Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9085 Zaaknr: C01/279HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 23-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/279HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 6 november 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: de
Bank - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd - kort
gezegd - de Bank te veroordelen tot het doen van rekening en
verantwoording ter zake van het door haar gevoerde beheer met
betrekking tot de gesequestreerde runderen.
De Bank heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 juni 1999 het gevorderde
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 juni 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In juni 1979 heeft de Bank met een kredietovereenkomst
gesloten ter financiering van het door haar geëxploiteerde veebedrijf.
Het krediet bedroeg aanvankelijk f 300.000,-- en is in 1983 verhoogd
tot f 900.000,--. In augustus 1981 heeft de tot haar bedrijf
behorende runderen in zekerheidseigendom aan de Bank overgedragen. In
februari 1984 heeft de Bank het krediet, wegens overschrijding van de
vastgestelde limiet, opgezegd. Op 15 februari 1984 heeft de Bank
vervolgens conservatoir beslag doen leggen op de runderen die zich
toen in het bedrijf van bevonden. De rechtbank te Breda
heeft op 21 februari 1984 de sequestratie van de runderen bevolen. Bij
beschikking van die rechtbank van 15 mei 1984 is de firma (verder:
) tot gerechtelijk bewaarder van de in beslag genomen runderen
benoemd (in de plaats van een eerder benoemde gerechtelijk bewaarder).
Op 14 juni en 6 juli 1984 zijn de toen nog op het bedrijf van
aanwezige runderen overgebracht naar het bedrijf van .
Volgens ging het in totaal om 56 dieren, volgens de Bank om
54. Volgens de Bank zijn na het overbrengen van de runderen naar
vier kalveren geboren, volgens zes. Volgens de Bank zijn op
en na 6 juli 1984 vier kalveren gestorven. betwist dit omdat
haar geen destructiebewijzen te dier zake zijn getoond. In de periode
najaar 1984 tot oktober 1987 zijn de resterende runderen geslacht. De
totale executieopbrengst bedroeg f 218.892,64. Aan kosten heeft de
Bank in totaal f 109.957,26 uitgegeven.
3.2 De onderhavige procedure strekt tot het afleggen van rekening en
verantwoording door de Bank van het door haar gevoerde beheer over de
runderen. De Rechtbank en het Hof hebben de daartoe strekkende
vordering van afgewezen, omdat - kort samengevat - de Bank
reeds rekening en verantwoording heeft afgelegd en alle gegevens
waarover zij beschikt, heeft verstrekt.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat uitgangspunt bij het doen
van rekening en verantwoording is dat het gaat om de werkelijke
ontvangsten en uitgaven, waarbij het Hof verwijst naar art. 774 (oud)
Rv. In rov. 4.11 heeft het Hof de stelling van dat de
runderen meer hadden kunnen opbrengen dan zij in werkelijkheid hebben
opgebracht, verworpen met de overweging dat, al zou die stelling juist
zijn, zulks niet tot de conclusie kan leiden dat de Bank nalatig is
geweest in het doen van rekening en verantwoording jegens ,
omdat het daarbij gaat om de werkelijke ontvangsten en uitgaven.
Onderdeel 1.2 klaagt terecht dat het Hof met dit een en ander heeft
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, "nopens hetgeen in het
kader van een rekening en verantwoording van de rendant kan worden
verlangd en hetgeen de gerendeerde kan verlangen". Het Hof heeft
immers aldus miskend dat bij het afleggen van rekening en
verantwoording ook bezwaren aan de orde kunnen komen met betrekking
tot gemiste inkomsten die er hadden moeten zijn geweest, en werkelijke
uitgaven die niet hadden mogen worden gedaan.
3.4 heeft in dit geding gesteld dat de Bank met betrekking
tot acht runderen geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Het
Hof heeft deze stelling in rov. 4.8 verworpen en daartoe overwogen dat
niet heeft gesteld dat de Bank ter zake van deze runderen
inkomsten heeft genoten en dat kennelijk heeft bedoeld dat
deze inkomsten door zijn genoten. Dit betoog acht het Hof in de
relatie tussen partijen niet steekhoudend
"waar het daarin erom gaat of de Bank destijds (ten tijde van de
sequestratie en de uitwinning van de runderen) concrete aanwijzingen
had dat op 14 juni 1984 niet 46 maar 48 runderen waren gesequestreerd
en/of de opgaven van met betrekking tot het aantal geboren en
gestorven kalveren niet klopte . Niet gebleken is dat de bank over
dergelijke (concrete) aanwijzingen beschikte."
Onderdeel 3.3 voert terecht aan dat het Hof aldus is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting over de verplichting van de Bank als
schuldeiser die is overgegaan tot de uitwinning van in zekerheid
overgedragen zaken. In een situatie als de onderhavige omvat de
verplichting van De Bank om rekening en verantwoording af te leggen
immers ook de verplichting zulks te doen ten aanzien van het door de
gerechtelijke bewaarder gevoerde beheer dat, zo het al niet is
geschied in opdracht van de Bank, in elk geval voor rekening komt van
de Bank die immers verantwoordelijk is voor de wijze waarop de
uitwinning van de tot zekerheid dienende zaken heeft plaatsgevonden.
Onderdeel 3.4 dat is gericht tegen rov. 4.9 waarin het Hof van
dezelfde onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, slaagt eveneens.
