LJN-nummer: AF8902 Zaaknr: 01/2674 en 01/2629 MEDED Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 11-03-2003
Datum publicatie: 19-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak MEDED 01/2674-RIP MEDED 01/2629-RIP

Uitspraak

in de gedingen tussen


1. Carglass B.V., gevestigd te Eindhoven (hierna: Carglass), gemachtigde mr. C. Hamburger, advocaat te Brussel,


2. Glasgarage Rotterdam B.V., gevestigd te Rotterdam (hierna: Glasgarage),
gemachtigde mr. K.J. Defares, advocaat te Amsterdam

en

de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, verweerder,
gemachtigde mr. K. Hellingman

met als derde-partij

Carglass in het geding met reg. nr. MEDED 01/2629-RIP


1. Ontstaan en loop van de procedure


Op 4 december 1998 heeft verweerder - voor zover hier van belang - een aanvraag van Glasgarage ontvangen tot toepassing van artikel 56 van de Mededingingswet (hierna: Mw).

Bij besluit van 19 oktober 2000 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder besloten om, wat betreft de gedragingen van Carglass die onderwerp hebben gevormd van een rapport opgesteld op 16 juni 1999, af te zien van het opleggen van een boete of een last onder dwangsom aan Carglass.

Op 29 november 2000 is namens Carglass bezwaar gemaakt tegen dit besluit, aangevuld bij brief van
14 maart 2001. Op dezelfde datum is eveneens namens Glasgarage bezwaar gemaakt tegen dit besluit, aangevuld bij brief van 5 januari 2001.

Bij besluit van 16 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van Glasgarage ongegrond verklaard en het bezwaar van Carglass niet-ontvankelijk verklaard.

Carglass heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 27 november 2001, aangevuld bij brief van
7 januari 2002, beroep ingesteld (bij de rechtbank geregistreerd onder nr. MEDED 01/2674-RIP). Glasgarage heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 26 november 20001, aangevuld bij brief van 21 januari 2002, beroep ingesteld (bij de rechtbank geregistreerd onder nr. MEDED 01/269-RIP).

Verweerder heeft op 31 mei 2002 in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld heeft Carglass als partij deelgenomen aan het geding met het reg.nr. MEDED 01/2629-RIP en bij brief van 8 november 2002 heeft Carglass een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

De rechtbank heeft de zaken ter behandeling gevoegd.

Bij het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verweerder in het geding met nr. MEDED 01/2629-RIP ten aanzien van (gedeelten van) een aantal stukken op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft een rechter-commissaris benoemd en deze opgedragen terzake een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb. Bij beslissing van 9 december 2002 heeft de rechter-commissaris beperking van de kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd geacht. Glasgarage heeft gedeeltelijke toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2003. Carglass heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door prof. mr. A.Q.C. Tak. Glasgarage heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door dhr. E. Voorhoorst en dhr. R. Hilkema. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. E. Pietermaat.


2. Overwegingen


2.1. Wettelijk kader

Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Mw zijn verboden overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Mw is het ondernemingen verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.

In artikel 56, eerste lid, onder a, van de Mw - voor zover van belang
- is bepaald dat in geval van overtreding van artikel 6, eerste lid, of van artikel 24, eerste lid, de directeur-generaal de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend een last onder dwangsom kan opleggen.

2.2. Feiten

Carglass en Glasgarage zijn ondernemingen die beide actief zijn op de markt voor diensten van vervanging en herstel van autoruiten. Dergelijke diensten worden over het algemeen verleend door tussenkomst van een verzekeringsmaatschappij.

Op 4 december 1998 heeft verweerder - voor zover hier van belang - een aanvraag van, onder andere, Glasgarage ontvangen tot toepassing van artikel 56 van de Mw op exclusieve regelingen tussen Carglass en een aantal verzekeringsmaatschappijen. De klacht van Glasgarage en andere concurrenten betrof bepaalde gedragingen van Carglass die erop zouden zijn gericht om verzekeringsmaatschappijen die te maken kregen met schade aan autoruiten van hun cliënten voor het herstel en de vervanging hiervan aan Carglass te binden.

Na onderzoek te hebben ingesteld heeft verweerder op 16 juni 1999 een rapport opgesteld in de zin van artikel 59, eerste lid, van de Mw. In dit rapport stelt verweerder dat een redelijk vermoeden bestaat van een overtreding door Carglass van artikel 24, eerste lid, van de Mw. Carglass heeft een economische machtspositie op de markt voor diensten met betrekking tot herstel en vervanging van autoruiten in Nederland, van welke machtspositie zij misbruik maakt door het toepassen van onder meer getrouwheidskortingen. In verband hiermee is verweerder voornemens aan Carglass een boete en een last onder dwangsom op te leggen. Van een nader onderzoek van de bestreden gedraging van Carglass in het kader van een overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw ziet verweerder vooralsnog af.

Carglass heeft naar aanleiding van het rapport een gemotiveerde schriftelijke zienswijze ingediend, waarin zij - onder andere - stelt dat zij geen economische machtspositie heeft, omdat de markt ruimer afgebakend had moeten worden, de toetredingsdrempels tot de markt laag zijn, en omdat er sprake is van aanzienlijke tegenmacht van de verzekeraars en een reële keuzevrijheid voor de verzekerden. Verweerder heeft conform artikel 60, eerste lid, van de Mw belanghebbenden, waaronder Carglass en Glasgarage, gehoord omtrent het rapport. Medio 2000 heeft Carglass aangekondigd per 1 januari 2001 haar kortingensysteem in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de Mw.

In het primaire besluit onderscheidt verweerder een drietal kortingen: (i) Volumegerelateerde kortingen. Hiervan is tijdens de procedure gebleken dat het gestaffelde kortingen zijn, die gerelateerd zij aan de omzetten die via de individuele verzekerings-maatschappijen bij Carglass worden behaald en die leiden tot een (relatief beperkte) hogere korting over het specifieke gedeelte dat correspondeert met de hogere staffel en niet over de gehele omzet. Deze kortingen reflecteren naar het oordeel van verweerder kostenbesparingen voortvloeiend uit schaalvoordelen en vormen geen misbruik in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw.
(ii) Groepskortingen. De groepskortingen van Carglass worden slechts verstrekt aan de holding van een groep van verzekeringsmaatschappijen die het gebruik van Carglass aanbevelen. De groepskortingen vormen derhalve een additionele korting zonder dat er sprake is van een additionele afname door verzekerden van de betrokken maatschappijen. In plaats van een kostenvoordeel reflecteren deze kortingen eerder een getrouwheidselement, waardoor zij in geval van een machtspositie misbruik in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw opleveren. (iii) Communicatiebonussen. Ten aanzien hiervan heeft Carglass voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een redelijke tegemoetkoming vormen in de kosten die gemaakt zijn door de
verzekeringsmaatschappijen voor vermelding van Carglass op de groene kaart, terwijl zij geen beloning vormen voor exclusieve vermelding. Verweerder concludeert derhalve dat ze geen misbruik vormen in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw.
Samenvattend stelt verweerder dat Carglass door middel van de door haar doorgevoerde wijzigingen, te weten de aankondiging dat zij voortaan de volumekortingen schriftelijk zal opnemen in haar contracten met alle verzekeraars, en het voornemen om het systeem van groepskortingen niet langer toe te passen vanaf 1 januari 2001, haar kortingensysteem in overeenstemming heeft gebracht met de Mw. Indien er al sprake is van een economische machtspositie van Carglass op de relevante markt - hetgeen verweerder in het midden laat - dan heeft Carglass haar kortingensysteem per 1 januari 2001 zodanig aangepast dat er geen sprake is van misbruik in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw. Derhalve oordeelt verweerder het niet opportuun om nader onderzoek te verrichten naar de positie van Carglass op de relevante markt en besluit hij aan Carglass geen boete of last onder dwangsom op te leggen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van Glasgarage met betrekking tot verweerders beoordeling van de kortingen onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften Mededingingswet ongegrond verklaard. In datzelfde besluit acht verweerder Carglass niet-ontvankelijk in haar bezwaar vanwege het ontbreken van een procesbelang. Met het primaire besluit is volgens verweerder geheel tegemoetgekomen aan de zienswijze van Carglass.

2.3. Ten aanzien van het beroep van Carglass

Carglass is het op zichzelf eens met het primaire besluit, maar kan zich niet verenigen met bepaalde overwegingen die in dat besluit door verweerder worden gemaakt. Als geadresseerde van het primaire besluit is Carglass belanghebbende. Zij meent bovendien procesbelang te hebben, omdat zij in het primaire besluit niet volledig is vrijgepleit van overtreding van de Mw, en bepaalde overwegingen in dit besluit voor haar schadelijk zijn. Ook heeft Carglass verweerder gevraagd om uitsluitsel te geven over het al dan niet instellen van een onderzoek naar de gedragingen van Carglass in het kader van artikel 6, eerste lid, van de Mw, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Tenslotte voert Carglass nog aan dat Glasgarage in haar bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. In het rapport van 16 juni 1999 heeft verweerder namelijk besloten om geen nader onderzoek in te stellen naar mogelijke overtreding door Carglass van artikel 6, eerste lid, van de Mw. Nu de klacht van Glasgarage uitsluitend verwees naar artikel 6 van de Mw, moet het primaire besluit worden gezien als een ambtshalve besluit inzake een overtreding van artikel 24, waarbij Glasgarage niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Zij had daarentegen apart bezwaar moeten maken tegen de vaststelling inzake artikel 6 Mw in het rapport, welke vaststelling inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden.

De rechtbank overweegt als volgt.

De vraag of Glasgarage terecht ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar heeft geen betrekking op het bestreden besluit voor zover dat Carglass betreft, zodat deze vraag aan de orde zal komen bij de bespreking onder 2.4 van het beroep van Glasgarage.

De rechtbank stelt vervolgens, met verweerder, vast dat eiseres geen (proces)belang heeft bij haar bezwaar.

Er is geen sprake van een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Carglass kan zich immers met de in het primaire besluit vervatte beslissing van verweerder, inhoudende dat aan haar geen boete noch een last onder dwangsom zal worden opgelegd, geheel verenigen. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, na de door Carglass op 1 januari 2001 doorgevoerde wijzigingen, de gedragingen van Carglass niet gekwalificeerd kunnen worden als misbruik in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Mw. Deze beoordeling komt derhalve tegemoet aan hetgeen Carglass heeft willen bereiken.

Carglass beoogt thans slechts nog een uitspraak te verkrijgen met betrekking tot de overwegingen dat, wat er ook zij van het bestaan van een machtspositie van Carglass, de gedragingen van Carglass in ieder geval na 1 januari 2001 geen misbruik opleveren, welke overwegingen volgens Carglass inhouden dat dit voor 1 januari 2001 wel het geval was. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat verweerder een en ander ondubbelzinniger had kunnen verwoorden, valt desalniettemin rechtens niet te stellen dat hetgeen Carglass leest in de gewraakte overweging
- te weten dat voor 1 januari 2001 wel sprake zou zijn van misbruik - expliciet onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.

Dat de door Carglass bedoelde overweging dat zij voor 1 januari 2001 in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Mw heeft gehandeld wél expliciet onderdeel uitmaakt van het rapport van 16 juni 1999, doet aan het bovenstaande niet af. Dit rapport kan immers niet als een op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel
1:3 van de Awb worden aangemerkt, waar bezwaar tegen openstaat. De rechtbank verwijst hiervoor tevens naar haar overweging onder 2.4 met betrekking tot het beroep van Glasgarage.

Nog daargelaten dat Carglass, ware het rapport wél een besluit, daartegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en nog daargelaten of het rapport niet als een voorbereidingshandeling in de zin van artikel 6:3 van de Awb moet worden aangemerkt, de conclusie van het rapport bevat slechts wat verweerder zich "vooralsnog voorneemt", zodat het rapport slechts een voorlopig voornemen van verweerder uitdrukt. Nu verweerder volgens vast beleid en conform artikel 60, eerste lid, van de Mw eerst onder andere Carglass in de gelegenheid heeft gesteld om haar zienswijze te geven en juist naar aanleiding hiervan c.q. van de aangekondigde wijzigingen per 1 januari 2001 Carglass in het primaire besluit géén overtreding van artikel 24 van de Mw is verweten, is een direct rechtsgevolg met het rapport niet beoogd .

Carglass heeft zich tevens beroepen op een aantal internationale en verdragsrechtelijke bepalingen (onder andere artikel 6 EVRM en artikel 14 BUPO) waarvan altijd rechtsbescherming gewaarborgd zou moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze bepalingen zich niet verzetten tegen een niet-ontvankelijkverklaring door de nationale rechter (van een lidstaat), zolang maar een adequate toegang tot de rechter met betrekking tot die niet-ontvankelijkverklaring open staat. Weliswaar kunnen bestuurlijke boete-opleggingen aangemerkt worden als een "criminal charge" in de zin van diverse internationale bepalingen, dat betekent nog niet dat ook overwegingen (zonder concreet rechtsgevolg) die potentieel tot boete-oplegging kunnen leiden maar dat in het concrete geval juist niet hebben gedaan, ook de kwalificatie "criminal charge" verdienen. Carglass heeft nog gesteld niet volledig te zijn "vrijgesproken" en dat sprake is van "schuldigverklaring zonder oplegging van straf", wat voor Carglass ook in de toekomst nog betekenis zou kunnen hebben. Echter - wat daar overigens ook van zij - de bedoelde "vrijspraak", kennelijk: een verklaring voor recht dat in het verleden geen misbruik is gemaakt, maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit, terwijl een schuldigverklaring zonder oplegging van straf in het primaire besluit noch in het bestreden besluit (expliciet) is opgenomen.

Voorzover Carglass meent in haar "eer en goede naam" te zijn aangetast kan zij zich met een verzoek om (immateriële) schadevergoeding tot verweerder wenden; een beslissing op een zodanig verzoek is nu echter niet aan de orde.

De door Carglass gestelde schade ten gevolge van het onderzoek van verweerder in het kader van zijn handhavend optreden op grond van de Mw levert tenslotte evenmin een bestuursrechtelijk procesbelang op. Bedrijfsonderzoek is één van de in de Mw genoemde handhavingsmethoden, welke zeer belangrijk is om naleving van de Mw te waarborgen. De met dergelijk onderzoek gepaard gaande verstoring van de bedrijfsgang is op zichzelf - zolang bepaalde grenzen niet worden overschreden - geen reden om compensatie toe te kennen. Het is aan de civiele rechter om te bepalen of, en zo ja in hoeverre, aan de gestelde schade in een civielrechtelijke procedure betekenis toekomt.

Voor zover Carglass nog betoogt dat haar belang reeds daarin is gelegen dat zij in staat moet zijn de bezwaren van Glasgarage tegen het primaire besluit te weerleggen - het door Carglass genoemde conditioneel bezwaar - merkt de rechtbank nog op dat, voor zover Carglass belang heeft bij het in rechte kunnen weerleggen van de bezwaren - en thans het beroep - van Glasgarage tegen de besluiten van verweerder, daartoe voldoende mogelijkheid bestaat in de vorm van haar deelname als belanghebbende op grond van artikel 7:2 van de Awb dan wel als derde-partij op grond van artikel 8:26 van de Awb in het bezwaar respectievelijk het beroep van Glasgarage.

Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden geen doel treffen. Nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid, van de Awb - niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het bestreden besluit voorzover betrekking hebbende op de niet-ontvankelijkheid van Carglass, in rechte standhouden en dient het beroep van de Carglass ongegrond te worden verklaard.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.


2.4 Ten aanzien van het beroep van Glasgarage
Glasgarage kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe de volgende gronden aan. Allereerst stelt zij dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een nader onderzoek naar de positie van Carglass op de relevante markt. Dit had volgens Glasgarage te meer gemoeten, omdat naar haar oordeel ten onrechte door verweerder is besloten dat geen overtreding door Carglass plaatsvindt van artikel 24 van de Mw. Ten eerste bestrijdt Glasgarage dat de volumekortingen en communicatiebonussen - ook na de door Carglass gemaakte aanpassingen - niet (of niet langer) in strijd zijn met artikel 24, eerste lid, van de Mw, althans dat zij dit door het beroep op vertrouwelijkheid van Carglass onvoldoende heeft kunnen vaststellen. Voorts had verweerder volgens Glasgarage nader onderzoek moeten verrichten naar de 35% korting die Carglass verstrekt op de bruto-ruitprijs (hierna: de 35% korting). Uit de processtukken die Glasgarage ter beschikking had, kon zij ook niet opmaken waarom verweerder deze korting verder buiten beschouwing heeft gelaten in het bestreden besluit.

Ter zitting heeft Glasgare voorts aangegeven dat haar bezwaar, inhoudende dat verweerder ten onrechte zijn onderzoek naar artikel 6, eerste lid, van de Mw niet heeft voortgezet, ook in beroep blijft gehandhaafd.

Voor een beoordeling hieromtrent verwijst de rechtbank naar hetgeen zij reeds hierboven onder 2.3 heeft overwogen naar aanleiding van het beroep van Carglass.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van Glasgarage, die de rechtbank overigens ook ambtshalve gehouden is te onderzoeken, overweegt de rechtbank als volgt.

De indiener van een klacht is voor wat betreft zijn rechten van bezwaar en beroep in de verdere procedure volgend op zijn klacht niet gebonden aan de precieze (juridische) grondslag van die klacht. Zijn positie als belanghebbende bij een door verweerder (gedeeltelijk) naar aanleiding van de klacht dan wel ambtshalve - genomen besluit moet bepaald worden aan de hand van de criteria van artikel 1:2 van de Awb en de jurisprudentie daaromtrent. Als directe concurrent van Carglass is Glasgarage belanghebbende bij het primaire besluit. Het is vaste jurisprudentie van onder andere deze rechtbank dat een directe concurrent in beginsel een voldoende objectief bepaalbaar, eigen (persoonlijk, individualiseerbaar) en actueel belang heeft om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.

Het betoog in het beroepschrift van Carglass in reg. nr. MEDED
01/2674-RIP dat de vaststelling in het rapport van 16 juni 1999 inzake artikel 6 Mw formele rechtskracht heeft gekregen, en dat Glasgarage haar bezwaar derhalve had moeten richten tegen dat rapport, kan de rechtbank niet volgen. Een rapport in de zin van artikel 59 van de Mw is slechts een voorlopig oordeel, bevattende - in dit geval - een redelijk vermoeden van verweerder dat sprake is van een overtreding van de Mw en is niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aan te merken. Voor wat betreft dit punt verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen.

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het primaire besluit niet (slechts) als ambtshalve genomen besluit is aan te merken, omdat - zoals Carglass stelt - Glasgarage in haar klacht alleen artikel 6 van de Mw aan de orde zou hebben gesteld. De desbetreffende klacht (aanvraag) is evident gericht op toepassing van artikel 56 van de Mw, hetgeen minimaal impliciet tevens een eventuele beoordeling van artikel 24 van de Mw in kan houden. Bovendien laten de bewoordingen van de klacht voldoende ruimte aan verweerder om - minstens subsidiair
- mede artikel 24 van de Mw in de beschouwing te betrekken. Het primaire besluit dat toepassing van artikel 24 jo 56 van de Mw afwijst, is als reactie op de aanvraag van Glasgarage te beschouwen.

Ten aanzien van de overige beroepsgronden van Glasgarage overweegt de rechtbank als volgt.

Verweerder heeft ter zitting voor wat betreft de 35% korting aangegeven dat, nadat hem tijdens het besloten gedeelte van de hoorzitting van 6 oktober 1999 door Carglass duidelijkheid is verschaft omtrent de aard van deze korting, hij gegronde redenen had om onderzoek hiernaar verder achterwege te laten. Zijns inziens is voldoende gebleken dat de korting niet in strijd was met artikel 24, eerste lid, van de Mw. In het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat Carglass haar kortingensysteem in overeenstemming met de Mw heeft gebracht, waarbij hij de 35% korting niet in het bijzonder heeft genoemd. Ook in het bestreden besluit is - nadat Glasgarage de korting nogmaals in bezwaar heeft aangevoerd - door verweerder geen melding gemaakt van de 35% korting.

Ter zitting heeft Glasgarage aan de rechtbank ten aanzien van die (delen van) vertrouwelijke stukken die betrekking hebben op de 35% korting alsnog toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zodat de rechtbank deze vertrouwelijke stukken thans mede aan haar uitspraak ten grondslag kan leggen.

Carglass heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat 35% korting onverkort voor iedere klant van de verzekeringsmaatschappij geldt waarmee zij een overeenkomst heeft gesloten. Dit zou echter kunnen inhouden dat de korting ook wordt verleend aan, bijvoorbeeld, cliënten van de verzekeringsmaatschappij die in hun polis niet voor glasschade zijn verzekerd (enkel WA). Waar de glasschade niet door de verzekeringspolis is gedekt, ontbreekt een economisch verband tussen de korting en de door Carglass aan de verzekeraar geleverde diensten/ ruiten. Verweerder had derhalve moeten onderzoeken of deze korting daardoor niet feitelijk een getrouwheid van de
verzekeringsmaatschappijen ten opzichte van Carglass met zich bracht en de korting daarmee als een verboden getrouwheidskorting zou moeten worden bestempeld. Tevens had verweerder moeten onderzoeken of Carglass met deze korting niet ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties bood. Immers, de WA-verzekerde van de verzekeringsmaatschappij waarmee Carglass een overeenkomst had gesloten, kreeg deze korting wel, maar de WA-verzekerde bij een andere maatschappij niet.

De rechtbank stelt vast dat, hoewel de 35% korting reeds tijdens de hoorzitting van 16 juni 1999, gehouden naar aanleiding van het rapport van verweerder, door Glasgarage naar voren is gebracht, een beoordeling van deze korting in feite geen deel uitmaakt van het primaire besluit. Ook nadat Glasgarage de korting nogmaals uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht in bezwaar, is ook in het bestreden besluit geen enkele overweging aan de korting gewijd. Voor zover uit de overige processtukken blijkt, heeft verweerder deze korting niet althans onvoldoende op zijn mededingingsrechtelijke merites onderzocht. Een en ander geldt temeer nu in de gewijzigde standaardovereenkomst van Carglass de korting (weliswaar met gewijzigde formulering) onveranderd blijft.

Hoewel verweerder niet verplicht is om ieder element van een klacht specifiek te behandelen had hij, gezien de hoogte van deze korting en de plaats die zij inneemt in het kortingensysteem van Carglass, moeten aangeven of deze korting toelaatbaar is. Nu weersproken is dat de 35% korting geen getrouwheidselement bevat, heeft verweerder in het bestreden besluit niet zonder meer aan deze korting, alsmede aan de samenhang tussen deze korting en de - wel afzonderlijk onderzochte - volumekortingen en communicatiebonussen, voorbij kunnen gaan. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie gaat het er immers niet alleen om een korting puur op zichzelf te bezien, maar gaat het tevens om (het effect van) de samenhang tussen de verschillende kortingen en de plaats die zij in het prijssysteem van een onderneming innemen. Daarbij kan de vraag naar het al dan niet innemen van een machtspositie door de desbetreffende onderneming (in sommige gevallen) een beslissende rol spelen. Verweerder had deze vraag dan ook niet in het midden mogen laten. Een en ander geldt te meer nu, vanwege het vertrouwelijk karakter van gegevens rondom de 35% korting, deze korting slechts aan de orde is gesteld in een besloten deel van de hoorzitting zonder de reële mogelijkheid voor Glasgarage om daaromtrent haar reactie te geven.

Door in het bestreden besluit in feite niet op de (effecten van de) 35% korting noch op (de effecten van) het kortingen- en prijzensysteem van Carglass als geheel en in onderlinge samenhang in te gaan, terwijl niet onaannemelijk is dat de 35% korting een belangrijke component vormde van het totale kortingensysteem van Carglass, is verweerder zijn onderzoeks- en/of en motiveringsverplichting niet nagekomen. Het bestreden besluit dient, voor zover betrekking hebbende op het bezwaar van Glasgarage, te worden vernietigd.

Nu het bestreden besluit reeds op voormelde grond voor vernietiging in aanmerking komt, behoeven de resterende grieven van Glasgarage geen bespreking meer.


3. Beslissing


De rechtbank,

recht doende:

Reg.nr. MEDED 01/2674-RIP

verklaart het beroep van Carglass ongegrond.

Reg. nr. MEDED 01/2629-RIP

verklaart het beroep van Glasgarage gegrond,

vernietigt het bestreden besluit voorzover betrekking hebbende op Glasgarage,

bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak binnen 12 weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van Glasgarage,

bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan Glasgarage het door haar betaalde griffierecht van EUR 204, 20 vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten van Glasgarage tot een bedrag van EUR 966,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan Glasgarage moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door prof. mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en
mr. M. Jorna als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2003.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - waaronder in elk geval Carglass en Glasgarage worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.