Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7000 Zaaknr: C01/156HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-05-2003
Datum publicatie: 16-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/156HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
B.V.,
gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
3 februari 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen en gevorderd:
a. bij vonnis voor recht te verklaren dat aansprakelijk is voor
het bedrijfsongeval dat op 5 december 1997 is overkomen, en
b. bij vonnis, voorzover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij
voorraad, te veroordelen tot vergoeding van de reeds door
geleden schade ten bedrage van f 73.837,--, alsmede te veroordelen
tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van f
2.924,50, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1
april 1998, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van
de algehele voldoening, alsmede te veroordelen tot vergoeding van
de nog te lijden materiële schade en van de reeds geleden en nog te
lijden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, op
te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 1 september 1999 de vorderingen
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank
te Middelburg.
Bij vonnis van 7 februari 2001 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan , die sedert 1986 als dakdekker in dienst was van ,
is op 5 december 1997 een ongeval overkomen, waarbij hij door een met
isolatiemateriaal bedekt gat in het dak van een bijkeuken is gezakt en
van een hoogte van ongeveer 2,80 meter naar beneden is gevallen. Ten
gevolge daarvan heeft hij letsel opgelopen.
(ii) De toedracht van het ongeval was als volgt:
- Begin december 1997 heeft , een loodgieters- en
dakbedekkingsbedrijf, de opdracht van te Breskens
aanvaard om dakdekwerkzaamheden uit te voeren aan zijn nieuwe, door
vof Aannemingsbedrijf aangebouwde bijkeuken.
- De werkzaamheden van hielden in het metselen van de bijkeuken en
het monteren en afwerken van het platte dak. De werkzaamheden aan het
dak (groot ongeveer 15 m²) bestonden uit het leggen van houten balken
met daarop dakplaten, het leggen van isolatiemateriaal (platen
piepschuim van ongeveer 8 cm dik) en het (ongeveer in het midden van
het dak) aanbrengen van een lichtkoepel en het maken van een gat
daarvoor van 1,12 x 1,12 m.
- De werkzaamheden van hielden in het bevestigen van het
isolatiemateriaal aan de houten ondergrond en het aanbrengen van
bitumineuze dakbedekking.
- Op 5 december 1997 was van werkzaamheden aan het
uitvoeren op het dak. Hij had het houten dak, waarin het gat voor de
lichtkoepel al was aangebracht, volledig belegd met isolatiemateriaal
waardoor het gat niet zichtbaar was, en hij had de rand (ongeveer
twintig cm hoog) van de aan te brengen lichtkoepel neergelegd op het
isolatiemateriaal op de plaats waar dat ten behoeve van die koepel nog
moest worden uitgezaagd.
- Op 5 december 1997 is in opdracht van naar de woning van
gegaan, waar hij omstreeks 8.15 uur is aangekomen, om
de afgesproken dakdekwerkzaamheden uit te voeren. Nadat hij het dak,
waarop aan het werk was, had betreden, heeft hij het
dak bekeken om te zien hoe hij zijn werkzaamheden zou uitvoeren. Hij
heeft zich daarbij verplaatst en is over de lichtkoepelrand
heengestapt, waarna hij door het isolatiemateriaal is gezakt en door
het zich daaronder bevindende gat is gevallen.
(iii) Toen op 5 december 1997 aan de opdracht gaf om
werkzaamheden bij te verrichten, wist zij niet dat in
het te bedekken dak een lichtkoepel zou worden aangebracht.
(iv) Ten tijde van het ongeval was voorman-dakdekker. Hij
verrichtte ook zelfstandig dakdekkerswerkzaamheden en was in april
1997 geslaagd voor de veiligheidsopleiding VVA 1.
3.2.1 heeft vervolgens de hiervóór in 1 vermelde vorderingen
ingesteld, strekkende tot het verkrijgen van vergoeding voor de door
hem als gevolg van het ongeval geleden schade. Primair grondt hij die
aansprakelijkheid op art. 7:658 BW, subsidiair op art. 7:611 BW.
3.2.2 De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De Rechtbank
heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank heeft
daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang,
het volgende overwogen.