3.5 Onderdeel 2 van het middel verwijt het Hof te hebben miskend dat
de procedure tot rekening en verantwoording zich in twee fasen behoort
af te spelen: een eerste fase waarin slechts wordt beoordeeld en
beslist of er een verplichting tot rekening en verantwoording bestaat
en de tweede fase waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd en
het debat daarover wordt gehouden op de wijze als is voorzien in de
art. 772-779 (oud) Rv. Het stelsel van de wet staat echter niet eraan
in de weg dat partijen tijdens een procedure waarin blijkt dat de
eerste fase overbodig is, doorgaan met de tweede fase en deze in
dezelfde procedure voltooien. In de onderhavige procedure heeft de
Bank niet betwist gehouden te zijn tot het afleggen van rekening en
verantwoording. Het processuele debat tussen partijen is vervolgens
voortgezet en had dan ook niet betrekking op het bestaan of de omvang
van deze verplichting (de eerste fase), maar op de vraag of de door de
Bank afgelegde rekening en verantwoording genoegzaam was. Hieruit moet
worden opgemaakt dat beide partijen de rechtsstrijd hebben aanvaard op
basis van een inhoudelijk debat over de rekening en verantwoording
zoals de Bank die had afgelegd. Daaraan kan niet afdoen dat
in de gedingstukken óók heeft gesteld dat de inhoudelijke discussie in
de tweede fase zou moeten plaatsvinden. Zij heeft die discussie
immers, zoals is weergegeven in onderdeel 2.18 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal, desalniettemin tot onderwerp gemaakt van het
geschil. Ook het Hof is daarvan kennelijk, en niet onbegrijpelijk,
uitgegaan. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juni
2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 329,65 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en
A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 23 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/279
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 februari 2003
Conclusie inzake:
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 In juni 1979 heeft verweerster in cassatie, de bank, met eiseres
tot cassatie, , een kredietovereenkomst gesloten ter
financiering van het door haar geëxploiteerde veebedrijf. Aanvankelijk
bedroeg het krediet f 300.000,-, in 1983 is dit verhoogd tot f
900.000,-.
1.2 In augustus 1981 heeft de tot haar bedrijf behorende
levende have (runderen) in zekerheidseigendom aan de bank
overgedragen. In februari 1984 heeft de bank het krediet opgezegd
wegens overschrijding van de vastgestelde kredietlimiet.
1.3 Op 15 februari 1984 heeft de bank vervolgens conservatoir beslag
doen leggen op de runderen die zich toen op het bedrijf van
bevonden. De rechtbank Breda heeft op 21 februari 1984 de sequestratie
van de runderen bevolen.
Bij beschikking van die rechtbank van 15 mei 1984 is de firma ,
hierna: , tot gerechtelijk bewaarder van de in beslaggenomen
runderen benoemd (zulks in de plaats van de eerder op 21 februari 1984
benoemde sequestor). Op 14 juni en 6 juli 1984 zijn de toen nog op het
bedrijf van aanwezige runderen overgebracht naar het bedrijf
van .
1.4 Volgens ging het in totaal om 56, volgens de bank om 54
dieren. Volgens de bank zijn na het overbrengen naar vier kalveren
geboren (twee in de zomer van 1984 en twee in het voorjaar van 1986),
volgens zes (namelijk ook nog twee in mei/juni 1986).
Volgens de bank zijn op en na 6 juli vier kalveren gestorven.
betwist dat, nu haar geen destructiebewijzen terzake zijn
getoond.
1.5 In de periode najaar 1984 tot oktober 1987 zijn de resterende
runderen geslacht bij de N.C.B. Veecentrale te Boxtel. De totale
executieopbrengst bedroeg f 218.892,64. Aan kosten heeft de bank in
totaal f 109.957,26 uitgegeven.
1.6 Bij inleidende dagvaarding van 6 november 1997 heeft de
bank gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en
gevorderd dat de bank wordt veroordeeld om aan rekening en
verantwoording af te leggen van het door haar gevoerde beheer met
betrekking tot de gesequestreerde runderen. was van oordeel
dat het door de bank aan de Veecentrale NCB te Boxtel ter slacht
aangeboden vee niet hetzelfde vee is dat in opdracht van de bank is
gesequestreerd(2).
heeft bij conclusie van repliek een overzicht in het geding
gebracht waarin zij een vergelijking maakt van de runderen die vlak
voor de sequestratie bij haar in de stal aanwezig waren en het vee dat
ter slacht zou zijn aangeboden aan de Veecentrale. Zij heeft
vervolgens, na uitgebreide bespreking van het overzicht, geconcludeerd
dat de bank geen rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat de
bank hiertoe alsnog bij vonnis dient te worden veroordeeld(3).
1.7 De bank heeft de vordering weersproken. Bij conclusie van antwoord
heeft de bank summier uiteengezet dat de Veecentrale te Boxtel telkens
nadat de runderen geslacht waren, aan de bank overzichten heeft
gestuurd waarop werd aangegeven hoeveel runderen waren geslacht en
tegen welke prijs. Deze heeft de bank aan doorgestuurd en de
opbrengst van de geslachte runderen gecrediteerd op de
rekening-courant van . Daarmee heeft de bank rekening en
verantwoording afgelegd ten aanzien van de opbrengst van het geslachte
vee, zodat geen belang meer heeft bij haar vordering.
Bij conclusie van dupliek heeft de bank gedetailleerd en onder
overlegging van produkties uiteengezet dat - kort gezegd - 54
runderen/kalveren zijn gesequestreerd en evenzoveel dieren zijn
geslacht zodat er geen "tekort" is(4). De bank meent dat zij met die
uiteenzetting rekening en verantwoording heeft afgelegd(5).
1.8 Bij pleidooi heeft mede aan de hand van op voorhand in
het geding toegestuurde produkties uitvoerig gereageerd op de
stellingen van de bank met betrekking tot het beheer van de
runderen(6). Zij heeft geconcludeerd dat er geen enkele twijfel over
kan zijn dat de bank tot dan toe nog steeds niet de werkelijke
ontvangsten en uitgaven heeft verantwoord. Aangezien de bank - aldus
- niet betwist dat zij rekening en verantwoording dient af
te leggen, ligt de vordering op grond van art. 772 Rv. voor toewijzing
gereed.
