Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6208 Zaaknr: C02/276HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-05-2003
Datum publicatie: 16-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/276HR
AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Hemelaar,

t e g e n

B.V.,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties


Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van 23 januari 2001 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd te veroordelen om aan te betalen de somma van f 5.770,29. heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter te Amsterdam heeft zich bij vonnis van 17 juli 2001 onbevoegd verkaard van de door ingestelde eis kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de Kantonrechter te Haarlem. Na mondelinge behandeling heeft de Kantonrechter te Haarlem bij vonnis van 12 december 2001 veroordeeld tot betaling aan van f 5.770,29 te vermeerderen met de wettelijke rente over f 5.017,64 vanaf 8 september 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 18 juni 2002 de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel



3.1 De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep omdat zij "geen grieven heeft voorgedragen tegen het vonnis waarvan beroep".


3.2 Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat geen grieven zijn voorgedragen tegen het vonnis waarvan beroep "een onjuiste interpretatie van de feiten" vormt en daarom zowel een verzuim van vormen als een schending van het recht oplevert.


3.3 Door is in cassatie aangevoerd dat een memorie van grieven voor de zitting van 7 mei 2002 reeds op 10 april 2002 is verzonden aan de Rechtbank doch is teruggezonden aan haar raadsman. Deze memorie heeft de raadsman van volgens haar pas bereikt na de zitting van 7 mei 2002. Daarna heeft de raadsman van , naar zij stelt, van de griffie van de Rechtbank te horen gekregen dat de memorie van grieven mocht worden genomen op 3 juli 2002. Uit de ambtshalve door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals vermeld in zijn conclusie onder 6, blijkt echter dat de zaak op 7 mei
2002 door de rolrechter is verwezen naar de rolzitting van 21 mei
2002. Ook op die zitting heeft geen memorie van grieven doen nemen.


3.4 Uit hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen blijkt dat namens op beide daartoe bestemde rolzittingen geen memorie van grieven is genomen. Anders dan meent, was niet voldoende dat de memorie van grieven tijdig aan de griffie was gezonden, doch had de indiening ervan, nu bij de Rechtbank een rolzitting wordt gehouden, op grond van het bepaalde in art. 82 lid 3 Rv. ter zitting dienen te geschieden. Dat deze indiening achterwege is gebleven, moet aan worden toegerekend. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grieven heeft voorgedragen, faalt.


3.5 Het middel klaagt voorts dat de Rechtbank eraan voorbij heeft gezien dat in elk geval grieven in de dagvaarding in hoger beroep waren opgenomen. Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en kan daarom niet tot cassatie leiden. Van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven kan, ook als in de appeldagvaarding grieven zouden zijn opgenomen, slechts sprake zijn indien deze grieven door een proceshandeling - met name de conclusie van eis in hoger beroep/memorie van grieven - aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, zoals in de appeldagvaarding ook was aangekondigd: "Appellante zal bij Memorie van Grieven haar grieven tegen het vonnis formuleren". Het niet concluderen voor eis in hoger beroep leidt, behoudens in zich hier niet voordoende omstandigheden, ook onder het sinds 1 januari 2002 geldende procesrecht in hoger beroep ingevolge art. 347 Rv. tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep (vgl. HR 4 april 1997, nr. 16238, NJ 1998, 220). De Rechtbank heeft met haar overweging dat geen grieven heeft voorgedragen, kennelijk en terecht niet het oog gehad op de inhoud van de appeldagvaarding, maar op het hiervóór in 3.4 als juist aanvaarde feit dat geen memorie van grieven/conclusie van eis in hoger beroep heeft doen nemen.


4. Beslissing


De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, A. Hammerstein, P.C. Kop en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.


*** Conclusie ***

Rolnr. C02/276HR
Mr L.Strikwerda
Zt. 21 maart 2003

conclusie inzake

tegen

B.V.

Edelhoogachtbaar College,


1. Het gaat in dit cassatiegeding om de vraag of de Rechtbank te Haarlem thans eiseres tot cassatie, hierna: , terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de Kantonrechter aldaar wegens het niet voordragen van grieven tegen het beroepen vonnis.


2. Wat het procesverloop betreft, blijkt uit de gedingstukken het volgende. Bij exploit van 23 januari 2001 heeft thans verweerster in cassatie, hierna: , gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam ter incasso van een factuur ten bedrage van f 5.017,64 wegens geleverde goederen. De Kantonrechter te Amsterdam heeft zich bij vonnis van 17 juli 2001 onbevoegd verklaard en de zaak in de stand waarin zij zich bevond verwezen naar de Kantonrechter te Haarlem. Deze heeft bij vonnis van 12 december 2001 de vordering van toegewezen. is bij exploit van 7 maart 2002 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te Haarlem. Nadat ter rolle van 7 mei
2002 aan de procureur van akte van niet dienen was verleend voor het nemen van de memorie van grieven, heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, zulks op grond van de overweging dat geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep (r.o. 2.1).


3. is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. is in cassatie niet verschenen.


4. Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep berust op "een onjuiste interpretatie van de feiten" en dat daarom sprake is van zowel verzuim van vormen als schending van het recht, met name schending van het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op hoor en wederhoor. Het middel rust op twee pijlers: in de eerste plaats zou de Rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat geen memorie van grieven heeft ingediend en in de tweede plaats zou de Rechtbank hebben miskend dat, al aangenomen dat geen memorie van grieven heeft ingediend, reeds in de appeldagvaarding grieven had aangevoerd.


5. Wat het eerste punt betreft, voert het middel - kort weergegeven - het volgende aan. De procureur van heeft bij brief van 10 april 2002 een memorie van grieven toegezonden aan de Rechtbank voor de rolzitting van 7 mei 2002. De Rechtbank heeft de memorie van grieven geretourneerd omdat zij te vroeg was ingezonden. De procureur van heeft de memorie van grieven pas na 7 mei 2002 retour ontvangen omdat hij van 12 april t/m 7 mei 2002 wegens vakantie afwezig was. De procureur van heeft daarop contact gezocht met de rolgriffier van de Rechtbank. Deze heeft aan de procureur van toegezegd dat bij de volgende roldatum de memorie van grieven alsnog genomen zou kunnen worden.


6. Uit ambtshalve bij de griffie van de Rechtbank te Haarlem opgevraagde afschriften van de audiëntiebladen van de rolzittingen van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken blijkt het volgende. Nadat de zaak was aangebracht op de rolzitting van 19 maart 2002, is de zaak verwezen naar de rolzitting van 7 mei 2002 voor het indienen van de memorie van grieven. Op de rolzitting van 7 mei 2002 is geen memorie van grieven ingediend en is de zaak ambtshalve aangehouden tot de rolzitting van 21 mei 2002, zulks op de voet van art. 2.12 van het Landelijk Reglement voor de Civiele Rol bij de Rechtbanken (hierna; het Rolreglement). Een aanhouding ingevolge dit artikel strekt ertoe partijen in de gelegenheid te stellen "zich uit te laten of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten, een nadere conclusie of akte willen nemen dan wel doorhaling of verwijzing naar de parkeerrol wensen". Op de rolzitting van 21 mei 2002 is aan de procureur van akte van niet dienen verleend (dat maak ik op uit de op het audintieblad geplaatste aantekening "a.n.d.") en is vonnis bepaald op 2 juli 2002. Op de rolzitting van 18 juni 2002 heeft de Rechtbank bij vervroeging uitspraak gedaan.


7. Uit dit een en ander blijkt dat op de rolzitting van 7 mei 2002 geen memorie van grieven heeft ingediend en dat in de gelegenheid is gesteld, zoals door de rolgriffier aan de procureur van kennelijk ook was medegedeeld, op de rolzitting van 21 mei 2002 alsnog een memorie van grieven in te dienen dan wel een aanhouding daartoe te verzoeken, doch deze gelegenheid onbenut voorbij heeft laten gaan. De door het middel aangevoerde stelling dat wèl een memorie van grieven heeft ingediend, mist derhalve feitelijke grondslag. Terzijde merk ik op dat kennelijk abusievelijk in de cassatiedagvaarding als volgende roldatum 3 juli 2003 wordt genoemd; uit het bovenstaande blijkt dat de volgende roldatum 21 mei
2003 was.



8. Voor zover het middel wil betogen dat de toezending van de memorie van grieven aan de Rechtbank bij brief van 10 april 2002 moet worden aangemerkt als het indienen van een memorie van grieven, verliest het uit het oog dat ingevolge art. 2.1 van het Rolreglement indiening ter zitting dient te geschieden, indien, zoals bij de Rechtbank te Haarlem het geval is, een rolzitting wordt gehouden.


9. Gelet op de gang van zaken ter rolle kan niet worden gezegd dat door de Rechtbank in haar door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op hoor en wederhoor is beknot. heeft op de rolzitting van 21 mei 2002 de gelegenheid gehad alsnog een memorie van grieven in te dienen c.q. aanhouding daartoe te verzoeken, doch heeft deze gelegenheid niet benut. Het middel vermeldt geen feiten of omstandigheden die buiten haar schuld hebben verhinderd van deze gelegenheid gebruik te maken.


10. Ook de tweede pijler waarop het middel rust, is m.i. ondeugdelijk.


11. heeft in haar appeldagvaarding onder punt 3 en 4 een aantal bezwaren tegen het vonnis van de Kantonrechter opgesomd, zonder dat wordt aangegeven waarop deze bezwaren zijn gegrond. Onder punt 5 wordt vervolgens aangekondigd dat "bij Memorie van Grieven haar grieven tegen het vonnis (zal) formuleren". De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de in de appeldagvaarding genoemde bezwaren tegen het vonnis van de Kantonrechter niet kunnen worden aangemerkt als behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Dat oordeel is, mede gezien de aankondiging onder punt 5 van de appeldagvaarding, niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief kan niet worden gesproken wanneer niet wordt aangegeven op welke gronden de appellant van oordeel is dat de door de grief aangevallen beslissing van de rechter in eerste aanleg onjuist is. De wederpartij weet dan immers niet waartegen zij zich heeft te verweren. Vgl. H.E. Ras, De Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2e dr. bew. door A. Hammerstein, 2001, blz. 31 e.v.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,