Het ging om een eenvoudig karwei van beperkte omvang met daarbij naar
redelijke verwachting beperkte veiligheidsrisico's, zeker als daarbij
in aanmerking wordt genomen dat niet wist dat er een lichtkoepel
in het dak zou worden geplaatst. In een dergelijke situatie behoefde
de leidinggevende van zich niet zelf op de hoogte te stellen van
mogelijke risico's. Zij mocht , die een ervaren dakdekker is en
in het bezit van een veiligheidsdiploma, in staat achten zelf de
risico's verbonden aan het karwei te beoordelen en te handelen naar
bevind van zaken. Dat het gat voor de lichtkoepel (onder het
isolatiemateriaal) niet volgens de eisen van de Arbowet was gemarkeerd
maar door de rand van de lichtkoepel, kan niet tot een ander oordeel
leiden, aangezien niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou
worden aangebracht. De Rechtbank was op deze gronden van oordeel dat
voldaan heeft aan haar zorgplicht van art. 7:658 lid 2 en dat
derhalve op deze grond niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de
schade van . De eisen gesteld aan het goed werkgeverschap van
art. 7:611 in dit kader houden niet meer of anders in dan die gesteld
aan de zorgplicht van art. 7:658, zodat ook op die grond niet tot
aansprakelijkheid van kan worden geconcludeerd.
3.3 Anders dan in de onderdelen 1 en 2 tot uitgangspunt wordt genomen,
hangt het van de omstandigheden van het geval af, of de in art. 7:658
lid 1 bedoelde zorgplicht meebrengt dat een werkgever die een
werknemer (als in dit geval) naar een karwei wil sturen om daar
werkzaamheden te verrichten vooraf een inventarisatie van de aan die
werkzaamheden verbonden veiligheidsrisico's dient te verrichten,
onderscheidenlijk dat de werkgever een interne regeling dient te
hebben die ertoe strekt de werknemers duidelijk te maken op welke
wijze bij een dergelijk karwei onveilige situaties vermeden kunnen en
moeten worden en op welke wijze veiligheidsrisico's moeten worden
bepaald. De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door op grond van enerzijds de aard van de betrokken
werkzaamheden en anderzijds de werkervaring van en diens uit
het bezit van een veiligheidsdiploma blijkende kennis te oordelen dat
niet in haar zorgplicht tekort is geschoten. Dit oordeel kan voor
het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard,
niet op juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere
motivering. De onderdelen 1 en 2 kunnen derhalve niet slagen.
3.4 De onderdelen 3-6 zijn alle gericht tegen de oordelen van de
Rechtbank met betrekking tot de onbekendheid van met de
omstandigheid dat er een lichtkoepel in het dak zou worden geplaatst,
en het belang dat de Rechtbank hieraan heeft gehecht.
De Rechtbank is kennelijk van oordeel geweest dat bij haar
inschatting van de aan de werkzaamheden verbonden risico's niet alleen
is afgegaan maar ook mocht afgaan op de haar door de opdrachtgever
verschafte informatie. Dit oordeel, dat in overwegende
mate berust op waarderingen van feitelijke aard, geeft niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen
nadere motivering.
De Rechtbank heeft voorts met juistheid aangenomen, dat de
omstandigheid dat niet wist, noch behoefde te weten, dat ook
van op het dak werkzaam zou zijn, meebrengt dat er
geen grond is om handelingen en nalatigheden van aan
toe te rekenen.
Op dit een en ander, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervóór in
3.3 is overwogen, stuiten alle klachten van de onderdelen 3-6 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin
Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/156HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 februari 2003
Conclusie inzake
tegen
B.V.
