Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF9277 Zaaknr: TUSSENUITSPRAAK, TEVENS VERZOEK aan het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 21-05-2003
Datum publicatie: 28-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
TUSSENUITSPRAAK, TEVENS VERZOEK
aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 van het
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG),
in het geding tussen:
, wonende te in , eiseres,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te
Amstelveen,
verweerder.
1. FEITEN EN PROCESVERLOOP
Eiseres (verder te noemen: ) is haar volledige arbeidzame
leven in Nederland werkzaam geweest. Zij heeft de Nederlandse
nationaliteit en woont in . Zij is in 1996 ziek geworden en
ontvangt sinds 1997 een arbeidsongeschiktheids- uitkering op grond van
de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de
hoogste mate van arbeidsongeschiktheid.
Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. heeft eiseres in januari 2000
bericht dat zij met ingang van 1 januari 2000 niet langer verplicht
verzekerd is ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene
Nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en dat om
die reden op haar WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2000 niet
langer premies voor de volksverzekeringen worden ingehouden. In die
brief is tevens gewezen op de mogelijkheid zich vrijwillig te
verzekeren voor de AOW en de Anw, waartoe zij een aanvraag bij de
Sociale verzekeringsbank kan indienen.
Namens heeft mr. M. Greebe verweerder bij brief van
18 februari 2000 meegedeeld dat zich met de beëindiging van
haar verplichte verzekering niet kan verenigen. Aan verweerder is
verzocht een schriftelijke beslissing af te geven over de beëindiging
van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen, zodat
daartegen formeel bezwaar zou kunnen maken.
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft verweerder meegedeeld
dat zij met ingang van 1 januari 2000 bevoegd is deel te nemen aan de
vrijwillige verzekering op grond van de AOW en de Anw. De reden
daarvoor is gelegen in de beëindiging van haar verplichte verzekering
op grond van beide wetten op 1 januari 2000. Namens heeft
mr. Greebe bezwaar gemaakt, omdat
bestrijdt dat aan haar verplichte verzekering een einde is
gekomen. In haar visie is er sprake van strijd met Verordening (EEG)
nr. 1408/71
(Vo 1408/71). Vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar
heeft
beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam. Verweerder
heeft het bezwaar van bij besluit van 19 januari 2001
ongegrond verklaard. Het beroep van wordt op grond van de in
dit verband geldende procesregels geacht mede te zijn gericht tegen
laatstgenoemd besluit.
2. OVERWEGINGEN
a. relevante Nederlandse regelgeving en jurisprudentie.
In Nederland bestaan een viertal volksverzekeringen: de AOW, de Anw,
de AKW en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz). Verzekerd
overeenkomstig deze wetten zijn diegenen die in Nederland wonen, dan
wel in Nederland aan de loonbelasting zijn onderworpen vanwege in
Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Voor de AOW geldt de
verzekering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De betreffende
- vrijwel gelijkluidende - bepalingen zijn te vinden in het eerste lid
van respectievelijk artikel 6 van de AOW, artikel 13 van de Anw,
artikel 6 van de AKW en artikel 5 van de Awbz. Het derde lid van deze
artikelen bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
in afwijking van (onder meer) het eerste lid, uitbreiding dan wel
beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
ontleende tot 1 januari 1999 haar verplichte verzekering aan
artikel 8 van het op laatstgenoemde artikelen gebaseerde Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van
3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (KB 164). Dit besluit is per 1 januari 1999
ingetrokken en vervangen door het Besluit uitbreiding en beperking
kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb.
1998, 746 (KB 746). Van 1 januari 1999 tot 1 januari 2000 ontleende
zij haar verplichte verzekering aan artikel 26 van KB 746. Dit
artikel, dat op grond van artikel 26, lid 6, met ingang van 1 januari
2000 is vervallen en overigens gelijkluidend is aan artikel 8 van KB
164, luidt, voor zover van belang, als volgt:
artikel 26
1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon, die
buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had
op:
a. een uitkering op grond van de WAO;
(...)
2. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon, die
niet in Nederland woont en recht heeft op een uitkering, (...) genoemd
in het eerste lid, indien dat recht aansluit op de verplichte
verzekering op grond van de volksverzekeringen dan wel op de
vrijwillige verzekering op grond van artikel 45 van de AOW en artikel
63 van de Anw, en mits die uitkering, (...) ten minste gelijk is aan
35% van het "minimumloon" (kort samengevat).
Dat artikel 26 van KB 746 met ingang van 1 januari 2000 is vervallen
betekent niet dat daarmee ook een eind is gekomen aan de
verzekeringsplicht voor alle volksverzekeringen.
Artikel 7 van KB 746 bepaalt namelijk dat verzekerd op grond van de
Awbz is, degene, die niet in Nederland woont, die verzekerd is op
grond van de Ziekenfondswet en die, met toepassing van een verordening
van de Raad van de EG (...) in de staat op het grondgebied waarvan hij
woont recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel
worden verleend ten laste van de middelen van de
ziekenfondsverzekering.
Een WAO-uitkeringsgerechtigde, die onderdaan is van een lidstaat van
de Europese Unie en in een andere lidstaat dan Nederland woont, is
verzekerd op grond van artikel 3 van de Ziekenfondswet (mits zijn
inkomen niet te hoog is). Op grond van artikel 28 van
Vo 1408/71 heeft hij recht op verstrekkingen, verleend door het orgaan
van zijn woonplaats, maar voor rekening van het bevoegde orgaan in
Nederland. is vanaf 1 januari 2000 verplicht verzekerd
gebleven voor de Awbz.
Op grond van artikel 27 van KB 746 blijft - kort gezegd -, indien het
recht op kinderbijslag is vervallen door intrekking van artikel 26 van
KB 746, de verzekeringsplicht voor de AKW gelden zolang het jongste
kind nog geen 18 jaar oud is.
Met ingang van 1 januari 2000 konden degenen aan wiens verplichte
verzekering een einde was gekomen zich vrijwillig verzekeren voor de
AOW en de Anw op grond van artikel 2, lid 1 van het Besluit inzake
vrijwillige verzekering AOW en Anw van 2 januari 1990, Stb. 38 (KB
38). Ingevolge artikel 2, lid 2 van KB 38 bestaat die bevoegdheid
gedurende een jaar na het einde van de verplichte verzekering
ingevolge de AOW en de Anw en dient de belanghebbende binnen die
periode van een jaar aan de Sociale verzekeringsbank te kennen te
geven dat hij de verzekering vrijwillig wil voortzetten.
De verzekeringsvoorwaarden van respectievelijk de verplichte en de
vrijwillige verzekering voor de AOW en de Anw zijn niet hetzelfde. Het
meest in het oog springende verschil is de hoogte van de premie. Bij
de verplichte verzekering voor de AOW en de Anw is slechts premie
verschuldigd over het binnenlandse belastbare inkomen. Bij de
vrijwillige verzekering voor de AOW en de Anw is premie verschuldigd
over het volledige belastbare inkomen (ook wel genoemd: het
wereldinkomen).
Ten aanzien van de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen
WAO, Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) geldt het volgende.
Artikel 16 van de WAO bepaalt dat werknemers in de zin van de WAO verzekerd zijn voor de WAO. Op grond van artikel 7b van de WAO wordt degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO een uitkering ontvangt, voor de toepassing van de WAO als werknemer beschouwd. Deze verzekering kan alleen leiden tot toekenning van een hogere uitkering, indien er sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid en die toename voortkomt uit dezelfde oorzaak die ten grondslag ligt aan de toekenning van de WAO-uitkering.
Artikel 20 van de ZW bepaalt dat werknemers in de zin van de ZW verzekerd zijn voor de ZW. Op grond van artikel 8a van de ZW wordt degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO een uitkering ontvangt, voor de toepassing van de ZW als werknemer beschouwd. Aan deze verzekering kan de WAO-gerechtigde echter geen uitkering ontlenen, omdat hij reeds een WAO-uitkering ontvangt.
