau jeugdzorg krijgt in de Wet op de jeugdzorg namelijk meerdere taken. Eén van die taken is, zoals het LPJ om- schrijft, het zo snel en zo adequaat mogelijk toeleiden van de cliënt naar de juiste zorg. Deze taak is met de derde nota van wijziging nog duidelijker bij het bureau jeugdzorg gepositio- neerd. De tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel is met de derde nota van wijziging zodanig aangepast dat het bureau jeugdzorg nu de algemene taak heeft om te beoordelen of, en zo ja, welke zorg cliënt nodig heeft. Het gaat daarbij niet alleen om zorg in de sfeer van aanspraken, maar nu ook om vormen van zorg ter oplossing van ernstige en/of meer- voudige problemen die buiten de directe opvoeding(srelatie) liggen, maar wel op de opvoe- ding van invloed (kunnen) zijn. Deze taak moet uiteraard door adequaat geschoolde mede- werkers uitgevoerd worden.

Het LPJ bepleit daarnaast dat een dergelijk bureau jeugdzorg in zijn geheel geen hulpverle- ningsactiviteiten meer mag uitvoeren. Deze mening deel ik niet. Het bureau jeugdzorg heeft, zoals gezegd tot taak te bezien welke zorg nodig is. Als er sprake is van zorg waarop aan- spraak bestaat dient het bureau in toeleiding naar geïndiceerde zorg te voorzien. Als het bureau jeugdzorg met de cliënt constateert dat de problemen opgelost kunnen worden door middel van inzet van een aantal ambulante gesprekken dan is terugverwijzing naar een loka- le (gemeentelijke) voorziening op zijn plaats. Dit kan echter in sommige gevallen voor de cliënt klantonvriendelijk zijn. In die gevallen kan het bureau jeugdzorg ook ambulante hulp- verlening bieden. Ook deze taak dient te worden uitgevoerd door voldoende gekwalificeerde medewerkers. Tot deze wijze van invulling van de taken van het bureau jeugdzorg is beslo- ten in het bestuurlijk overleg met het IPO, de MO-groep en de VNG. Afgesproken is dat van- af het moment dat het bureau jeugdzorg aangeeft dat jeugdzorg waarop aanspraak bestaat niet aan de orde is het bureau jeugdzorg, zonodig en na expliciete vaststelling van de nood- zaak, gemiddeld vijf (individuele) gesprekken binnen een periode van zes maanden met de cliënt(en) mag voeren.

7.
Is het feit dat de Bureaus Jeugdzorg nog niet naar behoren functioneren, zoals uit het on- derzoek blijkt, niet mede te wijten aan de verschillende (lokale) jeugdzorginstanties die de Bureaus zien als "een new kid on the block dat zijn positie nog moet veroveren" (blz. 4 van het rapport)? Kan de staatssecretaris aangeven hoe de verhoudingen liggen tussen de Bu- reaus Jeugdzorg en de overige jeugdzorginstellingen, en de bereidheid tot meewerken aan de integratie van de Bureaus Jeugdzorg in de jeugdhulpverlening door de bureaus?

7.
Feit is dat ten opzichte van het huidige jeugdzorgstelsel, zoals neergelegd in de Wet op de jeugdhulpverlening, de bureaus jeugdzorg gedeeltelijk een nieuwe taak (gaan) vervullen.

5

Nieuw is de eenduidige loketfunctie van het bureau jeugdzorg als oplossing voor de onduide- lijke en versnipperde toegang, de indicatiestelling die recht geeft op zorg in de drie achterlig- gende sectoren namelijk jeugdhulpverlening, jeugd-ggz en de JJI's en de taken inzake case- management waarmee de cliënt onafhankelijke begeleiding en ondersteuning kan krijgen. Het zijn met name deze nieuwe taken waarnaar zowel de bureaus jeugdzorg, de ketenpart- ners en de verwijzers nog toe moeten groeien. Het betreft nieuwe taken uitgevoerd door een nieuwe gefuseerde instantie zijnde het bureau jeugdzorg in combinatie met een verschuiving van verantwoordelijkheden in de keten.
Hoewel ik de terminologie van het LPJ onnodig negatief van aard vind, is het wel zo dat de samenwerking tussen de bureaus jeugdzorg en de ketenpartners zich de komende jaren moet herijken naar nieuwe verantwoordelijkheden. Mij is niet bekend dat dit is toe te schrij- ven aan één of meerdere onwillige partijen. Voor afstemming met voorliggende voorzienin- gen verwijs ik graag naar antwoord op vraag 8.