Inleiding
1. Aan thans eiser tot cassatie, , is op 5 december 1997 een
ongeval overkomen bij de uitoefening van de werkzaamheden die hij -
als dakdekker - voor zijn werkgeefster, thans verweerster in cassatie
, verrichtte aan de woning van een particulier: hij is bij het
betreden van het dak van de bijkeuken waarop hij zijn werkzaamheden
moest gaan uitoefenen in het met isolatiemateriaal bedekte, en
daardoor aan het oog onttrokken, gat gevallen dat door een ter plekke
werkzaam aannemingsbedrijf in het dak was aangebracht ten behoeve van
de aldaar te plaatsen lichtkoepel; hij is van een hoogte van ongeveer
2,80 meter naar beneden gevallen. , werkzaam in loondienst bij
en in zijn eigen onderneming (akkerbouw en veeteelt), heeft op
de voet van art. 7:658 BW aangesproken tot vergoeding van de schade
die hij heeft geleden doordat hij ten gevolge van het ongeval letsel
aan zijn linkerhand/pols heeft opgelopen en daardoor enkele maanden
arbeidsongeschikt is geweest. De Rechtbank heeft de vordering van
afgewezen, daarbij overwegende dat heeft voldaan aan haar
uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht nu zij bij een
eenvoudig karwei als het onderhavige niet zelf de mogelijke risico's
behoefde te inventariseren doch een en ander kon overlaten aan haar
werknemer , een ervaren dakdekker, zeker in aanmerking genomen
dat zij niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou worden
geplaatst. In cassatie wordt geklaagd dat de Rechtbank aldus blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; in dat verband wordt
aangevoerd dat de Rechtbank heeft miskend dat het op de weg van
lag om een onderzoek te doen naar de mogelijke veiligheidsrisico's,
althans om haar werknemers instructies te verschaffen omtrent het
onderkennen en vermijden van onveilige situaties, en voorts dat het
bij de beantwoording van de vraag of aan haar zorgplicht heeft
voldaan, niet erom gaat of op de hoogte was van de plaatsing van
de lichtkoepel doch of daarvan op de hoogte had moeten zijn, en
dat de omstandigheid dat niet op de hoogte was dan ook geenszins
disculperend werkt doch juist leidt, althans kan leiden, tot de
conclusie dat niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.
2. Omtrent de toedracht van het litigieuze ongeval, staat het volgende
vast:
- Begin december 1997 heeft , een loodgieters- en
dakbedekkingsbedrijf, de opdracht van te Breskens
aanvaard om dakdekwerkzaamheden uit te voeren aan zijn nieuwe, door
Vof Aannemingsbedrijf gebouwde, bijkeuken.
- De werkzaamheden van hielden in het metselen van de bijkeuken en
het monteren en afwerken van het platte dak. De werkzaamheden aan het
dak (groot ongeveer 15 m2) bestonden uit het leggen van houten balken
met daarop dakplaten, het leggen van isolatiemateriaal (platen
piepschuim van ongeveer 8 cm dik) en het (ongeveer in het midden van
het dak) aanbrengen van een lichtkoepel en het maken van een gat
daarvoor van 1,12 bij 1,12 meter.
- De werkzaamheden van hielden in het bevestigen van het
isolatiemateriaal aan de houten ondergrond en het aanbrengen van
bitamineuze dakbedekking.
- Op 5 december 1997 was van werkzaamheden aan het
uitvoeren op het dak. Hij had het houten dak, waarin het gat van de
lichtkoepel al was aangebracht, volledig belegd met isolatiemateriaal
waardoor het gat aan het zicht was onttrokken; hij had de rand
(ongeveer 20 cm hoog) van de aan te brengen lichtkoepel aangebracht op
de plaats waar ten behoeve van die koepel het over het gat
aangebrachte isolatiemateriaal nog moest worden uitgezaagd.
- Op 5 december 1997 is in opdracht van naar de woning van
gegaan, waar hij omstreeks 8.15 uur is aangekomen om de
afgesproken dakdekwerkzaamheden uit te voeren. Nadat hij het dak,
waarop aan het werk was, had betreden heeft het
dak bekeken om te zien hoe hij zijn werkzaamheden zou uitvoeren. Hij
heeft zich daarbij verplaatst en is over de lichtkoepelrand
heengestapt, waarna hij door het isolatiemateriaal is gezakt en door
het zich daaronder bevindende gat is gevallen.
- Toen op 5 december 1997 de opdracht gaf om werkzaamheden bij
te verrichten wist zij niet dat in het te bedekken dak
een lichtkoepel zou worden aangebracht.
