Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5099 Zaaknr: C01/148HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 23-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/148HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
2. ,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.P. Deen,
3. ,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
4. ,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink,
5. ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen het Koninkrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploiten
van 17 en 18 mei 1995 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te
noemen: dan wel gezamenlijk c.s. -
gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, c.s. hoofdelijk te veroordelen,
des dat de een betaald hebbende, de overigen zullen zijn gekweten, tot
betaling aan van een bedrag van f 400.000,--, te vermeerderen
met 15% buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente vanaf 18
april 1995 tot aan de datum van algehele voldoening, en
c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, de
kosten van de beslagen daaronder begrepen.
Bij conclusie van repliek heeft zijn eis gewijzigd in dier
voege dat hij thans in hoofdsom vordert een bedrag van f 346.599,50,
te vermeerderen met een bedrag van f 59.570,-- wegens
buitengerechtelijke incassokosten en kosten wegens rechtsbijstand van
f 15.000,--, in totaal derhalve f 421.169,50, met rente.
hebben ieder afzonderlijk de vordering bestreden
en heeft gevorderd de gelegde conservatoire beslagen op
te heffen. is niet verschenen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 december 1996:
ten aanzien van :
- veroordeeld tot betaling van een bedrag van f
346.599,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag
van f 399.400,-- vanaf 19 april 1995 tot en met 26 april 1995 en over
een bedrag van f 361.599,50 vanaf 27 april 1995 tot en met 1 mei 1995
en over een bedrag van f 346.599,50 vanaf 2 mei 1995 tot aan de dag
van de algehele voldoening, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
ten aanzien van :
- de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij gevorderd voormeld
vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, alsnog:
1. primair: c.s. hoofdelijk te veroordelen, des de een
betaald hebbende, de overigen gekweten zullen zijn, tot betaling aan
van een bedrag ad f 400.000,-- te vermeerderen met 15%
buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente vanaf 18 april
1995 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. subsidiair: c.s. hoofdelijk te veroordelen, des dat de
een betaald hebbende, de overigen gekweten zullen zijn, om aan
te betalen een bedrag van f 346.599,50, te vermeerderen met 15%
buitengerechtelijke incassokosten daarover ad f 59.570,--, te
vermeerderen met de kosten van rechtsbijstand ter zake van voeging als
benadeelde partij in de strafzaken tegen c.s., te
vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 april 1995 tot 27 april
1995 over f 37.800,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19
april 1995 tot 2 mei 1995 over f 15.000,--, alsmede te vermeerderen
met wettelijke rente over f 346.599,50 vanaf 19 april 1995 tot aan de
dag van algehele voldoening;
3. c.s. hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betaald
hebbende, de overigen gekweten zullen zijn, in de kosten van beide
instantiën, die van de beslagen daaronder begrepen.
Bij arrest van 14 december 2000 heeft het Hof het aangevallen vonnis
van de Rechtbank, voor zover gewezen tussen als eiser en
telkens als gedaagde, bekrachtigd,
tot het in rov. 12 van dit arrest omschreven
tegenbewijs toegelaten, en in de zaak tegen iedere
verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
Tegen is verstek verleend.
hebben ieder de zaak schriftelijk doen toelichten
door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
- niet-ontvankelijkverklaring van , voor zover het
cassatieberoep is gericht tegen , en
- verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van:
- begroot op EUR 885,88 aan verschotten en EUR 1.365,--
voor salaris;
- begroot op in totaal EUR 715,93 waarvan EUR 662,04 op
de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en EUR 53,89 aan
;
- begroot op in totaal EUR 1.648,62 waarvan EUR 1.594,73
op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en EUR 53,89
aan , en
- begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, A. Hammerstein en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels
op 23 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr C 01/148
mr J. Spier
Zitting 14 februari 2003
Conclusie inzake
tegen
1.
2.
3.
4.
5.
(hierna gezamenlijk: c.s. of de verweerders)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals door de
Rechtbank vastgesteld in rov. 1 van haar vonnis van 11 december 1996,
met de kanttekeningen als verwoord in rov. 1 van het in cassatie
bestreden arrest.
1.2 Kort samengevat gaat het om het volgende. is in een
bordeel ontdaan van een bedrag van ongeveer fl 400.000. Hij had dit
bedrag (omstreeks) een dag eerder bij een bank opgenomen, welk een en
ander hij de volgende dag aan diverse personen - onder wie
- in een café heeft verteld.
1.3 Na het bezoek aan het café is in een taxi met [verweerders
1 en 4] naar een bordeel getogen. hebben zich
daar bij het "het gezelschap" gevoegd.