Vragen PvdA-fractie

8.
In het eindrapport bepleit het LPJ dat ondersteuning en begeleiding of ambulante hulpverle- ning plaatsvindt in de lokale netwerken uitgevoerd door lokale (gemeentelijke) voorzieningen. Dit kan echter alleen indien deze lokale netwerken er ook daadwerkelijk zijn. Kan de staats- secretaris aangeven of zij van mening is dat deze situatie inmiddels is bereikt? Zijn deze lo kale netwerken voldoende transparant en sluitend? Is de staatssecretaris van mening dat het lokale jeugdbeleid genormeerd moet worden, en dat er duidelijkheid moet komen over welke functies er beschikbaar moeten zijn op lokaal niveau, waarbij de vormgeving aan de gemeen ten wordt overgelaten? Deelt de staatssecretaris de mening van het LPJ dat er voor ge- meenten een wettelijke verplichting dient te komen om een lokaal jeugdbeleid te ontwikke- len?

8.
Gemeenten hebben op grond van de Welzijnswet de verantwoordelijkheid invulling te geven aan het jeugdbeleid dat geschakeld is aan de jeugdzorg. Deze verantwoordelijkheid is gede- centraliseerd. Uit onderzoek (onder andere Hermanns, 2002) blijkt dat het jeugdbeleid zich de afgelopen jaren sterk heeft ontwikkeld. Van de gemeenten heeft 88% op de een of ande- re manier expliciet beleid gericht op opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering geformuleerd. Het besef is echter algemeen dat gemeenten nog een forse slag zouden moe- ten maken. Het beleid wordt nog te projectmatig ingevuld en verschilt per gemeente sterk van intensiteit. Gezien het belang van de preventieve functie ter voorkoming van zwaardere zorg, en de complementaire verantwoordelijkheid van de gemeenten ten opzichte van de pro vinciale jeugdzorg heb ik met de VNG en het IPO de afspraak gemaakt dat verduidelijkt moet worden welke functies in het jeugdbeleid op lokaal niveau aanwezig moeten zijn. Een werk- groep met vertegenwoordigers van VNG, gemeenten, IPO, MO-groep en Rijk is met de uit- werking aan de slag gegaan. Voor de zomer zal ik u over de uitkomsten informeren. Bij de uitwerking is ook de vraag aan de orde op welke wijze erin kan worden voorzien dat de ge- duide functies ook daadwerkelijk beschikbaar komen en bestuurlijk geborgd worden, waarbij een wettelijke verplichting, waar de LPJ op wijst, één van de mogelijkheden is.

9.
Het LPJ is van mening dat het Bureau Jeugdzorg in principe geen ambulante hulp moet bie- den. Deelt de Staatssecretaris de mening dat er op dit principe uitzonderingen mogelijk en soms zelf gewenst zijn.

9.
Ik verwijs voor beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 6.

6

10.
De PvdA-fractie acht het wenselijk dat indien een kind eenmaal bij Bureau Jeugdzorg is be- land één medewerker verantwoordelijk is en blijft voor de hulp aan het kind. Ook wanneer dit zelfde kind in een later stadium ambulante hulp ontvangt, is het volgens de PvdA-fractie van belang dat het kind niet uit het oog verloren wordt. Deelt de staatssecretaris de mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is om continuïteit te kunnen garanderen.