Op grond van artikel 8 van de WW behouden werknemers die vanuit een
dienstbetrekking arbeidsongeschikt zijn geworden de hoedanigheid van
werknemer. Zij zijn premieplichtig op grond van artikel 81 van de WW.
Een WAO-uitkeringsgerechtigde die in het buitenland woont, heeft
echter op grond van artikel 19, lid 1, aanhef en onder f van de WW
geen recht op een WW-uitkering.
Toetsing aan Nederlandse wetgeving en jurisprudentie zou tot het
oordeel moeten leiden dat met ingang van 1 januari 2000 aan de
verplichte verzekering op grond van de AOW en de Anw voor
een einde is gekomen.
De vraag die bij de rechtbank echter is gerezen, is of verweerder op
goede gronden aanneemt dat aan de verplichte verzekering voor de AOW
en de Anw van
een einde is gekomen in verband met de mogelijke uitleg van
internationale bepalingen, te weten de uitleg van artikel 13, lid 2,
onder f van Vo 1408/71 in combinatie met artikel 10ter van
EG-verordening nr. 574/72 (Vo 574/72).
b. Verordeningen 1408/71 en 574/72.
Titel II van Vo 1408/71 bevat conflictregels.
In dit geval zijn met name van belang artikel 13, lid 1, en artikel
13, lid 2, onder f.
Artikel 13, lid 1 bepaalt dat, (...) degenen op wie de verordening van
toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn
onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de
bepalingen van titel II vastgesteld.
Op grond van artikel 13, lid 2, onder f is de wetgeving van het
woonland van toepassing, indien de betrokkene ophoudt onderworpen te
zijn aan de wetgeving van een lidstaat, zonder dat hij op grond van de
conflictregels van titel II aan de wettelijke regeling van een andere
lidstaat wordt onderworpen.
Artikel 10ter van Vo 574/72 bepaalt dat de datum en de voorwaarden
waaronder een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder f van
Vo1408/71 ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van
een lidstaat, worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deze
wettelijke regeling.
Het Hof heeft over deze bepalingen een aantal arresten gewezen,
waarvan met name het arrest Kuusijärvi (Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen 11 juni 1998,
nr. C-275/96, gepubliceerd in Jurispr. 1998, p. I-3419 en in AB 1998,
362) en het arrest Commissie tegen België (Hof van Justitie 3 mei
2001, nr. C-347/98, gepubliceerd in Jurispr. 2001, p. I-3327 en in RSV
2002, 302 - met noot van mr. F.W.M. Keunen) naar het oordeel van de
rechtbank van belang zijn.
In rechtsoverweging 50 van het arrest Kuusijärvi heeft het Hof
geconcludeerd dat artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71 van
toepassing is op een persoon die zijn beroepswerkzaam- heden op het
grondgebied van een lidstaat heeft stopgezet en zijn woonplaats naar
het grondgebied van een andere lidstaat heeft overgebracht. Dit
artikel staat er niet aan in de weg, dat de wetgeving van een lidstaat
de aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid afhankelijk stelt
van het woonplaatsvereiste.
In rechtsoverwegingen 28 en 29 van het arrest Commissie tegen België
heeft het Hof overwogen dat artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71
juist tot doel heeft, ervoor te zorgen dat een persoon die binnen de
werkingssfeer van deze verordening valt, ononderbroken aan de
socialezekerheidsregeling van een lidstaat onderworpen blijft. De
wettelijke regeling van het woonland is echter alleen van toepassing
indien de betrokkene niet aan de wettelijke regeling van een andere
lidstaat is onderworpen en, in het bijzonder, indien de wettelijke
regeling waaraan hij eerder was onderworpen, ophoudt op hem van
toepassing te zijn.
Verweerder neemt het standpunt in dat de Nederlandse wetgeving ook na
1 januari 2000 van toepassing is gebleven in de situatie van
en dat Nederland vrij is om zijn eigen verzekeringsvoorwaarden te
stellen.