Bij deze gelegenheid heeft de bank herhaald dat zij gezien het
gestelde bij dupliek heeft voldaan aan haar rekenplicht ex artikel 771
Rv. en dat geen belang heeft om de bank ten overstaan van
een Rechter-Commissaris nog een keer rekening en verantwoording te
laten afleggen(7). De bank heeft er daarbij op gewezen dat ,
indien zij vond dat de slachtopbrengst te laag was of meende dat te
weinig dieren verantwoord waren, onmiddellijk actie had kunnen nemen
in plaats van 10 jaar te wachten met het instellen van de onderhavige
procedure(8). Voorts is de bank ingegaan op de overgelegde nadere
produkties van .
1.9 De rechtbank heeft bij vonnis van 16 juni 1999 het gevorderde
afgewezen. Zij heeft ten aanzien van de gevorderde rekening en
verantwoording geoordeeld dat de bank in elk geval in de loop van dit
geding, in het bijzonder bij dupliek, aan haar verplichtingen heeft
voldaan en dat ook op door bij pleidooi opgeworpen vragen
nog adequaat is gereageerd (rov. 9). Ten aanzien van de
slachtopbrengsten heeft de rechtbank overwogen dat het onder de
omstandigheid dat telkens kort na de slacht informatie heeft
ontvangen en zij ook vroegtijdig op de hoogte is gebracht van de
kosten van de sequestor, niet aangaat thans nog een nadere
verantwoording terzake te verlangen (rov. 11).
1.10 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te Amsterdam en heeft daarbij het geschil in volle omvang
aan het hof voorgelegd. In grief II heeft - kort gezegd -
aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bank
aan haar verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording
heeft voldaan. heeft in de toelichting op deze grief erop
gewezen dat zij in deze procedure nimmer heeft gevorderd om al
feitelijk rekening en verantwoording af te leggen. Dat geschiedt -
aldus - namelijk in een afzonderlijke procedure en daarvoor
is een speciale rechtsgang geregeld in de (processuele) bepalingen van
art. 772 e.v. Rv. Die verantwoording dient te geschieden tegenover een
door het hof te benoemen raadsheer-commissaris, waarin gedebatteerd
kan worden over alle door de bank verstrekte en te verstrekken
gegevens(9). Vervolgens is nader ingegaan op de
slachtopbrengsten en de verkoop van het vee(10). heeft
samenvattend gesteld dat de bank in het geheel niet heeft aangetoond
dat elk gesequestreerd rund ook uiteindelijk op de Veecentrale is
geslacht(11).
1.11 De bank heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Zij
is ingegaan op de vraag of 46 dan wel 48 runderen zijn gesequestreerd
(grief I) en op informatie omtrent opbrengst en kosten (grief II).
Voorts heeft de bank bestreden dat de dieren die door zijn
verkocht voor de slacht niet dezelfde zouden zijn als de dieren die
door de bank waren gesequestreerd en dat zij geen specificatie van de
opbrengst en kosten zou hebben verstrekt.
1.12 Bij pleidooi heeft haar stellingen en grieven
uitgebreid toegelicht(12). Zij heeft vervolgens geconcludeerd dat zij
aannemelijk heeft gemaakt en heeft bewezen dat niet elk gesequestreerd
rund ook uiteindelijk feitelijk op de Veecentrale is geslacht. Volgens
dient dit overigens te worden vastgesteld in een speciale
rechtsgang(13).
De bank is eveneens nader ingegaan op het aantal gesequestreerde
runderen en op de reeds verstrekte informatie omtrent opbrengst en
kosten. De bank heeft herhaald dat zij van mening is dat zij in ruim
voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd en aldus aan
haar rekenplicht ex art. 771 Rv. heeft voldaan. heeft bij
veroordeling van de bank geen belang meer, aldus de bank(14).
1.13 Bij arrest van 8 juni 2000 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft voorop gesteld dat de grieven er
alle in de kern op neer komen dat de rechtbank ten onrechte tot het
oordeel is gekomen dat de Bank aan haar verplichting tot het doen van
rekening en verantwoording heeft voldaan (rov. 4.3).
Het hof heeft voorts geoordeeld dat de bank de opbrengst van 54
runderen heeft verantwoord en dat het niet volgt in haar
betoog dat de bank aldus met betrekking tot acht runderen geen
rekening en verantwoording heeft afgelegd (rov. 4.8). Evenmin heeft
het hof het betoog van gevolgd dat de bank jegens haar
alsnog rekening en verantwoording dient af te leggen per individueel
rund (rov. 4.10). Aldus concludeert het hof dat de bank niet nalatig
is geweest in het doen van rekening en verantwoording, zodat de
grieven falen (rov. 4.12).
1.14 heeft tijdig(15) cassatieberoep ingesteld. De bank
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun
standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het gaat in cassatie om de vraag of het hof is uitgegaan van een
juiste rechtsopvatting omtrent (de toepassing van) de procedure tot
rekening en verantwoording als bedoeld in art. 771-781 Rv. oud.
In de onderhavige procedure is, zoals het meest voorkomt, de als eiser
optredende belanghebbende (gerendeerde) bekend en aanwezig en is de
rekenplichtige (rendant) gedaagde(16).
heeft in deze zaak gevorderd(17) dat de bank rekening en
verantwoording aflegt van hetgeen met de runderen is gebeurd(18).