10.
Ik deel in het algemeen de opvatting dat continuïteit van zorg binnen het bureau jeugdzorg het beste wordt gewaarborgd als het kind en het gezin zo veel mogelijk met één medewer- ker of contactpersoon van doen heeft. Om hierin te voorzien worden nadere regels gesteld over het aanwijzen van één contactpersoon door het bureau jeugdzorg. Deze contactper- soon moet niet alleen voor het kind en het gezin het bekende aanspreekpunt zijn, maar heeft ook als functie dat het kind en het gezin niet uit het oog verloren wordt. Indien het bureau jeugdzorg uit oogpunt van klantvriendelijkheid zou constateren dat het kind dan wel kind en gezinsleden geholpen zouden kunnen zijn met een beperkt licht ambu- lant aanbod van het bureau jeugdzorg (zie ook antwoord op vraag 6) dan staat de regelge- ving niet in de weg dat de contactpersoon dit verzorgt. De verantwoordelijkheid om te ko- men tot een efficiënte, effectieve en cliëntgerichte uitvoering van de taken ligt dus bij het bureau jeugdzorg.

11.
Ook zou in het kader van de continuïteit van hulp aan anderen uit dat zelfde gezin plaats moeten vinden onder de verantwoordelijkheid van één medewerker van bureau jeugdzorg. Overzicht over de lopende zaken is in dit geval belangrijker dan de heldere scheiding. Zeker in geval van een "multi-problem" gezin is het belangrijk dat het gezin niet meer uit het oog verloren wordt als er al een hulpvraag is geweest. Deelt de staatssecretaris de mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is om continuïteit te kunnen garanderen?

11.
Mede in antwoord op vraag 10 heb ik aangegeven dat in regelgeving niet is vastgelegd wel- ke functionaris - de contactpersoon, de casemanager of gezinsvoogd ­ welke taak van het bureau jeugdzorg uitvoert. Bovendien kunnen deze functionarissen de jeugdige ondersteu- nen, maar ook het gezin waarin deze verkeert. De regeling biedt dus de ruimte aan het bu- reau jeugdzorg om de ondersteuning aan een gezin zo in te richten, dat het gezin in principe met één persoon vanuit het bureau jeugdzorg te maken heeft.

12.
In sommige gevallen leiden gesprekken met het Bureau Jeugdzorg tot de conclusie dat er eigenlijk maar een paar gesprekken nodig zijn. Terugverwijzing naar het lokale niveau is in dat geval erg cliënt onvriendelijk. Deelt de staatssecretaris de mening dat ook in dit geval een uitzondering op de regel gewenst is?

12.
Ik verwijs voor beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 6.

13.
In welke verhouding staat de monitor 2003 tot de informatievoorziening met "Jeugd te- recht"? Speelt het casusoverleg nog een rol? Zo ja, kan de staatssecretaris aangeven op welke wijze hiermee wordt omgegaan? Zo nee, waarom niet?

13.
De monitor 2003 gaat over de voortgang van de implementatie van de Wet op de jeugdzorg en zal zich met name richten op de kwaliteit van de uitvoering. Zoals in onze brief is aange-

7

geven is informatievoorziening een belangrijk aspect in de implementatie. Jeugd terecht is een traject dat op zich zelf los staat van de implementatie van de WJZ. Dit laat onverlet dat elementen uit Jeugd terecht, zoals bijvoorbeeld het casusoverleg en projecten rondom vroeg tijdige signalering nauw kunnen samenhangen met de jeugdzorg. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de kerndeelnemers aan het Justitieel casusoverleg jeugd de Politie, het OM en de Raad voor de Kinderbescherming zijn. De schakel met de jeugdzorg vindt plaats via de Raad. Relevante informatie wordt natuurlijk meegenomen bij de implementatie van de WJZ en om gekeerd.

14.
Wat is de stand van zaken betreffende het maken van meerjarenafspraken met het veld van de jeugdzorg over de toedeling van extra middelen aan die provincies en stedelijke gebieden waar een tekort is aan jeugdzorg?