1.4 In het bordeel heeft het geld van gestolen.
1.5 Bij zijn naderhand niet onaanzienlijke
bedragen aangetroffen. Deze zijn aan terug gegeven.
1.6 zijn tot straf verwezen wegens schuldheling;
wegens diefstal en wegens medeplegen van
opzetheling.(1)
2. Procesverloop
2.1 Bij dagvaardingen van 17 en 18 mei 1995 heeft van
c.s. veroordeling tot betaling van fl. 400.000 c.a.
gevorderd.
2.2 Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat
c.s. het geld in een café "gezamenlijk en in vereniging" hebben
ontfutseld.
2.3 Bij cve heeft een aantal p.v.'s van politie overgelegd.
Volgens zijn eigen daarin opgenomen verklaring zou hij het geld op 18
april 1995 bij de bank hebben opgenomen; hij had dat - kennelijk:
dezelfde dag - aan een bedrijf te Bleiswijk moeten afgeven. In plaats
daarvan heeft hij zich naar een café gespoed. In staat van
dronkenschap heeft hij gelogeerd in het Kurhaus van waaruit hij
(blijkbaar) de volgende middag (nog steeds of wederom dronken) naar
een café is afgereisd. In dat café zou hij met een biljet van fl 1.000
hebben betaald hetgeen - naar hij meent - aandacht zou hebben
getrokken. Daarop heeft hij zich per taxi laten vervoeren naar een
club waarvan hij niet weet waar deze is gevestigd. Na aanvankelijk
onder meer in het bijzijn van "twee mannen" alcohol houdende drank te
hebben genuttigd is hij, samen met enkele anderen, naar de
bovenverdieping vertrokken alwaar hij waarschijnlijk in slaap is
gevallen. Toen hij weer wakker werd, bleek dat het geld was verdwenen.
De nog aanwezige vrouwspersoon zou hebben gezegd dat "de voornoemde
mannen" het geld hadden meegenomen.
2.4 Voor zover thans nog van belang hebben
verweer gevoerd. Zij ontkennen betrokkenheid bij de diefstal. Het
procesvrloop ten aanzien van wordt uiterst
summier weergegeven omdat het cassatieberoep in zoverre goede zin
mist; ik werk dat onder 3 en 4 uit.
2.5.1 Bij repliek voert aan dat hij in het café waar hij zich
19 april 1995 bevond in de war is geraakt, vermoedelijk door
chemicaliën die één van de verweerders in zijn drankje had gedaan. In
het bordeel, waarnaar hij vervolgens vertrok, is hij door verweerders
meegetroond naar een aparte kamer. De betrokkenheid van [verweerders
1, 4 en 2] wordt, naar ik begrijp, hierin gezocht dat:
a. zij met naar de bewuste kamer zijn meegegaan;
b. "de envelop" (er waren er, volgens , twee,
terwijl, naar hij beweert, deze door aan
zouden zijn gegeven, JS) in zijn binnenzak heeft gestoken;
c. zwijggeld is betaald, terwijl -
naar hij beweert - fl. 25.000 heeft "gevonden" (cvr onder 5 en 6);
d. verweerders "al dan niet in vereniging" hebben gehandeld (onder 8);
onder 11 duikt een beroep op art. 6:166 BW op.
2.5.2 Bij cvr is een p.v. van verhoren bij de R-C in strafzaken in
geding gebracht. Daarin zijn verklaringen van ,
(2x), , zekere " ", ene
" " en opgenomen.
2.5.3 Naar de kern genomen verklaren in de onder
2.5.2 genoemde verhoren dat zij niets van de diefstal hebben gezien.
Bedoelde verklaart dat na de ontvreemding enkele
personen, die zij niet bij naam kent, zeer kort na elkaar vertrokken.
2.6 Bij vonnis van 11 december 1996 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage
de vordering tegen in essentie toegewezen en de overige
vorderingen afgewezen.
2.7 Naar het oordeel van de Rechtbank heeft onvoldoende
concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit overtuigend volgt
dat hadden moeten begrijpen dat in hun
groepsoptreden het gevaar school dat door zou
worden bestolen. Vervolgens bespreekt zij de stellingen van
die in haar ogen ontoereikend zijn (rov. 3.4).
2.8 Dat na afloop geld in ontvangst hebben
genomen, maakt dit niet anders (rov. 3.5). heeft het
bedrag dat hij, volgens , van hem zou hebben gestolen
terugbetaald (rov. 3.).
2.9.1 heeft beroep ingesteld. In de mvg begint voor de
feiten te verwijzen naar "de gedingstukken in prima" (onder 1).
2.9.2 Hij beweert na overmatig drankgebruik door c.s.
naar een bordeel te zijn meegetroond (onder 2). Hem zou het voor hem
ongebruikelijke en niet door hem bestelde mengsel van bier en jenever
zijn toegediend waardoor hij "al snel tot (diepe) dronkenschap"
verviel (onder 6).
