Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8707 Zaaknr: 409


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-05-2003
Datum publicatie: 16-05-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 409

16 mei 2003
IR

gewezen op het beroep in cassatie van X C.V. te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 februari 2002, mr. 00/1662 CSV betreffende na te melden besluiten van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: het Bestuur).


1. Besluit, bezwaar en geding voor de Rechtbank

Bij besluiten van het Bestuur van 22 december 1995 en 20 februari 1996 zijn aan belanghebbende correctienota's verzonden over de jaren 1990 tot en met 1993 ter zake van het niet verhalen van het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Ziektewet op haar werknemers. Het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft, als rechtsopvolger van het Bestuur, bij beslissing van 26 maart 1997 de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 maart 2000 het beroep ongegrond verklaard.


2. Geding voor de Centrale Raad


Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.


3. Geding in cassatie


Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. De bijlage bij dat beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft, als rechtopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.


4. Beoordeling van de klachten



4.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.


4.1.2. Belanghebbende heeft vanaf 1990 de gehele over het loon van haar werknemers verschuldigde premie ingevolge de Ziektewet voor haar rekening genomen. Belanghebbende heeft het verhaal van het deel van de premie dat volgens de Ziektewet op het loon van haar werknemers kan worden ingehouden - het zogenaamde werknemersdeel - achterwege gelaten om geen verschillen te laten ontstaan tussen de lonen van haar werknemers en die van werknemers van andere concernonderdelen, welke concernonderdelen, anders dan belanghebbende, eigen-risicodrager voor de Ziektewet zijn. De werknemers van belanghebbende waren voorheen in dienst van G C.V., die geen eigen-risicodrager voor de Ziektewet was.


4.1.3. Ter zake van het nettovoordeel dat de werknemers van belanghebbende hebben genoten door het achterwege blijven van inhouding van het werknemersdeel van de premie ingevolge de Ziektewet zijn aan belanghebbende correctienota's opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1993.


4.2. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Ziektewet een persoonlijke schuld van de werknemer is. Aan dit - juiste - oordeel heeft de Centrale Raad terecht de conclusie verbonden dat de werkgever met de voldoening van die - in een geldbedrag luidende - schuld aan de werknemer loon in geld heeft verstrekt. Voorzover de klachten deze oordelen bestrijden, falen zij derhalve.


4.3. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden, omdat de uitspraak van de Centrale Raad ook anderszins geen blijk geeft van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 van eerstgenoemde wet en de op die artikelen berustende bepalingen, noch van schending of verkeerde toepassing van artikel 1, derde tot en met zevende lid, van de Ziektewet en de daarop rustende bepalingen, en de toetsing van zijn oordeel op grond van artikel 18c, lid 1, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 75c, lid 1, van de Ziektewet daartoe beperkt moet blijven.


5. Proceskosten


De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


6. Beslissing


De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
16 mei 2003.