14.
Met het veld is destijds afgesproken dat de middelen voor de Meerjarenafspraken 1998- 2002 ingezet zouden worden ten behoeve van de aansluiting met het lokale jeugdbeleid, toegangstaken bureau jeugdzorg, Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, en de wacht- lijsten. Hierover hebben de provincies ieder jaar verantwoording afgelegd. Deze verantwoor- ding is ieder jaar weergegeven in de voortgangsrapportage jeugdzorg. Naast deze Meerjarenafspraken en de incidentele wachtlijstmiddelen naar aanleiding van Commissie Peer zijn er geen extra middelen beschikbaar gekomen. Afspraken hierover zijn dus niet van toepassing.

15.
De provincie Flevoland is een voorbeeld van een gebied waar door de gekozen systematiek van de verdeling van middelen (waarin te weinig rekening wordt gehouden met de oneven- redige sterke groei van het aandeel jongeren) sprake is van een grote achterstand in midde- len voor de jeugdzorg. Kan de staatssecretaris aangeven hoe de achterstand kan worden weggewerkt.

15.
De huidige verdeling van de doeluitkering is historisch bepaald op basis van het aanwezige aanbod. Als deze verdeling vergeleken wordt met het aantal jongeren in een provincies, het aantal allochtone jongeren en het aantal jongeren uit eenoudergezinnen (deze laatste twee categorieën maken significant meer gebruik van jeugdzorg en zijn niet gelijk verdeeld over de provincies), krijgt een groot aantal provincies, waaronder Flevoland, minder dan het gemid- delde.
In de Wet op de jeugdzorg wordt de huidige aanbodsturing verlaten en wordt financiering op basis van de vraag geregeld. Deze financiering voorziet erin dat de verdeling van de midde- len over de provincies gebeurt op basis van de vraag naar jeugdzorg in de betreffende pro- vincie. Hierdoor zal de genoemde achterstand in de verschillende provincies worden rechtge- trokken. In 2005 wordt met deze systematiek gestart. Totdat deze systematiek op grond van de WJZ ten volle werkt zal bij verdeling van eventuele extra middelen rekening gehou- den worden met de huidige knelpunten, gerelateerd aan het aantal jongeren in een provincie, het aantal allochtone jongeren en het aantal jongeren uit eenoudergezinnen en de huidige verdeling van de doeluitkering.

Vragen VVD-fractie

16.
De staatssecretaris is van mening dat de cliënt cruciaal is bij het toewerken naar vraagge- richt stelsel. Wat zal de inzet zijn van de staatssecretaris om te komen tot meer investering in de cliëntenorganisaties?

8

16.
In antwoord op vraag 5 heb ik reeds aangegeven welke concrete activiteiten zijn en worden ingezet. Ik wil daaraan toevoegen dat de financiële middelen die bij de ondersteuning van cliëntenraden in de instelling nodig zijn, worden meegenomen in de berekening van de norm prijzen. Op basis van deze normprijzen zal de vraaggerichte financiering plaats gaan vinden (zie ook antwoord op vraag 15).
Naast financiering voor het bureau jeugdzorg en het zorgaanbod, zullen provincies ook mid- delen ontvangen voor onder meer de cliëntvertrouwenspersoon, steunfuncties en provinciale cliëntenorganisaties.

17.
De staatssecretaris is van mening dat ambulante hulpverlening in principe niet door het Bu- reau Jeugdzorg geboden moet worden. Betekent dit dat de motie-Örgü c.s. (26-6-2000) niet wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?

17.
In de brief van 5 december 2000 heeft de vorige staatssecretaris een standpunt ingenomen op de motie-Örgü. In antwoord op vraag 6 is reeds ingegaan op de positionering van ambu- lante hulpverlening in het bureau jeugdzorg. Hiermee wordt in lijn met de brief van 5 decem- ber 2000 uitvoering gegeven aan de motie-Örgü. Daar waar de motie spreekt van een maximaal aantal van vijftien gesprekken wordt gekozen voor het benoemen van een gemid- deld aantal gesprekken van 5 gedurende zes maanden. In tegenstelling tot een maximum wordt hiermee bereikt dat een opdrijvend effect naar bijna altijd vijftien gesprekken wordt voorkomen, maar het bureau jeugdzorg wel maatwerk voor de individuele cliënt kan leveren.