2.10 Grief II verwijt de Rechtbank te hebben geoordeeld dat het geld
alleen door is gestolen. Blijkens de toelichting strekt
deze grief ten betoge dat hoofdelijk aansprakelijk is.
2.11 Grief IV haakt aan bij grief II en wordt slechts toegelicht met
de opmerking dat "thans niet kan worden volgehouden dat
als enige de enveloppen met daarin het geld van heeft
gestolen".
2.12 Ook grief V bouwt hierop voort. is het slachtoffer
geworden van groepsoptreden, zo legt de toelichting onder 22 uit.
Immers:
a. bleken geld van in hun bezit te
hebben (onder 22);
b. geen van hen heeft aangifte bij de politie gedaan (onder 23);
c. volgens heeft geld weggepakt bij
(onder 24);
d. heeft zwijggeld gekregen (onder 26 en 28); in
werkelijkheid ging het evenwel niet om zwijggeld (onder 45);
e. had het gevoel dat geld van was weggenomen
(onder 29 en 32/33);
f. c.s. hebben geweten of behoren te weten dat hun
groepsoptreden het gevaar schiep dat zou worden beroofd (onder
31);
g. doorgewinterde criminelen als staan niet
onverplicht wezenlijke bedragen af (onder 36/8 en 43);
h. c.s. kenden elkaar al lang (onder 41).
2.13 Grief VI kant zich tegen rov. 3.4. Door de gang naar het bordeel
was het naar algemene ervaringsregels met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid te verwachten dat zou worden beroofd (onder
53, 59 en 63). Voorts wordt beroep gedaan op de verklaring van een
gast in het café waarin wordt gezegd dat hij de indruk had dat "men"
plannen had "om de man zijn geld af te pakken" (onder 54). Verder
wordt gewezen op de verklaring van ene dat " " (=
, volgens ) een enveloppe in zijn colbert stopte
(onder 61).
2.14 Grief VII verwijt de Rechtbank de maatstaf van art. 6:166 BW
verkeerd te hebben toegepast. In de toelichting onder 72 en 73 wordt
nog betoogd dat de omstandigheid dat uiterst kwestbaar was op
de groepsleden een (bijzondere) zorgplicht legde om hem voor het (te
verwachten) kwaad te behoeden.
2.15 hebben het beroep bestreden. Zij hebben
betwist dat (ongeveer) fl. 400.000 bij zich had.
2.16 Bij arrest van 14 december 2000 heeft het Hof het vonnis, voor
zover gewezen tussen enerzijds en
anderzijds, bekrachtigd. In de verhouding is
het vonnis vernietigd; het Hof heeft een bewijsopdracht
gegeven.
2.17 Het Hof begrijpt de stellingen van aldus dat hij zich
beroept op art. 6:166 BW (rov. 2).
2.18 In de zaak tegen verenigt het Hof zich
met het oordeel van de Rechtbank (rov. 4).
2.19 Het Hof verwerpt het betoog dat hadden
behoren te begrijpen dat een bordeel typisch een plaats is waar
berovingen plaatsgrijpen. Uit het door in geding gebrachte
p.v. leidt het Hof af dat vrijwillig is meegegaan naar de
"Engelse kamer" (rov.
5).
2.20 Het door gestelde groepsoptreden staat niet vast c.q. is
niet geconcretiseerd (rov. 6).
2.21 Dat "uiterst kwestbaar" was, schiep voor [verweerders 1,
2 en 4] geen zorgplicht hem voor verwezenlijking van het
diefstalrisico te behoeden. Immers heeft voor zich zelf een
(groot) diefstalrisico geschapen (rov. 7).
2.22 Wat de vordering tegen betreft, oordeelt het Hof,
op basis van een groot aantal in rov. 11 besproken verklaringen, dat
behoudens tegenbewijs door
"voldoende is aangetoond dat het geld door in nauwe
samenwerking met is gestolen. Immers, uit de
verklaringen kan worden afgeleid dat in de Engelse
kamer van de seksclub (...) de enveloppen geld uit de binnenzak van
het colbertjasje van heeft gehaald, dat hij deze diefstal
gemakkelijk heeft willen maken door ervoor te zorgen dat
voortdurend de aandacht kreeg van een of meer gastvrouwen en dus werd
afgeleid, dat hij het geld vervolgens heeft gegeven aan [verweerder
3], die daarop meteen de Engelse kamer verliet waarna ook [verweerder
5] zelf uit deze kamer vertrok. Vervolgens hebben
als eersten de seksclub verlaten en hebben zij de volgende dag aan
een aanzienlijk geldbedrag aan zwijggeld betaald
(...)" (rov. 12).