- Ten tijde van het ongeval was voorman-dakdekker. Hij
verrichtte ook zelfstandig dakdekkerswerkzaamheden en was in april
1997 geslaagd voor de veiligheidsopleiding VVA 1.
3. Bij dit geding inleidende dagvaarding van 3 februari 1999 heeft
gevorderd voor recht te verklaren dat aansprakelijk is
voor het bedrijfsongeval dat hem op 5 december 1997 is overkomen en
voorts te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden
schade; hij vorderde in dat verband f 73.837,- aan schade wegens zijn
tijdelijke arbeidsongeschiktheid, alsmede buitengerechtelijke kosten
ten bedrage van f 2.924,50 en immaterile schade nader op te maken bij
staat, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
heeft zijn vorderingen - voorzover thans nog van belang - gegrond op
art 7:658 BW, daartoe stellende dat hij schade heeft geleden in de
uitoefening van zijn werkzaamheden en dat niet heeft voldaan aan
haar zorgplicht zoals neergelegd in lid 1 van art. 7:658 BW. In dat
verband heeft hij betoogd dat niets heeft gedaan om zicht te
krijgen op de risico's waaraan hij, , bij de uitvoering van de
litigieuze werkzaamheden zou worden blootgesteld, zodat
dientengevolge niet in staat was voldoende veiligheidsmaatregelen te
treffen, en voorts dat hem op geen enkele wijze voor mogelijke
risico's heeft gewaarschuwd terwijl in het bedrijf van ook geen
risico-inventarisatieregeling aanwezig was. heeft zich op het
standpunt gesteld dat voor een onderzoek naar de mogelijke risico's
vooral aanleiding bestond nu het ging om een particuliere
opdrachtgever, zodat niet ervan kon worden uitgegaan dat ter plaatse
voorlichting zou worden verstrekt omtrent de (werk-)omstandigheden en
de met het oog daarop getroffen veiligheidsmaatregelen.
heeft daarentegen gesteld dat zij wel heeft voldaan aan haar
zorgplicht. In dat verband heeft zij betoogd dat jarenlange
ervaring als dekdekker had, dat bij karweien waarbij meer
werknemers betrokken waren als leidinggevende voorman optrad en dat
het in dit geval ging om een karwei van beperkte omvang bij een
particuliere opdrachtgever waar het te verrichten werk alleen
zou uitvoeren; zij heeft geconcludeerd dat zij - gelet op
diens ervaring en diens veiligheidsdiploma VVA I - het inschatten van
de veiligheidsrisico's mocht toevertrouwen en dat in de gegeven
omstandigheden - in aanmerking genomen dat het ging om een eenvoudig
karwei van beperkte omvang - niet van haar kon worden verlangd dat zij
liet vergezellen door een andere, specifiek met de
veiligheidszorg voor belaste, werknemer. Zij betoogde in dat
verband dat zij ook niet wist dat er sprake zou zijn van de plaatsing
van een lichtkoepel op het te bedekken dak en ook niet van de
aanwezigheid ter plaatse van . Zij heeft voorts betoogd
- onder het aanbieden van getuigenbewijs - dat
terdege heeft gewaarschuwd dat zich een gat in het dak bevond, een
betoog dat heeft betwist.
4. De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen bij vonnis van 1
september 1999. Hij oordeelde dat heeft voldaan aan haar uit art.
7:658 BW voortvloeiende verplichtingen nu zij mocht verwachten dat
, een ervaren en voldoende geschoolde dakdekker, zonder
uitdrukkelijke instructies de veiligheidsrisico's op het werk zou
analyseren en zo nodig zelf maatregelen zou nemen ter voorkoming van
gevaarlijke situaties. Hij overwoog in dat verband dat het gat in het
dak weliswaar niet was gemarkeerd overeenkomstig de
Arbeidsomstandighedenregeling, doch dat het gat zodanig was gemarkeerd
dat bedacht had moeten zijn op een bijzondere situatie. De
Kantonrechter overwoog voorts - naar aanleiding van het beroep van
op HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687, m.nt. PAS (Power/Ardross) -
dat is gesteld noch gebleken dat de zorg voor een veilige werkplek
heeft toevertrouwd of overgelaten aan of ; hij
verwierp op die grond de stelling van dat aansprakelijk is
voor de tekortkoming van de derden aan wie zij de zorg voor de
veiligheid heeft overgelaten.