Vragen Groenlinksfractie

18.
De staatssecretaris stelt dat het eindrapport de vinger legt op een aantal zere plekken in de jeugdzorg, zoals de onbekendheid van het bureau jeugdzorg, de wachtlijsten, het ontbreken van sectoroverstijgende samenhang en onvoldoende zeggenschap en betrokkenheid van ou ders en jongeren bij het hulpverleningsproces. De staatssecretaris stelt in reactie daarop dat de voorstellen in de Wet op de jeugdzorg tot doel hebben deze problemen aan te pakken. Kan worden toegelicht wat zij daarmee bedoelt? Welke voorstellen niet te verwarren met uit gangspunten, zoals vraagsturing ­ uit de wet gaan deze problemen dan op welk wijze aan- pakken? Kan daarbij ook worden meegenomen dat het LPJ van mening is dat de voorstellen in de wet niet voldoende zijn en daarom aanvullende maatregelen bepleit? Kan de staatsse- cretaris ook ingaan op de mening van het LPJ dat de Bureaus Jeugdzorg vooralsnog geen middel zijn om de doelen van samenhang en toegankelijkheid van de jeugdzorg te bereiken?

18.
Bij de beantwoording van deze vraag zal ik aangeven welke voorstellen in de wet deze pro- blemen aanpakken.

Onbekendheid van het bureau jeugdzorg: De Wet op de jeugdzorg regelt de formele status van de bureaus jeugdzorg en hun taken. Zodra dit is vastgesteld, kunnen mogelijke verwij- zers, ketenpartners en cliënten hierover goed geïnformeerd worden. Zie ook het antwoord op vraag 4.

Wachtlijsten: Zowel uit het rapport van de Commissie Wachtlijsten in de Jeugdzorg als uit de nadere analyse van de taskforce wachtlijsten jeugdzorg blijkt dat invoering van de Wet op de jeugdzorg van groot belang is voor het aanpakken van de wachtlijsten. Door inkade- ring van de taken van het bureau jeugdzorg en invoering van het recht op jeugdzorg en fi- nanciering op basis van de vraag, kunnen de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de

9

wachtlijsten worden opgelost. De taskforce heeft geadviseerd om hierop vooruitlopend 25 miljoen in te zetten voor actuele problematiek.

Betrokkenheid van ouders en jongeren bij het hulpverleningsproces: In de Wet op de jeugd- zorg wordt geregeld dat met de cliënt samen het indicatiebesluit tot stand komt. Om ervoor te zorgen dat niet het aanbod, maar de vraag bepalend is voor de geboden zorg, wordt de hulpvraag en het bijpassende zorgaanbod onafhankelijk van het zorgaanbod, maar samen met de cliënt vastgesteld door het bureau jeugdzorg. Op basis van de hieruit voortvloeiende indicatie, kan de cliënt bij de zorgaanbieder van zijn keuze deze indicatie verzilveren. De zorgaanbieder dient intersectoraal passende zorg voor de cliënt te regelen en een hulp- verleningsplan op te stellen in samenspraak met de cliënt. De cliënt dient vervolgens in te stemmen met het hulpverleningsplan.

Voor bovengenoemde punten geldt dat regelgeving alleen niet voldoende is. Belangrijk is hoe de regels worden toegepast in een klantvriendelijke werkwijze. De verschillende partijen zijn sterk gemotiveerd om dat te doen. Uit de beleidsinformatie zal moeten blijken of de combi- natie van de nieuwe regelgeving en de motivatie om de knelpunten aan te pakken voldoende zijn, of dat aanvullende maatregelen nodig zijn.