2.23 De grief in de zaak tegen (X) wordt in rov. 13
ongegrond bevonden op een grond die thans niet ter zake doet.
2.24 heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep is
in elk geval tegengesproken door . Uit de rolkaart
blijkt dat mr Deen zich voor zou hebben gesteld; hij
heeft ter griffie ook een toevoeging bezorgd. Z.E.G. zou op 19 oktober
2001 voor antwoord hebben geconcludeerd.
3. Het cassatieberoep voor zover gericht tegen
3.1 De Rechtbank heeft veroordeeld tot betaling van het
ontvreemde bedrag voor zover niet reeds aan terugbetaald. Het
Hof heeft het vonnis in zoverre bekrachtigd.
3.2 Het vierde middel behelst een klacht tegen 's Hofs arrest, voor
zover gewezen tegen . Deze klacht is evenwel volstrekt
onbegrijpelijk.
3.3 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het Hof de nevenvorderingen
heeft afgewezen. Het middel behelst daaromtrent evenwel geen
(begrijpelijke) klacht. Weliswaar duikt in onderdeel 4.2 op dat grief
II beoogde "het meerdere van de hoofdvordering tegen
toegewezen te krijgen" maar aldus wordt miskend:
a. dat de hoofdvordering volledig is toegewezen voor zover de gestolen
bedragen niet reeds waren terugbetaald;
b. dat grief II en (indien al relevant buiten het middel om) de
toelichting daarop, zelfs met goede wil gelezen, geen begrijpelijke
klacht inhouden waaruit valt op te maken dat en waarom het toegewezen
bedrag ontoereikend zou zijn;
c. dat de problematiek van de buitengerechtelijke kosten door grief X
aan de orde werd gesteld en door het Hof in rov. 13 - op m.i. juiste
grond - is afgehandeld. Een klacht tegen rov. 13 heb ik niet kunnen
ontwaren.
4. Het cassatieberoep voor zover gericht tegen
4.1 Uit rov. 12 van het bestreden arrest blijkt - kort gezegd - dat
het Hof heeft gevolgd in zijn betoog dat
aansprakelijk is op de voet van art. 6:166 BW. Het Hof heeft - terecht
- de gelegenheid geboden tegenbewijs te leveren tegen
de omstandigheid dat het Hof aanneemt dat bij de
ontvreemding hebben samengewerkt (in de zin van art. 6:166 BW).
4.2 Het middel behelst tegen dit oordeel geen (begrijpelijke) klacht. Hetgeen in de "uitleiding" onder V wordt uiteengezet - zonder enige nadere toelichting wordt aangedrongen op een "herbeschouwing" van 's Hofs arrest - voldoet in genen dele aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, als het al als een klacht valt aan te merken.
4.3 Dit brengt mee dat in zoverre niet in zijn cassatieberoep
kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van de klachten voor zover de resterende verweerders
betreffend
5.1 Deze zaak gaat over een weinig verkwikkelijk voorval. In essentie
klaagt erover dat het Hof de feiten verkeerd zou hebben
gewaardeerd en dat het een aantal relevante feiten niet in zijn
beoordeling heeft betrokken.
5.2 Uit de geserreerde weergave onder 2 blijkt m.i. dat reeds de eigen
stellingen van op cruciale onderdelen tegenstrijdig zijn. Zij
zijn voorts rijkelijk vaag. Het Hof heeft daar terecht op gewezen (met
name in rov. 6).
5.3 In het licht van het dossier, in zijn geheel gelezen(2), kan 's
Hofs oordeel de toets der kritiek doorstaan. Alle klachten stuiten
hierop af. Hierbij valt nog te bedenken dat met name rov. 11 en 12
duidelijk maken dat het Hof het dossier in zijn geheel wel degelijk
heeft gelezen.
5.4 Ten overvloede ga ik desondanks in op de middelen.
5.5 Het eerste middel, dat zich richt tegen rov. 1 en 2, verwijt het Hof de feiten onvolledig te hebben vastgesteld.
5.6 Het middel faalt omdat de daarin genoemde feiten door
c.s. zijn bestreden. Bij die stand van zaken kon het Hof deze niet
(zonder meer) als vaststaand aannemen.
5.7 Welke rechtsklacht het middel bedoelt te vertolken, is duister.
Deze klacht voldoet in elk geval niet aan de eisen van art. 407 lid 2
Rv.
5.8 Wat onderdeel 1.3 het Hof bedoelt te verwijten, is mij niet
duidelijk. Anders dan de steller mogelijk meent, heeft het Hof uit de
vrijspraak van niets omtrent de toedracht afgeleid.