De wettelijke regeling
2.2 De hier bedoelde rekenprocedure dient in de eerste plaats om
rekenplichtigen die nalatig zijn in het doen van rekening veroordeeld
te krijgen om alsnog rekening en verantwoording af te leggen. Zij
worden daartoe door belanghebbenden bij gewone dagvaarding opgeroepen
(art. 771 Rv. oud). Indien de rechtbank oordeelt dat rekening en
verantwoording moet worden afgelegd, bepaalt zij bij vonnis de termijn
binnen welke dat moet gebeuren en benoemt zij een rechter-commissaris
te wiens overstaan de rekening zal worden gedaan (art. 772 lid 1 Rv.
oud). Deze procedure wordt gewoonlijk als fase I aangeduid.
In deze fase beperkt het geschil zich dus tot de vraag of de
betrokkene verplicht is tot het afleggen van rekening en
verantwoording.
Cleveringa wijst er op dat een eiser zijn wederpartij ook rauwelijks
kan dagvaarden tot betaling van een schuld. Dan zal hij in zijn
dagvaarding echter voldoende feiten moeten stellen voor een
betalingsveroordeling. Indien de eiser evenwel rekening en
verantwoording vraagt, zal hij kunnen volstaan met zijn rekenrecht te
stellen en de daarmee corresponderende rekenplicht van gedaagde(19).
2.3 In fase II vindt vervolgens rekening en verantwoording plaats, die
in hooflijnen als volgt verloopt(20). De rechter-commissaris bepaalt
de dag waarop de rekening zal worden gedaan (art. 772 lid 2 Rv. oud).
Indien de rekeningplichtige daaraan voldoet en nadat de rekening en
verantwoording aan de wederpartij is betekend, vindt een schriftelijk
debat plaats (art. 777 Rv. oud). Vervolgens gelast de
rechter-commissaris een comparitie van partijen ter bespreking van de
tussen partijen gebleken geschilpunten in de rekening en
verantwoording, en om te trachten daarover overeenstemming te bereiken
(art. 778 Rv. oud). Indien het (voorgezet) debat tussen partijen niet
tot overeenstemming leidt, moet de rechtbank de rekening vaststellen
en bij vonnis het bedrag van ontvangsten en uitgaven en het saldo
bepalen (art. 779 Rv. oud)(21).
2.4 De inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden
verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding
welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig
vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van
het gegeven geval; het kunnen bepalen van een eindsaldo is daarom niet
een vereiste waaraan elke rekening en verantwoording moet voldoen(22).
Bezwaren tegen de rekenprocedure en de vervanging ervan
2.5 Reeds in 1961 schreef Veegens in zijn noot onder HR 21 maart 1958,
NJ 1961, 167 het volgende over de rekenprocedure:
"De rechtsgang in het geding tot rekening en verantwoording met haar
wisseling van betekende memories en inschakeling van een
rechter-commissaris, die ter openbare terechtzitting rapport
uitbrengt, is een kruising van oude procesvormen, die reeds lang
afgeschaft zijn, de gewone procedure van vóór de wet-Hartogh, of in
onbruik geraakt, de schriftelijke procedure van de artt. 162-175 Rv.
Bovendien is de uitwerking, die de aangenomen opzet in de artt.
771-783 Rv. heeft ontvangen, bij uitstek onpraktisch. (...).
De reden, waarom deze archaïsche procedure zich tot heden heeft weten
te handhaven en zelfs regelmatig toepassing vindt, ligt in de
voordelige positie, die de wet hier bij uitzondering aan den eiser
heeft toegekend.
(...)
Bij verder doordenken voert deze gedachte tot de conclusie, dat de
artt. 771-783 overbodig zijn. De rekenplicht is een bijzondere vorm
van een algemene figuur, den uit de wet of overeenkomst
voortvloeienden mededelingsplicht, waarbij de behoefte aan een
bijzonderen procesgang lang geleden is onderkend. De daarvoor
geschreven regels, afkomstig uit de Ordonnance civile van 1667, zijn
inmiddeld door de evolutie in onze procesrechtelijke opvattingen
achterhaald."
2.6 Sterk noemt de procedure omslachtig en dus tijdrovend en
kostbaar(23).
2.7 De tweede fase van de rekenprocedure verloopt in feite als een
dagvaardingsprocedure op tegenspraak, waarbij een unus
(rechter-commissaris) na een schriftelijke ronde een comparitie van
partijen gelast en een poging tot schikking onderneemt. In de praktijk
wordt daarom in de feitelijke instantie nogal eens getracht de twee
fasen van de rekenprocedure ineen te schuiven, met name in die
gevallen waarin de rendant niet betwist rekenplichtig te zijn. De
comparitie na antwoord leent zich daar goed voor, omdat in die fase de
rekenplichtigheid kan worden vastgesteld waarna eventueel het debat
over de rekening en verantwoording kan worden voortgezet.
2.8 Met de invoering van de Wet herziening van het Burgerlijk
Procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van
procederen in eerste aanleg, zijn de artikelen 771 tot en met 783
komen te vervallen. Tot uitgangspunt is gekozen dat in normale
gevallen waarin de rekenplichtige en de belanghebbende(n) bekend en
niet afwezig zijn, de gewone dagvaardingsprocedure kan worden
gevolgd(24). Uit de memorie van toelichting, die spreekt van een
verouderde procedure, blijkt dat dit is geschied op advies van de
Adviescommissie burgerlijk procesrecht(25).
De per 1 januari 2002 ingevoerde vereenvoudigde rekenprocedure (art.
771-776 Rv.) regelt nog slechts het geval dat rekening en
verantwoording moet worden gedaan aan belanghebbenden die allen of
voor een deel onbekend of afwezig zijn.