19.
Het LPJ doet een aantal aanbevelingen ter versterking van de positie van cliënten, zoals het structureel inbouwen van een cliëntentoets, het investeren in cliëntenorganisaties, het instal leren van cliëntenvisitatiecommissies, en het ontwikkelen van een meerjarige programmati- sche aanpak met een kwartiermaker. De staatssecretaris reageert hierop met de algemene uitspraak dat de mening van de cliënt cruciaal is. Kunt u reageren op deze vier voorstellen van het LPJ? Wat is uw mening over die voorstellen?

19.
Hieronder zal ik punt voor punt ingaan op de door u genoemde aanbevelingen.

Het structureel inbouwen van een cliëntentoets
Ik deel de mening van het LPJ dat het van belang is de tevredenheid van de cliënt goed te volgen, bij voorkeur per cliënt. De precieze invulling hiervan is allereerst een verantwoorde- lijkheid van het veld. Het veld is reeds bezig met de ontwikkeling van een cliëntentoets. De cliëntentoets dient ook tussen instellingen vergelijkbare informatie op te leveren. Deze in- formatie stelt het Rijk in staat om de tevredenheid van de cliënt te volgen.

Het investeren in cliëntenorganisaties
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 5 en vraag 16.

Het ontwikkelen van een meerjarige programmatische aanpak met een kwartiermaker. De cliëntentafel is gevraagd om met behulp van professionele ondersteuning te komen tot een advies met betrekking tot de vormgeving van de landelijke cliëntenparticipatie. Zie hier- voor ook het antwoord op vraag 5. In het verlengde van het advies van het LPJ moet dit gezien worden als de functie van kwartiermaker.

Het installeren van cliëntenvisitatiecommissies
Zoals ik al eerder heb aangegeven is het betrekken van de cliënt op de verschillende niveaus op dit moment volop in ontwikkeling. Het idee van cliëntenvisitatiecommissies is daarbij één van de mogelijkheden. Dit idee is reeds door een aantal instellingen opgepakt. Het is vooral van belang de onderliggende doelstelling te bereiken, namelijk dat de cliënt betrokken wordt bij de verbetering van de kwaliteit van de jeugdzorg.

10

20.
Het LPJ beveelt ook aan om regels en protocollen te schrappen die niet in het belang van de cliënt zijn. Wat is de reactie van de staatssecretaris op die aanbeveling?

20.
Ik deel de mening van het LPJ dat regels en protocollen die niet in het belang van de cliënt zijn, zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Bij het opstellen van de Wet op de jeugd- zorg is daarom ook steeds goed gekeken of regels in het belang van de cliënt zijn en zo niet, of zij dan om andere redenen noodzakelijk zijn.

21.
Het LPJ beveelt voorts aan om te zorgen voor hooggekwalificeerde medewerkers. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop?

21.
Ik verwijs voor beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 6.

Vragen ChristenUniefractie

22.
De staatssecretaris schrijft dat in de nieuwe situatie een onafhankelijk orgaan als het LPJ niet meer past. Zou het niet goed zijn om - gezien de ervaringen van de afgelopen jaren - dit platform in een overgangssituatie te laten bestaan?

22.
Ik verwijs voor beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 1.

23.
De staatssecretaris schrijft dat het van groot belang is dat de nieuwe Wet op de jeugdzorg zo snel mogelijk in werking treedt. Wat is het gevolg van het uitstel van de inwerkingtreding van de wet op de voorstellen in het eindrapport?