Voor zover er over bedoelt te klagen dat het Hof [verweerder
5] ten onrechte niet aansprakelijk acht, berust het op een evident
foute lezing van het arrest.
5.9 Het tweede middel trekt ten strijde tegen rov. 3 t/m 9. Het middel
tracht, naar ik begrijp, primair een rechtsklacht te formuleren. Het
middel is in essentie een opeenstapeling van de woorden onjuist en
onbegrijpelijk zonder dat goed uit de verf komt wat, in de visie van
, wordt bestreden.
5.10 Onderdeel 2.2.2 - 2.1 en 2.2.1 bevatten een inleiding - voldoet
niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Het ziet er (bovendien) aan
voorbij dat een rechtsregel eerst tot leven komt door toepassing op de
feiten. Onduidelijk is op welke feiten art. 6:166 BW toegepast
wil zien.
5.11 Voor zover onderdeel 2.2.3 al voldoet aan de eisen van art. 407
lid 2 Rv. ziet het er aan voorbij dat het Hof (ten dele in het
voetspoor van de Rechtbank) heeft geoordeeld dat zich in casu geen
situatie voordoet waarin - in de bewoordingen van art. 6:166 BW - de
kans op het aldus toebrengen van schade had
moeten weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Hierbij valt
te bedenken dat in 's Hofs visie van enig groepshandelen geen sprake
was, anders dan in de relatie . Het Hof baseert
dat oordeel op een analyse van de feiten en omstandigheden die in
eerste aanleg en in appèl zijn gepresenteerd. Dat oordeel is van
feitelijke aard. Onbegrijpelijk is het niet.
5.12 Om het middel zoveel mogelijk recht te doen, sta ik nog stil bij
de feiten en omstandigheden die in het eerste middel worden
aangeroerd; dit nu het tweede middel daarnaar verwijst.
5.13 In de eerste plaats moet worden bedacht dat, anders dan
meent, de meeste door hem genoemde feiten en omstandigheden niet
vaststaan. Reeds daarom dwingen zij niet tot een ander oordeel dan
waartoe het Hof is gekomen.
5.14 Het enige feit dat inderdaad vaststaat - zie onder 1.5 en 1.6 -
is dat bij niet onaanzienlijke bedragen zijn
aangetroffen die van afkomstig waren. Ik wil graag toegeven
dat dit gegeven belastend voor hen is. Er valt evenwel niet - en zeker
niet dwingend - de conclusie uit te trekken dat sprake is van
groepshandelen in de zin van art. 6:166 BW.
5.15 Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. X -
een toevallige passant - ziet een moord gebeuren. De moordenaar ziet
na de moord X. In een vlaag van - wat hij ziet als - menslievendheid
of omdat de kogels op zijn, besluit de moordenaar X te laten leven.
Bang om door X te worden aangegeven, besluit hij X door het betalen
van een aanzienlijk bedrag "het zwijgen op te leggen". Het aannemen
van dat bedrag brengt niet mee dat X, als het ware met terugwerkende
kracht, mede aansprakelijk wordt voor de moord.
5.16.1 De strafrechtelijke veroordelingen van deze [verweerders 1 en
2] leggen om dezelfde reden geen doorslaggevend gewicht in de schaal.
Immers zijn zij niet veroordeeld ter zake van medeplegen van of
medeplichtigheid aan diefstal; zie onder 1.6.
5.16.2 Dat ligt enigszins anders ten aanzien van . In
cassatie moet worden aangenomen dat hij is veroordeeld wegens diefstal
(zie onder 1.6). Uit de stukken valt evenwel niet op te maken op welke
feiten die veroordeling nauwkeurig betrekking heeft. Het enige dat uit
de bij akte van 24 september 1996 overgelegde aantekening van een
mondeling vonnis blijkt, is dat het gaat om een diefstal gepleegd op
19 april 1995. Dit is in mijn ogen evenwel onvoldoende om
aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW op te kunnen baseren. Dat
klemt eens te meer nu het Hof - in cassatie niet gemotiveerd bestreden
- ervan is uitgegaan dat de diefstal heeft plaatsgevonden door
.
5.17 Het onderdeel verwijt het Hof nog een onjuiste rechtsopvatting te
huldigen. Immers komt het aan op de vraag of het groepsoptreden het
gevaar schiep voor het aldus teweeg brengen van schade; niet
beslissend is of de deelnemers wisten of hadden moeten begrijpen dat
hun optreden het gevaar schiep dat zou worden bestolen.
5.18 Vooropgesteld: de klacht mist belang nu het Hof, als gezegd, niet
is uitgegaan van groepsoptreden. Bovendien heeft tegen het
desbetreffende oordeel van de Rechtbank geen grief gericht, zoals mr
Grabandt terecht opmerkt (s.t. onder 19).