Onderdeel 1: Aard rekening en verantwoording
2.9 Subonderdeel 1.2 - subonderdeel 1.1 bevat geen klacht - is gericht
tegen rechtsoverweging 4.5 van het arrest, waarin het hof het volgende
heeft overwogen:
"Uitgangspunt is dat het bij het doen van rekening en verantwoording
gaat om de werkelijke ontvangsten en uitgaven (art. 774 Rv.). Dat de
Bank meer dan f 218.892,64 als opbrengst van de door haar in beslag
genomen dieren heeft ontvangen en/of minder dan f 109.957,26 heeft
betaald ter zake van kosten van en de dierenarts, heeft
niet, althans ongemotiveerd gesteld. Weliswaar heeft zij in de
toelichting op grief II betoogd dat de door de Bank verstrekte
gegevens "slechts een deel van de gegevens (betreft) welke de Bank
heeft" en voorts dat de Bank "ook bij dupliek nog steeds niet de
werkelijke ontvangsten en uitgaven heeft verantwoord" doch die
stellingen kunnen niet worden beschouwd als een gemotiveerde
betwisting van de, met bewijsstukken onderbouwde, stellingen van de
Bank met betrekking tot hetgeen zij aan opbrengst heeft ontvangen en
aan kosten heeft betaald."
Voorts komt het subonderdeel op tegen rechtsoverweging 4.11:
"Voorzover in de grieven van het oordeel besloten ligt dat
de runderen meer hadden kunnen opbrengen dan zij ingevolge de opgave
van de Veecentrale hebben opgebracht en dat de aan hen besteden kosten
minder hadden kunnen c.q. moeten zijn dan door in rekening
gebracht, merkt het hof op dat - ook al zou dat oordeel juist zijn -
zulks niet tot de conclusie kan leiden dat de Bank nalatig is geweest
in het doen van rekening en verantwoording jegens . Daarbij
gaat het immers, zoals hiervoor reeds werd overwogen, om de werkelijke
ontvangsten en uitgaven."
2.10 Het subonderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen in het kader van een rekening
en verantwoording van de rendant kan worden verlangd en hetgeen de
gerendeerde kan verlangen. Het kan daarbij immers ook gaan om de
ontvangsten die er behoren te zijn geweest; de gerendeerde heeft ook
aanspraak op verantwoording daarvan, ook al zouden zij in feite
achterwege zijn gebleven, zoals hij bezwaar kan maken tegen opgevoerde
uitgaven, die niet hadden behoren te zijn gedaan, aldus het
subonderdeel.
2.11 Het uitgangspunt van de klacht is juist. De uitdrukking
"werkelijke ontvangsten" in art. 774 Rv. oud omvat alle ontvangsten,
dat wil zeggen niet alleen wat de rendant inderdaad heeft ontvangen
maar ook wat hij had moeten ontvangen(26). Sterk voegt daaraan toe dat
- omgekeerd - de gerendeerde bezwaar kan maken tegen opgevoerde
uitgaven die niet hadden moeten worden gedaan(27).
De gerendeerde zal dan wel moeten aangeven wat had behoren te zijn
ontvangen dan wel welke bedragen of posten niet uitgegeven hadden
moeten worden, waarbij uiteraard het maken van de berekeningen aan de
rendant is(28). Maakt de gerendeerde niet of onvoldoende aannemelijk
dat de werkelijke ontvangsten en uitgaven andere zijn dat die op de
rekening van de rendant zijn verantwoord, dan dient van de juistheid
van die rekening te worden uitgegaan. Van de rendant die opbrengsten
en kosten heeft opgenomen, kan immers niet worden verwacht dat hij
aangeeft welke posten daarnaast billijkerwijs(29) op de rekening en
verantwoording mogen worden verwacht, doch daarop niet voorkomen.
2.12 Het hof heeft dat uitgangspunt niet miskend. Het hof heeft in
rechtsoverweging evenwel geoordeeld dat niet voldoende
aannemelijk heeft kunnen maken dat de bank niet de daadwerkelijke
ontvangsten en uitgaven heeft verantwoord. Daartoe heeft het hof
overwogen dat tegenover de met bewijsstukken onderbouwde
opgave van inkomsten en uitgaven niet althans onvoldoende heeft
gesteld dat de bank meer dan f 218.892,64 heeft ontvangen en/of minder
dan f 109.957,26 heeft uitgegeven.
De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
2.13 Dat geldt evenzeer voorzover de klacht is gericht tegen
rechtsoverweging 4.11. Het oordeel van het hof moet door zijn
verwijzing naar het eerder overwogene aldus worden begrepen dat ook al
juist zou zijn dat de runderen meer hadden kunnen opbrengen en dat de
kosten minder hadden kunnen of moeten zijn, dit niet betekent dat de
bank niet heeft voldaan aan art. 774 Rv. oud omdat niet
heeft aangegeven in hoeverre sprake zou zijn van een hogere opbrengst
dan wel lagere kosten. Zolang dat niet voldoende aannemelijk
heeft gemaakt, moet ervan worden uitgegaan dat de bank de werkelijke
ontvangsten en uitgaven heeft verantwoord.
2.14 Het feitelijke oordeel dat de opbrengst van de in
beslag genomen dieren en ter zake gedane uitgaven onvoldoende heeft
betwist is in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.11 voldoende gemotiveerd.
Met die vaststelling was het hof niet gehouden tot nadere motivering
van zijn oordeel dat, ook al zouden de runderen meer hebben kunnen
opleveren dan wel de kosten lager hadden moeten of kunnen zijn, de
bank niet nalatig is geweest in het doen van rekening en
verantwoording. Hierop stuit de motiveringsklacht van subonderdeel 1.3
af.