23.
Gestreefd moet worden inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg per 1 januari 2004. Hiervoor zijn verschillende redenen. Ten eerste is vigerende wetgeving, de Wet op de jeugd- hulpverlening, in vele opzichten niet meer adequaat, waardoor er op sommige punten in het stelsel geen adequate wettelijke grondslag is. Deze situatie doet zich nu al enkele jaren voor. Ten tweede dient er voor de bureaus jeugdzorg een wettelijke basis te komen waardoor zij in staat worden gesteld de cruciale functie die zij spelen bij het tot stand brengen van een samenhangende en sectoroverschrijdende jeugdzorg te gaan waarmaken. Ten derde dient de Wet op de jeugdzorg zo snel mogelijk in werking te treden om daadwerkelijk verder toe te werken naar een vraaggericht stelsel, waarin vraag en aanbod onafhankelijk van elkaar staan. Met de wet wordt de positie van de cliënt versterkt, worden onmisbare voorwaarden ingevuld om tot verdere aanpak van wachtlijsten te komen en worden voorwaarden bepaald waaronder de vier sectoren jeugdhulpverlening, jeugdbescherming, jeugd-ggz en JJI's voor de cliënt gaan samenwerken.

Vanwege bovenstaande moet er alles aan gedaan worden de wet per 1 januari aanstaande in werking te laten treden.

24.
Uit de brief van de Staatssecretaris blijkt dat er een verschil van mening bestaat tussen de staatssecretaris en het LPJ over het takenpakket van Bureau Jeugdzorg met betrekking tot (gezins)voogdij. Wat betekent dat voor de uitoefening van deze taken op dit moment?

11

24.
Naar mijn idee is geen sprake van verschil van mening. Het LPJ heeft geadviseerd helderheid te scheppen over de rol en taak van de gezinsvoogden en heeft aangegeven dat als een ge- zinsvoogd een gezin en jongere intensief ondersteunt, zo'n gezinsvoogd niet in het bureau jeugdzorg thuis hoort. Deze opvatting deel ik in die zin dat ik van mening ben dat een ge- zinsvoogd niet zelf intensieve of bijzondere specialistische hulp moet verlenen maar dat daarvoor een beroep moet worden gedaan op het geïndiceerde zorgaanbod. Dit is conform de wijze waarop in de regel de taken op dit moment worden uitgevoerd.

25.
Hoe gaat de staatssecretaris om met de problemen in de jeugdzorg die in het eindrapport staan omschreven (inefficiënte bureaucratische werkwijze, personeelstekort, stagnerende doorstroom, hoofdstuk 2)?

25.
Ik hecht eraan bij beantwoording van deze vraag te wijzen op de verantwoordelijkheid van de sector zelf en de verantwoordelijkheid van de provincies ten aanzien van een efficiënte, effectieve en cliëntgerichte inrichting en in het bijzonder de genoemde knelpunten. Desal- niettemin zijn door mij en betrokken partijen op de genoemde knelpunten verschillende acti- viteiten ontplooid.
Ten eerste wordt door de bureaus jeugdzorg gewerkt aan het opstellen van een referentie- werkmodel bureau jeugdzorg. Dit model dat kaderstellend en uiteraard niet bureaucratisch van aard zal zijn, heeft ten eerste als doel uniformering van de werkprocessen van de bu- reaus jeugdzorg tot stand te brengen. Ten tweede dient het referentiewerkmodel voor de bureaus jeugdzorg als middel om de eigen processen te spiegelen en aanpassingen te ple- gen. Hiermee wordt ook een inefficiënte inrichting van processen tegengegaan. Het bestrijden van het personeelstekort is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het veld. De MO-groep heeft hiervoor de afgelopen periode verschillende activiteiten onderno- men. De in verhouding lagere salarissen in de sector zijn als één van de oorzaken benoemd van het personeelstekort. Dit probleem is met de Van Rijn-middelen aangepakt. Tot slot wordt de stagnerende door- en uitstroom door instellingen en provincies aangepakt in het kader van de aanpak wachtlijsten. Via de kernindicatoren wachtlijsten wordt de be- handelduur gemonitord. In de nieuwe Wet op de jeugdzorg wordt de behandelduur bepaald door de onafhankelijk gestelde indicatie. Dit heeft naar verwachting een positief effect op de behandelduur en daarmee op de door- en uitstroom.