5.19 Overigens geldt dat niet ten volle duidelijk is waarover
bedoelt te klagen. Men kan de klacht zo lezen dat zij opkomt tegen het
"wist of behoorde te weten" (waarop de onderstreping wijst), maar ook
aldus dat het Hof wordt verweten de nadruk te hebben gelegd op de
vraag of de groepsleden zich van hun deelname aan de groep hadden
moeten onthouden met het oog op de onderhavige schade (de beroving van
).
5.20 In beide gevallen faalt de klacht.
5.21 Voor aansprakelijkheid krachtens art. 6:166 BW is wel degelijk
vereist dat de aangesprokene de kans op het toebrengen van de schade
had behoren te voorzien.(3) Dat wil zeggen dat hij ten minste had
moeten begrijpen (behoren te weten) dat die kans bestond.
5.22 In het woordje "aldus" in art. 6:166 BW ligt besloten dat het aankomt op de schade zoals deze zich daadwerkelijk heeft gemanifesteerd.(4) Men zal dat niet al te letterlijk moeten nemen. Toegespitst op de onderhavige zaak: niet vereist is dat de aangesprokene de kans op beroving door het weghalen van geld uit een colbertjasje heeft moeten voorzien en nog minder dat hij (de orde van grootte) van het weggenomen bedrag heeft moeten voorzien. Voldoende, maar tevens noodzakelijk, is dat hij zich van zijn gedragingen had moeten onthouden in het licht van de kans op beroving van , waarbij zonder gewicht is hoe deze zich concreet zou manifesteren.
5.23 Kortom: de Rechtbank en het Hof (dat het oordeel van de Rechtbank tot het zijne maakt) hebben de juiste maatstaf toegepast.
5.24 Onderdeel 2.2.4 voegt niets wezenlijks toe aan de reeds besproken
klachten. Nog daargelaten dat de daarin genoemde "feiten", als gezegd,
slechts zeer ten dele vaststaan, levert de enkele aanwezigheid op de
plaats des onheils onvoldoende grond op voor aansprakelijkheid van
anderen dan de dader(s).
5.25 Onderdeel 2.2.5 klaagt erover dat het Hof in rov. 5 miskent dat
er twee anderen getuige van de beroving zijn geweest.
5.26 Ik wil niet verhelen dat het slot van rov. 5 (ook mij) niet
geheel duidelijk is. Hoe dat zij: over de aan- of afwezigheid van
(twee) getuigen is in rov. 5 niets te lezen. De klacht mist daarom
feitelijke grondslag. Nog daargelaten dat een enkele verwijzing naar
het p.v. zonder concrete aanduiding van de vindplaats m.i. niet in
overeenstemming is met art. 407 lid 2 Rv.
5.27.1 Onderdeel 2.2.6 doet beroep op een aantal stellingen die
in appèl onder zijn vordering heeft geschoven. De kern van dat
betoog vat het onderdeel aldus samen dat men gezamenlijk (dus in
groepsverband) op stap is gegaan, bij elkaar is gebleven in dezelfde
ruimten en van daar uit is weggegaan onder achterlating van een
beroofde . Het Hof zou dat uit het oog hebben verloren.
5.27.2 Voorts wordt nog beroep gedaan op een omstandigheid die onder 5.14 en 5.15 al werd besproken en die daarom verder blijft rusten.
5.28 Het onderdeel ziet over het hoofd dat het Hof heeft onderkend dat
samen met in een taxi naar het bordeel is
getogen en dat de andere verweerders zich daar bij het gezelschap
hebben gevoegd (zie onder 1.3). Uit rov. 5 blijkt voorts dat het Hof
ervan is uit gegaan dat de verweerders in de ruimte waar de beroving
plaatsvond aanwezig waren. Dat brengt mee dat de klacht feitelijke
grondslag mist.
5.29 Of door beroofd is achtergelaten,
is voor de aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW niet van
(doorslaggevend) belang.
5.30 Voorzover het onderdeel nog hamert op specifieke omstandigheden
waarop in de mvg beroep is gedaan, voldoet het niet aan de eisen van
art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt zonder nadere uitwerking beroep gedaan
op het grootste deel van de mvg die in totaal 29 pagina's beslaat. Bij
die stand van zaken is voor verweerders en voor de cassatierechter
onvoldoende duidelijk op welke feiten en omstandigheden zich
beroept.
5.31 Geheel ten overvloede wil ik nog stilstaan bij twee hiervoor
onder 2.12 weergegeven stellingen van waarop het Hof niet
expliciet heeft gereageerd, hoewel het gelukkiger was geweest wanneer
het daarop wel uitdrukkelijk was ingegaan.