Onderdeel 2: Miskennen twee-fasen structuur
2.15 Subonderdeel 2.1 (en subonderdeel 2.2 gedeeltelijk) klaagt dat
het hof heeft miskend dat de procedure tot rekening en verantwoording
zich in twee fasen behoort af te spelen: een eerste fase, waarin
slechts wordt beoordeeld en beslist òf de gedaagde tot rekening en
verantwoording verplicht is, waartoe hij dan wordt veroordeeld, waarna
- op de wijze als voorzien in de art. 772-779 Rv. oud - de rekening en
verantwoording, het debat en de beslissing daarop plaatsvinden. Voorts
miskent het hof - aldus het subonderdeel - dat het debat over de
rekening en verantwoording niet in de eerste fase van de procedure
behoort plaats te vinden.
2.16 Zoals hiervoor vermeld ging de oude wettelijke regeling van de
rekenprocedure uit van twee fasen: eerst diende te worden vastgesteld
dat de rekenplichtige nalatig is in het doen van rekening en
verantwoording en vervolgens werd bij vonnis het doen van rekening
gelast en volgde de tweede fase. Die regeling is inmiddels afgeschaft
en vervangen door een m.i. efficiëntere wijze van procederen, te weten
de gewone dagvaardingsprocedure met een, in beginsel, verplichte
comparitie na antwoord.
2.17 Het subonderdeel hangt de visie aan dat men het afleggen en
sluiten van de rekening niet kan verschuiven naar de eerste fase van
het geding(30).
Er is daarentegen ook rechtspraak waarin de rechter de rekenprocedure
onnodig oordeelt en waarin de rekenplichtige direct wordt veroordeeld
tot betaling van een door hem verschuldigd bedrag. Deze
rechtspraak(31) houdt in dat de tweede fase niet aan de orde komt als
het saldo eenvoudig is vast te stellen(32).
Zo oordeelde de rechtbank te Amsterdam in 1939 dat nu gedaagde bij
antwoord een specificatie van gedane uitgaven heeft gegeven het
nodeloos omslachtig voorkomt de gevorderde rekenprocedure te gelasten.
De rechtbank wenste daarom, na onderzoek van de bezwaren tegen de
rekening, tot vaststelling van het saldo te geraken met veroordeling
van gedaagde om dit saldo aan eiser uit te betalen(33).
De literatuur over de rekenprocedure heeft zich met name beperkt tot
weergave van over het onderwerp gepubliceerde rechtspraak.
2.18 In de onderhavige zaak heeft blijkens het petitum van
de dagvaarding een vordering tot rekening en verantwoording
ingesteld(34). Nadat de bank zich had verweerd met de stelling dat zij
reeds rekening en verantwoording had afgelegd(35), heeft
uitgebreid en met voorbeelden geïllustreerd welke runderen volgens
haar ter slacht zijn aangeboden. Zij heeft een overzicht in het geding
gebracht waarop per rund wordt aangegeven wat daarmee zou zijn
gebeurd(36). Uiteindelijk concludeerde (evenwel) dat de bank
bij vonnis dient te worden veroordeeld tot het doen van rekening en
verantwoording(37). Zoals hiervoor bij de weergave van de feiten en
het procesverloop is aangegeven, heeft de bank vervolgens breedvoerig
uiteengezet wat er met de dieren is gebeurd, waarop bij pleidooi, mede
aan de hand van daartoe overgelegde produkties, door weer
uitgebreid is gereageerd.
Ook in appel zijn zowel als de bank - bij hun wederzijdse
memories en bij pleidooi - uitvoerig ingegaan op hetgeen met de
runderen is gebeurd.
2.19 Ofschoon uit de dagvaarding blijkt dat een
rekenprocedure heeft geëntameerd en met die dagvaarding kennelijk
heeft bedoeld de eerste fase daarvan in te luiden, laat het hiervoor
geschetste procesverloop zien dat zelf tot onderwerp van
geschil heeft gemaakt de vraag of de rekening en verantwoording op een
verantwoorde manier is uitgevoerd. Deze vraag speelt in de tweede
fase. Die rechtsstrijd heeft de bank aanvaard.
2.20 De rechtbank heeft vervolgens in rechtsoverweging 9 van haar
vonnis van 16 juni 1999 de twee fasen in elkaar geschoven met haar
oordeel dat de bank tot rekening en verantwoording verschuldigd is en
dat de bank in de loop van het geding aan die verplichting heeft
voldaan. Na een wederom uitvoerig debat in hoger beroep heeft het hof
dit vonnis bekrachtigd.
2.21 Zowel rechtbank als hof hebben partijen aldus gegeven waarom zij
hadden gevraagd, te weten een oordeel over de (deugdelijkheid van) de
verantwoording van de bank over het beheer van de runderen. In dat
licht zou het van onnodig formalisme en van een weinig moderne
opvatting omtrent proceseconomie hebben getuigd indien het hof de door
partijen gevoerde rechtsstrijd zou hebben genegeerd en zich zou hebben
beperkt tot het oordeel "nalatig" of "niet nalatig", waarna partijen
de tussen hen reeds gevoerde discussie in de tweede fase zouden moeten
herhalen. Hieraan kan n.m.m onvoldoende afdoen dat in haar
processtukken ook heeft gesteld dat de inhoudelijke discussie in de
tweede fase zou moeten plaatsvinden. M.i. is in dit geval het louter
volgen van een verouderde wettelijke procedure een onvoldoende
belang(38).
2.22 Een parallel kan worden getrokken met de vordering tot vergoeding
van schade nader op te maken bij staat(39). De rechter kan in de
hoofdzaak tot vaststelling van de schade overgaan indien de eisende
partij zelf reeds een schadeberekening heeft overgelegd(40).
2.23 Dit leidt er m.i. toe dat het subonderdeel faalt.
2.24 Subonderdeel 2.3 (en subonderdeel 2.2 gedeeltelijk) klaagt dat
het met name onjuist is, dat het hof in deze
procedure-eerste-fase tegenwerpt dat zij niet voldoende gemotiveerd is
ingegaan op de opgaven van de bank, respectievelijk dat zij niet
gemotiveerd is ingegaan op de met bewijsstukken onderbouwde stellingen
van de bank met betrekking tot hetgeen zij aan opbrengsten zou hebben
ontvangen en aan kosten zou hebben betaald (rov. 4.5 en 4.8).