5. heeft deze uitspraak in hoger beroep vergeefs aangevochten.
De Rechtbank stelde voorop dat de grieven het geschil in volle omvang
aan de orde stellen. Zij nam voorts tot uitgangspunt dat het aan
is om te stellen en zonodig te bewijzen dat zij heeft voldaan aan haar
plicht ervoor te zorgen dat haar werknemer zijn werk in een
veilige omgeving en onder veilige omstandigheden kon verrichten. Zij
overwoog vervolgens - na een korte weergave van de stellingen van
- dat heeft betoogd dat uit hetgeen heeft gesteld niet kan
worden afgeleid dat het ongeval niet het gevolg was van het feit dat
onvoldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van ongevallen
zoals hem overkomen, en voorts dat meent dat niets heeft
gedaan om zicht te krijgen op de risico's waaraan hij, , bij de
uitvoering van het karwei zou worden blootgesteld en dat hem op
geen enkele manier voor mogelijke risico's heeft gewaarschuwd. Daarop
overwoog de Rechtbank te volgen in haar stelling dat zij heeft
voldaan aan haar zorgplicht van art. 7:658 BW; de Rechtbank gaf
daarvoor de volgende motivering:
"Het ging om een eenvoudig karwei van beperkte omvang met daarbij naar
redelijke verwachting beperkte veiligheidsrisico's, zeker als daarbij
in aanmerking wordt genomen dat niet wist dat er een lichtkoepel
in het dak zou worden geplaatst. In een dergelijke situatie behoefde
de leidinggevende van zich niet zelf op de hoogte te stellen van
mogelijke risico's. Zij mocht , die een ervaren dakdekker is en
in het bezit van een veiligheidsdiploma in staat achten zelf de
risico's verbonden aan het karwei te beoordelen en te handelen naar
bevind van zaken.
Dat het gat voor de lichtkoepel (onder het isolatiemateriaal) niet
volgens de eisen van de Arbowet was gemarkeerd, maar door de rand van
de lichtkoepel kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien
niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou worden aangebracht."
6. heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de
zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
7. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van
de Rechtbank dat heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in
art. 7:658 lid 1 BW. Middelonderdeel 1 strekt ten betoge dat de
Rechtbank heeft miskend dat de werkgever niet aan zijn in art. 7:658
lid 1 BW bedoelde zorgplicht heeft voldaan indien de werkgever zijn
werknemer, als in casu, naar een karwei stuurt om daar werkzaamheden
te verrichten zonder dat de veiligheidsrisico's door de werkgever zijn
geïnventariseerd; middelonderdeel 2 betoogt dat althans uit de
redenering van de Rechtbank niet blijkt waarom de omstandigheid dat
geen risico-inventarisatieregeling kent niet meebrengt dat
onvoldoende heeft gesteld en bewezen om tot de conclusie te kunnen
komen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Middelonderdeel 3
klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
omstandigheid dat het gat voor de lichtkoepel niet volgens de eisen
van de Arbowet was gemarkeerd, niet tot een ander oordeel kan leiden;
betoogd wordt dat de Rechtbank heeft miskend dat de werkgever geacht
moet worden niet aan zijn zorgplicht te hebben voldaan indien hij de
werknemer naar een karwei zendt waar overige werkzaamheden worden
verricht waarbij veiligheidsvoorschriften en voorschriften omtrent de
arbeidsvoorwaarden niet worden nageleefd, ook indien zulks door
hulppersonen of door derden geschiedt. De middelonderdelen 4 en 5
strekken ten betoge dat het bij de beantwoording van de vraag of
aan haar zorgplicht heeft voldaan, niet gaat om de vraag of op de
hoogte was van de plaatsing van de lichtkoepel, doch of daarvan op
de hoogte had moeten zijn en voorts dat de omstandigheid dat niet
op de hoogte was geenszins disculperend werkt, doch juist leidt,
althans kan leiden, tot de conclusie dat niet aan haar zorgplicht
heeft voldaan, althans dat zonder nadere motivering niet duidelijk is
waarom van niet kon worden gevergd dat zij van bedoelde
omstandigheid op de hoogte was. Middelonderdeel 6 klaagt dat de
Rechtbank met haar conclusie dat het in casu ging "om een eenvoudig
karwei van beperkte omvang met daarbij naar redelijke verwachting
beperkte veiligheidsrisico's" heeft miskend dat een dergelijke
conclusie niet gerechtvaardigd kan zijn ingeval terzake geen onderzoek
is gedaan.