5.32 In de eerste plaats de bewering van dat
geld bij heeft weggepakt (2.12 sub c). Juist is
dat iets dergelijk heeft verklaard ten overstaan van de
politie. Daarbij valt evenwel te bedenken dat:
a. volgens deze verklaring de diefstal in de bar zou hebben
plaatsgehad, terwijl het Hof - in navolging van de stellingen van
- heeft aangenomen dat deze plaatsvond in de Engelse kamer.
Daarom komt aan deze verklaring geen relevante betekenis toe;
b. de schuld in de schoenen van schuift,
terwijl het Hof - in cassatie niet bestreden - er behoudens
tegenbewijs van uit gaat dat zelf één van de daders
was. Het valt het Hof niet euvel te duiden dat het, bij die stand van
zaken, geen (beslissende) betekenis toekent aan de verklaring van
. Dat klemt eens te meer nu deze in dit opzicht geheel
op zich staat.
5.33 De onder 2.12 sub e gememoreerde omstandigheid zegt m.i. niets -
in elk geval niet voldoende - over de vraag wat c.s.
voorafgaand aan de diefstal wisten of behoorden te weten.
5.34 Onderdeel 2.2.7 behelst geen nieuwe klacht en is daarmee gedoemd (in) het lot van de voorafgaande klachten te delen.
5.35 Onderdeel 2.2.8 wil de stelling ingang doen vinden dat de
omstandigheid dat zijn vordering op art. 6:166 BW baseert
destijds zorgvuldigheidsverplichtingen voor c.s.
meebracht. Die stelling veroordeelt zich zelf.
5.36 Voor zover het onderdeel nog een andere klacht behelst, voegt
deze niets wezenlijks aan de eerdere toe.
5.37 Ook de onderdelen 2.2.9, 2.2.10 en 2.3 missen zelfstandige
betekenis. Hetgeen daar staat, komt eerst aan de orde als wordt
aangenomen dat aansprakelijk is op grond van art. 6:166
BW. Dat heeft het Hof niet aangenomen; zijn oordeel wordt m.i.
tevergeefs bestreden.
5.38 Het derde middel veronderstelt dat de eerste twee middelen
slagen. Nu dat m.i. niet het geval is, behoeft het geen bespreking.
5.39 Onderdeel 3.3 strekt, als ik het goed zie, ten betoge dat in het
licht van hetgeen heeft gesteld in voldoende mate is
aangetoond dat sprake was van groepsoptreden in de zin van art. 6:166
BW. Daarom komt de bewijslast op te liggen dat
zij niet tot volledige schadevergoeding kunnen worden gehouden. Dan
rust op hen een verzwaarde motiveringsplicht.
5.40 Deze klacht faalt al aanstonds omdat zij in genen dele voldoet
aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers is onvoldoende duidelijk op
welke feiten en omstandigheden het oog heeft.
5.41 ziet er voorts aan voorbij dat:
a. de waardering van het voorhanden bewijsmateriaal aan de
feitenrechter is overgelaten. In het licht van het dossier als geheel
is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk, al was ten opzichte van een of
meer verweerders wellicht ook een ander oordeel denkbaar geweest;
b. het leveren van tegenbewijs (waarop klaarblijkelijk wordt gedoeld)
en een verzwaarde motiveringsplicht twee afzonderlijke kwesties
betreft. Door deze in een te schuiven wordt niet goed duidelijk
waarover klaagt.
5.42 Ten slotte veroorloof ik mij nog een rechtsvergelijkende(5) en
een rechtspolitieke kanttekening.
5.43 Na onderzoek van een groot aantal landenrapporten over multiple
tortfeasors, geschreven in het kader van de European Group on Tort
Law, vat de vooraanstaande Engelse deskundige op het terrein van het
aansprakelijkheidsrecht Rogers de situatie in Europa aldus samen(6):
" n all the surveyed systems liability in solidum may arise from
(...) participation with others in some concerted action, including
participation by way of procurement, incitement or encouragement.
(...) While there are many variations in the details of what
constitutes sufficient "indirect" participation in the cases, it would
be difficult to reject liability in a person who procures or
participates in the planning of intentional wrongdoing, just as the
criminal law extends liability to "secondary parties" as well as those
directly engaged in the crime. (...) Mere participation in a "joint
venture" is not, however, sufficient: the person must be aware of the
purpose of the direct wrongdoers or there must be some negligence on
his part."
5.44 Deze - enigszins terughoudende - benadering(7) lijkt mij ook een
goed richtsnoer bij de inkleuring van art. 6:166 BW.