2.25 Het subonderdeel gaat voorbij aan de omstandigheid dat
zelf een oordeel over de inhoud van de afgelegde rekening en
verantwoording heeft uitgelokt en dat het hof mitsdien gerechtigd was
haar stellingen op dit punt te beoordelen. Overigens heeft
niet aangevoerd welke stellingen of weren zij in de tweede fase nog
zou kunnen of willen betrekken(41).
2.26 De subonderdelen 2.4, 2.5 en 2.6 bouwen voort op de aan
subonderdeel 2.1 ten grondslag liggende gedachte dat het hof in de
eerste fase niet had mogen oordelen over de rekening en verantwoording
door de bank en falen derhalve op dezelfde grond.
Onderdeel 3: Reikwijdte rekenplicht
2.27 De subonderdelen 3.1 en 3.2 bevatten geen klacht. De
subonderdelen 3.3 en 3.4 richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.8
en 4.9, waarin het hof voorzover thans van belang het volgende heeft
overwogen.
"4.8 De bank heeft de opbrengst van (de verkoop slacht van) 54
runderen verantwoord. Het hof volgt niet in haar betoog dat
de bank aldus met betrekking tot acht runderen geen rekening en
verantwoording heeft afgelegd. (...) Het hof merkt allereerst op dat
niet heeft gesteld dat de Bank ter zake van de door
bedoelde runderen inkomsten heeft genoten. stelt,
althans suggereert, veeleer dat terzake inkomsten zou hebben
genoten (die dan kennelijk niet aan de Bank zou hebben
afgedragen). Dat betoog is echter in de relatie tussen partijen niet
steekhoudend, waar het daarin erom gaat of de Bank destijds (ten tijde
van de sequestratie en de uitwinning van de runderen) concrete
aanwijzingen had dat op 14 juni 1984 niet 46 maar 48 runderen waren
gesequestreerd en/of de opgaven van met betrekking tot het aantal
geboren en gestorven kalveren niet klopte. Niet gebleken is dat de
Bank over dergelijke (concrete) aanwijzingen beschikte. (...) De
conclusie is al met al dat de bank met verantwoording van de opbrengst
van 54 runderen heeft kunnen volstaan."
2.28 Hieraan voegt het hof in rechtsoverweging 4.9 ten overvloede toe
dat ook thans concrete aanwijzingen ontbreken die de bank zouden nopen
jegens het standpunt in te nemen dat op 14 juni 1984 meer dan 46
runderen zijn gesequestreerd en/of dat de opgaven van aan de bank
met betrekking tot het aantal geboren en gestorven kalveren onjuist
zijn geweest.
2.29 Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verplichting tot rekening en
verantwoording van een crediteur. In het geval dat een crediteur
runderen in revindicatoir beslag heeft doen nemen, waarna benoeming
van een bewaarder door de rechter heeft plaatsgehad, omvat de
verplichting tot rekening en verantwoording òòk de verplichting tot
rekening en verantwoording terzake van het beheer dat de bedoelde
bewaarder heeft gevoerd, met name nu de bewaarder de runderen heeft
afgemest, waarna zij zijn geslacht.
Subonderdeel 3.4 betoogt dat het hof heeft nagelaten te motiveren
waarom de bank in het onderhavige geval niet voor het door
gevoerde beheer verantwoordelijk zou zijn.
2.30 Het hof heeft geoordeeld dat - naast de door de bank af te leggen
rekening en verantwoording omtrent het door haar gevoerde beheer -
alleen plaats is voor een separate rekening en verantwoording van de
bank over het door de bewaarder gevoerde beheer als er concrete
aanwijzingen zijn dat daarmee iets niet in de haak zou zijn. In dit
oordeel ligt het oordeel besloten dat de relatie tussen beslaglegger
en beslagene ertoe verplicht dat de beslaglegger tot op zekere hoogte
ook rekening en verantwoording aflegt over het door de bewaarder
gevoerde beheer. Het hof heeft aldus niet miskend dat de plicht tot
rekening en verantwoording van de Bank zich ook uitstrekt over het
door als bewaarder gevoerde beheer, zodat subonderdeel 3.4
feitelijke grondslag mist.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bank geen concrete
aanwijzingen had die daartoe noopten. Dit, gedeeltelijk met de feiten
verweven, oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.31 Onderdeel 3 van het middel faalt derhalve eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ik geef de feiten weer uit rechtsoverweging 4.1 van het bestreden
arrest van het hof te Amsterdam. Het hof is uitgegaan (zie rov. 3) van
de feiten die de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 16 juni 1999
heeft vastgesteld, zij het met een correctie van een misslag ten
aanzien van de totale opbrengst (van de uitwinning van de runderen).
Over de gerechtelijke bewaring en de uitwinning van de runderen is
door een veelheid van procedures gevoerd. Zo zijn onder meer
gewezen de arresten van de Hoge Raad van 18 december 1992 (NJ 1993,
571 m.nt. HJS) en 11 april 1997 (NJ 1998, 236 m.nt. HJS).
2 CvR, blz. 2 (onder A).
3 CvR, blz. 9/10.
4 CvD, blz. 4 t/m 7.
5 CvD, blz. 8.
6 Pleitnota, blz. 2 t/m 8.
7 Pleitnota, blz. 5.
8 Pleitnota, blz. 4/5.
9 MvG, blz. 5.
10 MvG, blz. 7 t/m 13.
11 MvG, blz. 15.
12 Pleitnota, blz. 1 t/m 15.
13 Pleitnota, blz. 15.
14 Pleitnota, blz. 4.
15 De dagvaarding is op 8 september 2000 uitgebracht.
16 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk
Procesrecht, 1998, nr. 217.