Het standpunt van verweerder komt overeen met het standpunt van de
Nederlandse regering, zoals dat is weergegeven in de conclusie van
Advocaat-Generaal Albèr in de zaak Commissie tegen België. De
Nederlandse regering heeft blijkens de conclusie in die procedure
gesteld dat de wettelijke regeling van een lidstaat enkel ophoudt van
toepassing te zijn in de zin van artikel 13, lid 2, onder f van Vo
1408/71, wanneer de wetgeving van dat land dat zelf bepaalt. De
lidstaat heeft gelet op artikel 10ter van Vo 574/72 de mogelijkheid
zijn wetgeving verder van toepassing te laten zijn. Daarbij maakt het
geen wezenlijk verschil, of de wetgeving van toepassing blijft voor
alle dan wel slechts voor enkele takken van de sociale zekerheid.
De conflictregels van Vo 1408/71 dienen volgens de Nederlandse regering zo te worden uitgelegd dat zolang de werknemer werkzaamheden verricht op het grondgebied van een lidstaat voor de aansluiting bij het sociale zekerheidsstelsel van die lidstaat geen woonplaatsvoorwaarden mogen worden gesteld. Zodra de werknemer iedere werkzaamheid heeft stopgezet en niet in een andere lidstaat zijn werkzaamheden hervat, mogen wel woonplaatsvoorwaarden worden gesteld. Wanneer de wetgeving van het voormalige werkland geen woonplaatsvoorwaarden bevat voor de aansluiting bij het sociale zekerheidsstelsel, blijft die wetgeving op de voormalige werknemer van toepassing, ook al woont hij in een andere lidstaat. Wanneer de werknemer op een later tijdstip niet langer voldoet aan de aansluitingsvoorwaarden in het voormalige werkland, zal op dat moment de wetgeving van zijn woonland op hem van toepassing worden.
De rechtbank stelt voorop dat zij met name uit het arrest Commissie tegen België opmaakt dat een postactieve die laatstelijk werkzaam was in een lidstaat en zijn woonplaats na beëindiging van zijn werkzaamheden verplaatst naar een andere lidstaat, onderworpen blijft aan de wetgeving van het laatste werkland, indien hij na zijn vertrek in dat laatste werkland onder ten minste één tak van verzekering valt en die verzekering niet is te kwalificeren als een lege verzekering.
De rechtbank heeft dan ook aarzelingen bij de uitleg die verweerder en
de Nederlandse regering geven aan de conflictregels in Vo 1408/71,
zoals die conflictregels luiden sinds de inwerkingtreding van artikel
13, lid 2, onder f van Vo 1408/71. Met name heeft de rechtbank
aarzelingen bij de stelling dat het geen wezenlijk verschil maakt of
een lidstaat zijn wetgeving voor alle dan wel slechts voor enkele
takken van sociale zekerheid van toepassing laat zijn op iemand die
heeft opgehouden te werken in een lidstaat en dan vervolgens in een
andere lidstaat gaat wonen, zonder dat op grond van de overige
conflictregels de wettelijke regeling van een andere lidstaat op hem
van toepassing wordt.
Uiteraard is de rechtbank bekend met de jurisprudentie van het Hof
waarin herhaaldelijk is uitgemaakt dat de conflictregels in Vo 1408/71
slechts bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is
en dat de conflictregels niet bepalen, onder welke voorwaarden het
recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van
sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel
ontstaat. Het is aan de wettelijke regeling van elke lidstaat deze
voorwaarden vast te stellen (arrest Kuusijärvi, reeds aangehaald, punt
29, en arrest Hof van Justitie 3 mei 1990, nr. 2/89, gepubliceerd in
Jurispr. 1990, p. I-1755 en in RSV 1990, 309, punt 19 - Kits van
Heijningen -).
Hiervoor is al gememoreerd dat het Hof in het arrest Kuusijärvi heeft
geoordeeld dat artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71 niet in de
weg staat aan het stellen van woonplaatseisen.
