Actueel
Na ontvangst kinderbijslag verzekerde ingevolge de AAW; voordien al
volledig arbeidsongeschiktheid; geen strijd met internationaal recht
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum actualiteit: 21-05-2003
De Raad stelt vast dat appellante op grond van art. 1, eerste lid,
aanhef en onder d, van KB 557 gedurende kwartalen waarin haar vader
als ingezetene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag
voor haar heeft ontvangen, als verzekerde ingevolge de AAW aangemerkt
dient te worden. Er is aangetoond dat vanaf het derde kwartaal van
1998 kinderbijslag is betaald. Niet aangetoond is dat appellante vóór
deze periode verzekerd is geweest ingevolge de AAW. Nu de volledige
arbeidsongeschiktheid van appellante in ieder geval is ingetreden vóór
het derde kwartaal van 1998, was gedaagde op grond van art. 21, eerste
lid, onder a AAW bevoegd de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf
28 november 1995 (datum waarop de leeftijd van 18 jaar werd bereikt)
buiten aanmerking te laten. Ten aanzien van art. 21, eerste lid, onder
a AAW voert gedaagde het beleid dat van de weigeringsbevoegdheid geen
gebruik wordt gemaakt, als onder meer wordt voldaan aan het vereiste
dat de jeugdgehandicapte zes jaar in Nederland woont. Voor kinderen
van werknemers die onder de personele werkingssfeer van EG-Verordening
1408/71 vallen geldt een afwijkend beleid. Dit beleid is volgens de
Raad akkoord en levert geen strijd op met art. 26 IVBPR. In bijzondere
omstandigheden bestaat in concrete gevallen aanleiding om van dit
beleid af te wijken, maar van dergelijke bijzondere omstandigheden is
in casu niet gebleken. Voor zover sprake is van indirect onderscheid
naar nationaliteit tussen jonggehandicapten uit de EU of de EER en zij
die elders wonen, merkt de Raad opdat dit onderscheid, gelet op het
supranationale karakter van de rechtsgemeenschap van de EU, op het
karakter van ingezetenenverzekering van de AAW en op het door de
wetgever beoogde voorkomen van misbruik dan wel oneigenlijk gebruik
van de AAW, kan worden beschouwd als te berusten op een objectieve en
redelijke grond voor het maken van onderscheid. Geen strijd met art.
26 IVBPR, art. 14 EVRM en art. 41 Samenwerkingsovereenkomst.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AF8703
Zie het origineel
http://www.rechtspraak.nl/act...t_id=11864&i=&ti=
http://www.rechtspraak.nl/act...d=11864&i=52&ti=5
.
Zie het origineel
http://www.rechtspraak.nl/act...t_id=11864&i=&ti=
.