17 S.t. mr. Van Staden ten Brink, nr. 1.8.
18 Omtrent de terminologie (sequestratie, gesequestreerde en
sequester) merk ik op dat de Hoge Raad in zijn arrest HR 18 december
1992, NJ 1993, 571 m.nt. HJS heeft vastgesteld dat het vee in bewaring
was genomen en dat de Lint tot gerechtelijke bewaarder was benoemd
(rov. 3.1). In zijn com voor dat arrest had A-G Vranken in nr. 8 reeds
vermeld dat in het geval van art. 1775 onder 1 BW (oud) geen sprake is
van gerechtelijke sequestratie, maar van gerechtelijke bewaring.
19 Van Rossum/Cleveringa, art. 771, aant. 4.
20 Ik laat de diverse betekeningen die dienen plaats te vinden van
verschillende schrifturen (art. 775 lid 1, art. 777 lid 1 en lid 2)
achterwege, alsmede de voorgeschreven, omslachtige manier van vragen
van termijnen waartoe steeds de rechter-commissaris dient te worden
benaderd.
21 Zie uitgebreid J.C. Maris, Het toepassingsgebied der
rekenprocedure, diss. 1928. Zie voorts Van Rossum/Cleveringa,
Verklaring van het Nederlands wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
1972, blz. 1560 e.v.; J.A.M. Coops, Grondtrekken van het Nederlands
Burgerlijk Procesrecht, bewerkt door: P. Zonderland, R.C.
Schlingemann, W.G. Dolman, 1980, blz. 345 e.v.; Burgerlijke
Rechtsvordering, Sterk, aantekeningen op Boek III, titel 5 oud;
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk
Procesrecht, 1998, nr. 216 t/m 218.
Als voorbeeld van een zaak waarin de twee fasen zijn beschreven, kan
dienen HR 2 december 1994, NJ 1995, 548 m.nt. WMK rov. 3.1 en 3.2.1.
22 HR 2 december 1994, NJ 1995, 548 m.nt. WMK rov. 3.4.2 onder
verwijzing naar HR 21 maart 1958, NJ 1961, 167 m.nt. DJV.
23 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek III, titel 5, aant.
1.
24 Zie Hugenholtz/Heemskerk, a.w., 2002, nr. 174.
25 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 541.
26 HR 28 februari 1924, NJ 1924, 579. De Pinto II, 1857, blz. 885; Van
Rossum/Cleveringa, art. 774 Rv. , aant. 1. Anders: A. Oudeman,
Burgerlijke Rechtsvordering, 1875, blz. 170.
27 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 774, aant. 1.
28 Vgl. De Pinto II, blz. 885. Dat zal geschieden bij schriftelijk
debat ingevolge art. 777 Rv. oud Uit dit artikel volgt tevens dat de
gerendeerde zijn bezwaren tegen de rekening moet inbrengen en dat de
rendant deze bezwaren vervolgens kan "oplossen". Zie hierover Oudeman,
a.w., blz. 172.
29 Zie HR 11 januari 1901, W 7551.
30 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek III, titel 5, aant.
1 onder verwijzing naar Hof 's-Gravenhage 20 januari 1938, NJ 1938,
487 .
31 Zie rechtbank Amsterdam 9 februari 1888, W 5521 en rechtbank
Amsterdam 5 oktober 1893, W 6657.
32 Zie J.C. Maris, a.w., blz. 99 met kritiek op blz. 101. De vraag of
degene die een geldvordering instelt verplicht is deze als
rekenprocedure aanhangig te maken heeft de Hoge Raad reeds ontkennend
beantwoord bij arrest van 18 mei 1872, W 3463. In HR 20 maart 1914, W
9638 m.nt. EMM was tevens betaling van een geldbedrag gevorderd en
overwoog de Hoge Raad:" (...) daar de artt. 771 tot en met 781 B.R.
wel vaststellen de wijze van procedeeren zoo een vordering tot
rekening en verantwoording wordt ingesteld, doch deze artikelen
evenmin als (...) art. 1839 B.W. voorschrijven dat in een geval als
het onderhavige, op straffe van niet ontvankelijk te zijn, een
vordering tot het doen van rekening en verantwoording behoort te
worden ingesteld;".
33 Rechtbank Amsterdam 20 december 1939, NJ 1940, 413.
34 Het petitum bevat tevens een vordering "tot betaling aan eiseres
van een zodanige som als haar ten deze blijkens de rekening en
verantwoording zal toekomen, (...)". Hiermee zal bedoeld zijn een
veroordeling tot betaling van een bepaald saldo (art. 779 Rv. oud);
zie de CvR blz. 9.
35 Volgens de bank had zij dit gedaan door toezending aan
van overzichten van geslachte runderen die zij weer had ontvangen van
de Veecentrale en door het toesturen van bankafschriften, waaruit
bleek dat de opbrengst op de rekening-courant van was
gecrediteerd.
36 Produktie 3 bij CvR.
37 CvR, blz. 10.
38 Zie ook de verwijzing van Veegens in zijn noot onder HR 21 maart
1958, NJ 1961, 167 naar het Franse recht dat rauwelijkse vaststelling
van het saldo toelaat indien de rechter over voldoende gegevens
beschikt.
39 Een verschil met de twee fasen van de rekening en verantwoording is
natuurlijk wel dat art. 612 Rv. een ander uitgangspunt kent.
40 HR 8 juni 2001, NJ 2001, 466.
41 Ik sluit niet uit dat eigenlijk alles al is gezegd.