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. De werkgever is uit hoofde van art. 7:658 BW
aansprakelijk voor de schade die zijn werknemers in de uitoefening van
hun werkzaamheden lijden doordat hij niet heeft voldaan aan de in deze
bepaling omschreven zorgplicht voor de veiligheid van de werkomgeving
van zijn werknemers. Ingevolge de regels van stelplicht en bewijslast
van het tweede lid van art. 7:658, kan de werknemer die zijn werkgever
aansprakelijk wil stellen voor een hem overkomen ongeval, ermee
volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat het ongeval hem in de
uitoefening van de hem opgedragen werkzaamheden is overkomen en dat
hij daardoor schade heeft geleden. Om aan aansprakelijkheid te
ontkomen zal de werkgever dan - behoudens in het hierna te bespreken
geval van bewijs van "opzet of bewuste roekeloosheid" en van bewijs
dat adequate veiligheidsmaatregelen het ongeval niet hadden kunnen
voorkomen - moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij heeft voldaan
aan de uit het eerste lid van deze bepaling voortvloeiende plicht om
zodanige veiligheidsmaatregelen te treffen en aanwijzingen te
verstrekken als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat zijn
werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt:
indien de werkgever in zijn verplichting tot het treffen van voldoende
veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten, althans niet kan aantonen
dat hij deze verplichting heeft nageleefd, moet ervan worden uitgegaan
dat causaal verband tussen dit tekortschieten en het aan de werknemer
overkomen ongeval bestaat, en dat de werkgever derhalve aansprakelijk
is, tenzij hij aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die
redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, het ongeval niet zouden
hebben voorkomen. (Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420; HR 20 september
1996, NJ 1997, 198, m.nt. PAS en HR 10 december 1999, NJ 2000, 211,
m.nt. PAS). Een beroep op het ontbreken van oorzakelijk verband op de
in lid 2 van art. 7:658 omschreven grond dat de schade in belangrijke
mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer
(zodat de werknemer die schade zelf moet dragen) zal de werkgever niet
spoedig baten: van bewust roekeloos handelen van een werknemer is
slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van
zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het
roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest,
terwijl het ongeval slechts in belangrijke mate aan de opzet of
bewuste roekeloosheid van de werknemer is te wijten ingeval de
gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid
opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het
tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als
oorzaak in het niet valt. (Zie HR 20 september 1996, NJ 1997, 198,
m.nt. PAS; HR 11 september 1998, NJ 1998, 870 en HR 9 november 2001,
NJ 2002, 79 m.nt. PAS.)
De in het eerste lid van art. 7:658 omschreven zorgplicht voor de
veiligheid van de werkomgeving van de werknemer omvat mede de
verplichtingen die de werkgever heeft krachtens de
Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelingen ter
zake van arbeidsomstandigheden. (Zie Van der Grinten,
Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, hoofdstuk 16, par. 2 en Verhulp, T&C
Arbeidsrecht, 2002, art. 7:658, aant. 2.) Het antwoord op de vraag
welke veiligheidsmaatregelen en -instructies van de werkgever kunnen
worden gevergd, hangt af van de omstandigheden van het geval en in het
bijzonder van de aard van de werkzaamheden, waarbij aantekening
verdient dat de werkgever rekening dient te houden met het
ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie
tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame
voorzichtigheid leidt. (Zie: HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81, m.nt. GJS;
HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948, m.nt. PAS; HR 20 september 1996, NJ
1997, 198, m.nt. PAS; HR 4 oktober 2002, JOL 2002, 514 en JAR 2002,
259.) De door art. 7:658 op de werkgever gelegde zorgplicht moet ruim
worden uitgelegd, waarbij evenwel in aanmerking dient te worden
genomen dat de bepaling van art. 7:658 BW ertoe strekt te
bewerkstelligen dat de werknemer tegen schade als in deze bepaling
bedoeld wordt beschermd voorzover als redelijkerwijs in verband met de
aard van de arbeid kan worden gevorderd en dat deze bepaling niet
beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming van de
werknemer tegen dat gevaar. (Zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.nt.