Voor de rechtbank is het zonder meer duidelijk dat een lidstaat de
vrijheid heeft te bepalen dat personen die hebben opgehouden te werken
in die lidstaat niet langer zijn aangesloten bij het sociaal
zekerheidsstelsel, indien zij hun woonplaats niet langer in die
lidstaat hebben. De vraag is echter of een lidstaat een dergelijke
persoon onder de werking van zijn nationale wetgeving kan houden, maar
die persoon tegelijkertijd kan uitsluiten van een (substantieel) deel
van het sociaal zekerheidsstelsel op de grond dat die persoon niet
langer woonplaats in de lidstaat heeft. In de Nederlandse situatie
klemt die vraag des te meer omdat in feite het verplicht verzekerd
zijn voor de werknemersverzekeringen alleen maar leidt tot het betalen
van premie, terwijl er geen of nauwelijks recht op uitkering tegenover
staat. Bovendien is aansluiting bij het sociaal zekerheidsstelsel van
het woonland niet mogelijk, omdat artikel 13, lid 1 van Vo 1408/71
bepaalt dat er slechts één wetgeving van toepassing is en Nederland op
grond van artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71 in combinatie met
artikel 10ter van Vo 574/72 bevoegd is de Nederlandse wetgeving van
toepassing te laten zijn.
Het Hof heeft herhaaldelijk overwogen dat de bepalingen van titel II
van Vo 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, een eenvormig stelsel van
conflictregels vormen. Deze bepalingen hebben niet alleen tot doel de
gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke
regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook
te beletten dat binnen de werkingssfeer van Vo 1408/71 vallende
personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke
regeling geen enkele sociale zekerheids- bescherming genieten (zie
arrest Kuusijärvi, punt 28 en arrest Kits van Heijningen, punt 12).
Zoals hiervoor is overwogen hebben de lidstaten de vrijheid te bepalen
onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting
bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een
dergelijk stelsel ontstaat. De lidstaten zijn echter gehouden bij de
vaststelling van de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op
aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid de vigerende
gemeenschapsbepalingen in acht te nemen. Deze voorwaarden mogen vooral
niet tot gevolg hebben, dat personen op wie de betrokken wettelijke
regeling krachtens Vo 1408/71 van toepassing is, buiten de
werkingssfeer van deze wettelijke regeling vallen (arrest Kits van
Heijningen, punt 20).
De rechtbank vraagt zich dan ook af of de duidelijke stellingname van
het Hof dat artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71 zich niet verzet
tegen het stellen van woonplaatseisen een nuancering behoeft en wel in
die zin dat deze stelling niet geldt, indien een lidstaat de
betrokkene slechts verplicht verzekerd houdt voor een deel van zijn
sociale zekerheidsstelsel. Of met andere woorden: verzet artikel 13,
lid 2, onder f van Vo 1408/71 zich tegen een wettelijke regeling van
een lidstaat, volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid
op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling
verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl
die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde
andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft
ongeacht zijn woonplaats?
3. BESLISSING.
De rechtbank te Amsterdam bepaalt dat aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vragen worden
voorgelegd:
1. Verzet artikel 13, lid 2, onder f van Vo 1408/71 zich tegen een
wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke een persoon die
iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet,
slechts op grond van die regeling verzekerd blijft indien hij aldaar
zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving
van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid
verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats?
2. Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat
ingevolge de wettelijke regeling van deze lidstaat ten behoeve van
deze persoon de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor
een aantal takken van sociale zekerheid, zonder dat deze vrijwillige
verzekering is gebonden aan de voorwaarde dat hij in die lidstaat zijn
woonplaats behoudt?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt subsidiair
de volgende vraag voorgelegd:
3. Moet in een situatie als hiervoor beschreven artikel 39 EG zo
worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is de vervanging van een
verplichte verzekering door een vrijwillige verzekering, indien de
beëindiging van de verplichte verzekering haar oorzaak vindt in de
introductie van een wooneis?
Gewezen door mr. M.C. Bruning, voorzitter, en mrs. J.F.A.M.
Graafland-Verhaegen en
M.P. Verloop, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op
Coll.
DOC: A