5.45 De in art. 6:166 BW verankerde aansprakelijkheid kan in een
aantal gevallen ongetwijfeld een belangrijke rol vervullen om te komen
tot een adequate vergoeding van schade. Voor allerlei enigszins
ongrijpbare situaties waarin een aantal personen een sfeer schept
waarin schade aan derden wordt berokkend, is de bepaling
maatschappelijk hoogst wenselijk. Ook omdat personen die aldus het
prijskaartje van hun ongewenste gedrag hebben ondervonden in de
toekomst vermoedelijk voorzichtiger worden (de speciale preventie);
hetzelfde geldt allicht voor personen in hun omgeving (een beperkte
generale preventie).
5.46 Bij de toepassing ware intussen de nodige voorzichtigheid te
betrachten. Art. 6:166 BW is niet bedoeld om aansprakelijkheid in het
leven te roepen voor ieder die zich ophoudt in de buurt van een
schadegebeurtenis, al dan niet behoudens tegenbewijs dat hij daaraan
in geen enkel opzicht heeft bijgedragen.(8) De rechtsontwikkeling moet
ook niet die kant op gaan.
5.47 Ik denk dat in de meeste gevallen een goede lakmoesproef is de
vraag te stellen en te beantwoorden of het gedrag (de aanwezigheid ter
plaatse) van de aangesprokene in de gegeven omstandigheden
onbetamelijk was.(9) Luidt het antwoord op die vraag bevestigend dan
zal dat, zo veronderstel ik, veelal meebrengen dat betrokkene zich met
het oog op de kans op het aldus toebrengen van schade had behoren te
onthouden van zijn gedragingen in groepsverband.
5.48 Of zo'n situatie zich in een concreet geval voordoet, is m.i. in
sterke mate verweven met een beoordeling van de feiten. In geval van
twijfel lijkt het in het algemeen verstandig geen aansprakelijkheid op
grond van art. 6:166 BW aan te nemen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
niet-ontvankelijk verklaring van , voor zover het
cassatieberoep is gericht tegen ;
verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Een copie van de uitspraken is bij cvr in geding gebracht.
2 Vgl. HR 29 november 2002, rolnr. C 01/123 rov. 3.6; het arrest is
nog niet gepubliceerd.
3 Asser-Hartkamp III (2002) nr 93; PG boek 6 blz. 663; C.C. van Dam,
Aansprakelijkheidsrecht nr 1411.
4 In gelijke zin Asser-Hartkamp III nr 93; R.J.B. Boonekamp,
Onrechtmatige daad in groepsverband volgens NBW blz. 126; enigszins
anders wellicht de niet ten volle duidelijke uiteenzetting en
voorbeelden in PG boek 6 blz. 664. Met name het eerste voorbeeld
gegeven in de MvAII zou kunnen wijzen op een ruimere aansprakelijkheid
dan in de tekst bepleit. Het op blz. 665 gegeven voorbeeld inzake
onverwachte incidenten past m.i. weer wel in de door mij voorgestane
benadering. Zie voorts C.H.M. Jansen, mon. Nieuw BW B45 (1996) nr 52
en voor casuïstiek Onrechtmatige Daad art. 166 (C.H.M. Jansen) aant. 2
e.v.
5 Zie ook A. Rutten-Roos, NJB 1986 blz. 309 en op talloze plaatsen de
belangrijke dissertatie van R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in
groepsverband volgens NBW.
6 Zijn rapport met de bijbehorende stukken is nog niet gepubliceerd en
zal dat vermoedelijk eerst eind 2003 worden. Ik citeer met zijn
instemming, uiteraard.
7 Zij sluit aan bij een benadering waarin zoveel mogelijk wordt
weggestuurd van hoofdelijke aansprakelijkheid, hetgeen - tot veler
verbazing - geheel in overeenstemming is met trends in bijvoorbeeld de
Verenigde Staten. Zie de eerste versie van de Principles van de
European Group on Tort Law zoals in november 2002 in Trier
gepresenteerd, in het bijzonder het hoofdstuk over Causation (4).
Verdere steun voor deze invalshoek is te vinden in het al genoemde,
rijk gedocumenteerde, rechtsvergelijkend rapport van Rogers.
8 Terecht betoogt Van Dam dat de eenheid van tijd en plaats geen
vereiste behoeft te zijn: a.w. nr 1412.
9 In vergelijkbare zin - voor het oude recht - A. Rutten-Roos, NJB
1986 blz. 307. Van Dam spreekt beeldend over een gemeenschap van
gemoederen: a.w. nr 1412. Boonekamp zoekt het in de "bewuste
samenhang", waarvoor vereist is dat betrokkenen "gemene zaak" hebben
gemaakt. Daarvoor is meer nodig dan toevallig in tijd samenlopende
afzonderlijke gedragingen: a.w. blz. 0/91.