PAS; HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137, m.nt. PAS; HR 19 oktober 2001, NJ
2001, 663.)
9. Gelet op deze uitgangspunten zal een werkgever die wil betogen dat
hij aan de op hem rustende - vergaande - zorgplicht heeft voldaan, in
beginsel niet kunnen volstaan met de stelling dat de werknemer zelf in
staat mocht worden geacht de risico's in te schatten en te handelen
naar bevind van zaken. Hij zal minst genomen moeten stellen en - bij
tegenspraak - bewijzen op grond waarvan deze veronderstelling in de
gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was, in welk verband hij
aandacht zal dienen te besteden aan het ervaringsfeit dat het
dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering
van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt.
Met het oog op de beoordeling van het onderhavige geval is voorts van
belang dat uit de strekking van art. 7:658 voortvloeit dat de
bescherming van de werknemer niet te zeer mag lijden onder de
omstandigheid dat de te verrichten werkzaamheden niet binnen de
directe invloedssfeer van de werkgever doch op locatie plaatsvinden.
Dit brengt mee dat ingeval zou moeten worden aangenomen dat - mede
gezien de beperkte omvang van de werkzaamheden - redelijkerwijs niet
van de werkgever kan worden gevergd dat hij met het oog op de
veiligheid van de werknemer de locatie voorafgaande aan de
werkzaamheden inspecteert dan wel ter plekke zelf
veiligheidsmaatregelen neemt of toezicht houdt, de nadruk komt te
liggen op andere maatregelen die de werkgever redelijkerwijs kan en
moet treffen in verband met de veiligheid van de werknemer; vgl. HR 18
september 1998, NJ 1999, 145 en HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663.
10. De Rechtbank heeft haar gewraakte oordeel dat zich niet zelf
op de hoogte behoefde te stellen van mogelijke risico's doch
in staat mocht achten zelf de aan het karwei verbonden risico's te
beoordelen en te handelen naar bevind van zaken, daarop gegrond dat
het ging om een eenvoudig karwei met naar redelijke verwachting
beperkte veiligheidsrisico's, "zeker als daarbij in aanmerking wordt
genomen dat niet wist dat er een lichtkoepel in het dak zou worden
geplaatst". Voor de Rechtbank heeft aldus kennelijk zwaar gewogen dat
niet op de hoogte was van het voornemen een lichtkoepel te
plaatsen. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat met name de
onwetendheid van omtrent de lichtkoepel meebracht dat ervan
mocht uitgaan dat het ging om een eenvoudig karwei met beperkte
veiligheidsrisico's om vervolgens te concluderen dat zich niet
zelf - vooraf via de opdrachtgever dan wel ter plaatse
- op de hoogte behoefde te stellen van mogelijke risico's en met het
oog daarop te nemen veiligheidsmaatregelen of aan te geven
instructies; de Rechtbank is daarbij voorts voorbijgegaan aan het
betoog van (zie de in het derde middelonderdeel genoemde
passage in de gedingstukken) dat in het bedrijf van geen
risico-inventarisatie(regeling) aanwezig was (zoals ten tijde van het
ongeval werd voorgeschreven door art. 5 (thans art. 4) Arbowet) en dat
hem ( ) op geen enkele manier voor mogelijke risico's heeft
gewaarschuwd. Aldus heeft de Rechtbank gezien de hiervoor onder 8 en 9
geformuleerde uitgangspunten blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent de op de werkgever rustende zorgplicht. Het
middel slaagt; het vonnis kan niet in stand blijven en verwijzing zal
moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden