Actueel


Bron: Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum actualiteit: 20-05-2003

Gerechtshof 's-Gravenhage

Persbericht

Klacht namens P. Fortuyn over niet-vervolgen politici en journalisten afgewezen

Den Haag, 20 mei 2003 - Bij beschikking van 19 mei 2003 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage de klacht wegens niet-vervolgen die werd ingediend door de advocaten Spong en Hammerstein namens wijlen Pim Fortuyn en de Politieke Vereniging Lijst Pim Fortuyn (LPF) afgewezen. Het hof verklaarde de klagers niet-ontvankelijk. Het hof verwierp bovendien het standpunt dat een eigentijdse interpretatie van het begrip levensovertuiging in art.137d Wetboek van Strafrecht (Sr.) meebrengt, dat daaronder (mede) wordt begrepen iemands politieke over­ tuiging.

Deze zaak betreft een procedure volgens artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv.): beklag over niet vervolgen. Wanneer het Openbaar Ministerie een strafbaar feit niet vervolgt of de vervolging niet voortzet, kan de rechtstreeks belanghebbende daarover klagen bij het gerechtshof. Op basis van onderzoek beslist het hof, onder andere, over de ontvankelijkheid van de klager en de gegrondheid van de klacht. Hierbij maakt het hof een inschatting over kwesties als ontvankelijkheid van het OM, bewijsbaarheid van de zaak en strafbaarheid van het feit en de verdachte. Verklaart het hof de klacht gegrond, dan beveelt het de vervolging.

Aangifte
Aan de klacht ex art. 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) was een aangifte voorafgegaan door betrokkenen bij het Openbaar Ministerie in Rotterdam. In de aangifte werd verzocht om een aantal politici en journalisten, alsmede de redactie van een dagblad en de verantwoordelijken voor enkele websites te vervolgen wegens handelen in strijd met artikel 137d Sr. In dit wetsartikel wordt o.a. strafbaar gesteld het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid.

Klacht
De klacht richtte zich tegen de beslissing van de Rotterdamse hoofdof­ ficier van justitie om geen vervolging in te stellen tegen degenen tegen wie de aangifte was gericht. Volgens de hoofdofficier was art.137d Sr. in een geval als het onderhavige niet van toepassing. Een kernvraag was daarbij of onder het begrip "levensovertuiging" in art 137d Sr. al dan niet politieke opvattingen kunnen worden begrepen. In een later stadium sloten zich een viertal erfgenamen (broers en zusters) van Pim Fortuyn aan bij de klacht.

Ontvankelijkheid
De beslissing van het hof heeft in de eerste plaats betrekking op de vraag of de klagers ontvankelijk waren in hun klacht. Art.12 Sv. stelt daarvoor de eis dat men rechtstreeks belanghebbende moet zijn. Het hof heeft beslist dat geen van de klagers ontvankelijk is in zijn klacht.

Ten aanzien van wijlen Pim Fortuyn heeft het hof overwogen dat door zijn overlijden zijn procesbelang is komen te vervallen. Ook een even­ tuele voor zijn dood aan zijn advocaten gegeven volmacht om aangifte te doen en vervolgens een klacht in te dienen is door zijn overlijden komen te vervallen.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de LPF heeft het hof overwogen dat de uitlatingen en publicaties, waarop de aangifte en later de klacht betrekking hadden zonder uitzondering gericht waren op de persoon Pim Fortuyn en niet of nauwelijks op de politieke groepering(en), waarvan hij lijstaanvoerder was. De LPF had daarom niet een zodanig eigen belang bij een strafvervolging dat dit haar stempelde tot een rechtstreeks belanghebbende.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de LPF nog getoetst aan art.12, tweede lid, Sv. Deze bepaling schept een afzonderlijke beklagmogelijk­ heid voor een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging rechtstreeks wordt getroffen. De LPF valt daar niet onder omdat zijn doelstelling te algemeen van aard is en niet specifiek gericht op het belang dat door art.137d Sr. wordt beschermd (het tegengaan van het aanzetten tot haat c.q. discriminatie wegens o.a. levensovertuiging).

Ten aanzien van de erfgenamen constateert het hof in de eerste plaats een formeel beletsel om hen ontvankelijk te kunnen achten in hun klacht, hierin bestaande dat voeging in een lopende beklagprocedure wettelijk niet mogelijk is.

Voorts heeft het hof ten aanzien van die erfgenamen ten overvloede nog overwogen dat zij weliswaar een indirect belang hebben bij de verlangde strafvervolging maar dat dit onvoldoende is hen als recht­ streeks belanghebbenden aan te merken.

Toepasselijkheid van art.137d Sr. - levensovertuiging Hoewel het hof zich in zijn beschikking had kunnen beperken tot het oordeel dat de klagers niet in hun klacht kunnen worden ontvangen, heeft het - gelet op het belang van de achterliggende rechtsvraag - een overweging ten overvloede gewijd aan de toepasselijkheid van art.137d Sr.

Het hof verwerpt het standpunt dat een eigentijdse interpretatie van het begrip levensovertuiging in art.137d Sr. meebrengt, dat daaronder (mede) wordt begrepen iemands politieke overtuiging. Levensovertuiging en politieke overtuiging ziet het hof als twee verschillende begrippen, die elkaar weliswaar kunnen raken en zelfs ten dele overlappen, doch die in de kern verschillend van karakter zijn. Het hof verwijst daarbij naar de Grondwet en de Algemene Wet Gelijke Behandeling, waar deze begrippen nevengeschikt worden vermeld.

Het hof ziet in de omstandigheid dat art.137d Sr. in het onderhavige geval niet van toepassing is, niet op voorhand als een leemte in de wetgeving. Mocht hier anders over worden geoordeeld, dan ligt het meer op de weg van de wetgever, dan van de rechter om in die leemte te voorzien.

De LPF, die vertegenwoordigd is in de Staten-Generaal, beschikt bij uitstek over de mogelijkheden om eventueel de indiening van een initiatiefvoorstel van wet tot aanvulling van art.137d Sr. te bewerkstelligen.

Hoger beroep
Tegen de beslissing van het hof staat geen hoger beroep of cassatie open.