26.
De staatssecretaris kondigt aan dat aanvullend onderzoek nodig kan zijn voor bepaalde doel- groepen. In het eindrapport is te lezen dat de deelonderzoeken niet waren gericht op speci- fieke groepen. Daarbij is ook geen uitsplitsing te maken naar allochtone en autochtone cliën- ten. Is dat een gemis van het onderzoek? Hoe gaat de staatssecretaris het aanvullend on- derzoek vormgeven?

26.
Informatie over specifieke doelgroepen in de jeudgzorg kan van nut zijn om zicht te krijgen over de werking van het stelsel. Bij de inrichting van de beleidsinformatie wordt tevens overwogen welke persoonskenmerken van de cliënten structureel moeten worden meege- nomen. Op basis hiervan kan besloten worden of, en zo ja welk, aanvullend onderzoek op de structurele beleidsinformatie geëntameerd moet worden. Als antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik van plan ben nog dit jaar een aanvullend onderzoek uit te voeren naar de kenmerken van de cliënten in de jeudgzorg, daarbij zal ook de vraag van herkomst van de cliënt worden meegenomen.

12

27.
In het eindrapport wordt opgemerkt dat geen zicht is op ouders en jongeren die zijn afge- haakt vóór de indicatiestelling en vóór de daadwerkelijke hulp van zorgaanbieders (paragraaf 2.2.6). In hoeverre heeft dat de uitkomsten van het onderzoek beïnvloed? Is het niet van belang dat juist ook de beweegredenen van deze groepen zorgvragers worden onderzocht?

27.
Met de ChristenUniefractie ben ik van mening dat informatie over jeugdigen die niet tot ge- indiceerde zorg komen interessant kan zijn ten aanzien van de werking van het stelsel. In de eindrapportage van het LPJ wordt gesuggereerd dat deze jeugdigen afhaken of ontevreden zijn. Dit kan zeker het geval zijn, is maar is maar één kant van de medaille. Het is net zo goed mogelijk dat deze jeugdigen op weg zijn geholpen naar andere zorg of in het traject bureau jeugdzorg voldoende antwoord op hun problemen hebben gehad. Of simpelweg, om- dat een moeilijke situatie waarin een jeugdige zat, veranderd is en daardoor het probleem niet meer zo (dringend) ervaren wordt.

Het is op basis van de eindrapportage niet mogelijk een antwoord te geven op de vraag of, en zo ja in hoeverre, dit de uitkomsten van het onderzoek heeft beïnvloed. Zo spreekt bij- voorbeeld het eindrapport niet over het aantal jeugdigen waar het om zou gaan. In antwoord op vraag 19 heb ik vermeld dat het veld nu bezig is met het ontwikkelen van een cliëntentoets. In die toets moeten uiteraard ook de ervaringen van cliënten meegenomen worden die om welke reden dan ook geen gebruik meer maken van de diensten van het bu- reau jeugdzorg en zorgaanbod.

28.
Uit hoofdstuk 3 van het eindrapport blijkt dat voor cliënten vaak onduidelijk is met welke vragen ze bij het Bureau Jeugdzorg terecht kunnen, en wat zij kunnen verwachten. Hoe denkt de staatssecretaris dit te verbeteren?

28.
Zie antwoord op vraag 4.

29.
Wat is het standpunt van de staatssecretaris over het voorstel om ouders die gebruik maken van Jeugdzorg over een budget te laten beschikken (hoofdstuk 4 eindrapport)?

29.
Het LPJ heeft in zijn eindrapport ook een aantal uitdagingen voor de toekomst benoemd. Daarin geeft het LPJ aan dat daarbij voor de vrijwillige jeugdzorg ook gedacht kan worden cliënten zelf een budget te geven om de zorg waaraan zij behoefte hebben zelf te kunnen financieren. Mede verwijzend naar het antwoord van vraag 2 vind ik dat het bestuderen van mogelijkheden om de financiering directer te koppelen aan de zorgbehoefte een logische vervolgstap is in de ontwikkeling van de jeugdzorg.


---- --