Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8705 Zaaknr: 38171
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-05-2003
Datum publicatie: 16-05-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.171
16 mei 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Delfzijl te Delfzijl
tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 februari
2002, nr. 99/30236, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de
omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31
december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten
bedrage van f 77.600, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2. Belanghebbende heeft inzake het in haar gemeente verzamelen en
ophalen van glazen voorwerpen van particuliere huishoudens een
overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met B B.V..
In artikel 1 van de overeenkomst is bepaald:
"De gemeente Delfzijl plaatst een aantal glascontainers en stelt
standplaatsen beschikbaar, geschikt voor het plaatsen van een speciale
daarvoor bestemde glasbak, waarin het publiek overtollige glazen
voorwerpen, al dan niet beschadigd, kan deponeren."
Belanghebbende heeft op grond van de overeenkomst het - door haar niet
bewerkte - glasafval aan B B.V. geleverd en daarvoor van B B.V. f
21,19 per ton glas ontvangen. Ter zake van de levering van het glas
heeft zij aan B B.V. omzetbelasting in rekening gebracht en op
aangifte voldaan.
B B.V. heeft krachtens de overeenkomst aan belanghebbende diensten
verleend, te weten het legen van de containers en het afvoeren van het
glasafval. De ter zake hiervan door B B.V. in rekening gebrachte
omzetbelasting heeft belanghebbende in aftrek gebracht.
3.1.3. Naar aanleiding van een over de jaren 1992 tot en met 1996 bij
belanghebbende gehouden boekenonderzoek heeft de Inspecteur een
naheffingsaanslag opgelegd, waarin een bedrag van f 59.179 is begrepen
ter zake van vorenvermelde volgens hem ten onrechte in aftrek
gebrachte omzetbelasting.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op artikel 3 van de
Afvalstoffenwet (geldend tot 1 januari 1994) en het bij Wet van 13 mei
1993, tot uitbreiding van de Wet milieubeheer (afvalstoffen), Stb.
283, in de Wet milieubeheer opgenomen artikel 10.10 (thans 10.11), tot
de overheidstaak van de gemeente behoort de inzameling van
huishoudelijk afval, en dat daaronder valt zowel de inzameling van het
huishoudelijk glasafval, alsook het legen van de glascontainers en de
afvoer van glasafval. Belanghebbende treedt, aldus het Hof, in de
onderhavige periode derhalve op als een publiekrechtelijk
rechtssubject ter zake van de handelingen betreffende de inzameling
van onbewerkt huishoudelijk afval tot en met de afvoer daarvan door B
B.V.. Dit brengt naar 's Hofs oordeel mee dat belanghebbende, wat er
zij van het antwoord op de vraag of zij het huishoudelijke glasafval
als ondernemer aan B B.V. levert, in zoverre handelt in het kader van
het specifiek voor haar geldende juridische regime als bedoeld in het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12
september 2000, nr. C-408/97, Jur. I-6417, (Commissie/Nederland), BNB
2000/377, zodat zij geen recht heeft op aftrek van de onderwerpelijke
aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Dit oordeel wordt in
het middel bestreden.
3.3. Wat betreft het tegen een vergoeding leveren van het in
glasbakken gedeponeerde glas handelt een gemeente niet in het kader
van een voor haar geldend specifiek juridisch regime en treedt zij
mitsdien op als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de
omzetbelasting 1968 (vergelijk in dit verband ook HR 2 november 2001,
nr. 36519, BNB 2002/37). Hieraan doet niet af dat, zoals het Hof heeft
geoordeeld, de zorg voor het inzamelen en zich ontdoen van
huishoudelijk afval, met inbegrip van glasafval, door een gemeente
blijkens de door het Hof aangehaalde wettelijke bepalingen en de door
het Hof uit de memories van toelichting bij de onderscheiden
wetsvoorstellen geciteerde passages betreffende die bepalingen behoort
tot een aan de gemeenten opgedragen taak. De door het Hof vastgestelde
feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onderwerpelijke
diensten van B B.V. zijn verricht in rechtstreeks verband met de
levering van het glas aan deze ondernemer. Zij zijn mitsdien door
belanghebbende gebezigd in het kader van haar onderneming in de zin
van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat
haar recht op aftrek van de in rekening gebrachte omzetbelasting
toekomt.
Het middel slaagt mitsdien. 's Hofs uitspraak kan niet in stand
blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het
geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de
Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van f 18.421 (EUR
8359,09),
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 327 alsmede het bij het Hof betaalde
griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten
bedrage van f 450 (EUR 204,20), derhalve in totaal EUR 531,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan
de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 966,55 voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2003.