Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6221 Zaaknr: R02/055HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 23-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


23 mei 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/055HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

Mr. Jaap GROEN,
advocaat van ,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 22 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.


1. Het verzet
Met een op 30 juli 2002 gedateerd verzoekschrift heeft de schuldenaar, advocaat van - verder te noemen: de advocaat - zich gewend tot de Hoge Raad en is hij op de voet van art. 22 lid 4 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) in verzet gekomen tegen een door de Griffier van de Hoge Raad uitgevaardigd dwangbevel ter zake van het door deze Griffier vastgestelde griffierecht in een door de advocaat voor mevrouw bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte cassatieprocedure met rekestnummer R02/055 tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 maart 2000 tussen en . In deze procedure is het griffierecht vastgesteld op een bedrag van f
8.890,--.
De Griffier van de Hoge Raad heeft het verzet bestreden en bij verweerschrift verzocht het verzet ongegrond te verklaren. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.


2. Beoordeling van het verzet



2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.


2.2 Uit het verzetschrift moet worden afgeleid dat de advocaat te dezen uit eigen hoofde optreedt.


2.3 In het verzetschrift wordt betoogd, dat op het moment waarop het verzoekschrift tot cassatie werd ingediend, de toevoeging weliswaar was aangevraagd, maar nog niet was verleend en voorts dat in dit verzoekschrift weliswaar niet was vermeld dat de toevoeging was aangevraagd, maar dat, nu uit dit verzoekschrift bleek dat [betrokkene
1] geen inkomen had, de Hoge Raad gebruik had kunnen maken van de in art. 18 WTBZ vervatte mogelijkheden.


2.4 Het betoog faalt, aangezien ingevolge art. 18 WTBZ is vereist, dat op het moment waarop het vast recht verschuldigd wordt, de verklaring of de bescheiden als bedoeld in art. 25 Wet op de rechtsbijstand zijn overgelegd, aan welk vereiste hier niet is voldaan. Het verzet is derhalve ongegrond.


3. Beslissing


De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 mei 2003.


*** Conclusie ***

Rekest nr. R02/055HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 21 maart 2003

Conclusie inzake

mr. J. Groen "als advocaat van " opposant op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken

Inleiding


1. Deze zaak betreft het door mr. J. Groen "als advocaat van" op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) ingestelde verzet tegen het door de Griffier van de Hoge Raad tegen mr. J. Groen uitgevaardigde dwangbevel ter zake van het door de Griffier vastgestelde griffierecht.


2. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

i) Mr. Groen heeft namens op 21 juni 2000 een verzoekschrift tot cassatie ingediend dat zich richt tegen het vonnis dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 21 maart 2000 heeft gewezen tussen en . Bij de indiening van dit verzoekschrift is geen (voorlopige) toevoeging overgelegd, is niet medegedeeld dat een toevoeging is aangevraagd en is geen afschrift van een toevoegingsverzoek bijgevoegd. Het vast recht is op de voet van art. 2 WTBZ bepaald op een bedrag van f 8.890,-.

ii) Op 28 juli 2000 is aan een definitieve toevoeging verleend; afschrift daarvan heeft mr. Groen op 1 augustus 2000 toegezonden aan de Griffier van de Hoge Raad.

iii) De waarnemend Griffier heeft bij brief van 3 augustus 2000 medegedeeld het griffierecht te handhaven op het oorspronkelijke bedrag aangezien op het tijdstip waarop het vast recht verschuldigd werd (te weten bij de indiening van het cassatieverzoekschift), verzuimd is kenbaar te maken dat op basis van een toevoeging wenste te procederen.

iv) Mr. Groen heeft bij brief van 18 augustus 2000 tegen dit standpunt bezwaar gemaakt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de Raad voor de Rechtsbijstand ten onrechte niet dadelijk de toevoeging heeft verleend en voorts dat uit het verzoekschrift tot cassatie "glashelder" blijkt dat arbeidsongeschikt is en derhalve op een uitkering aangewezen moet zijn en dat het vasthouden aan een griffierecht van f
8.890,- evident onredelijk is.


v) De Griffier heeft deze bezwaren bij brief van 31 augustus 2000 uitvoerig gemotiveerd verworpen en medegedeeld dat het griffierecht (opnieuw) wordt vastgesteld en gehandhaafd op f 8.890,-.

vi) Het griffierecht is noch door noch door mr. Groen voldaan. Op 11 juli 2002 is aan mr. Groen terzake een dwangbevel uitgevaardigd door de Griffier van de Hoge Raad tot betaling van
4034,11 euro, welk dwangbevel op de voet van art. 22 lid 2 WTBZ executoir is verklaard.


3. Mr. Groen heeft tegen voornoemd dwangbevel verzet ingesteld op de voet van artikel 22 lid 4 WTBZ met een op 1 augustus 2002 (en derhalve binnen de bij deze bepaling voorgeschreven termijn van een maand) binnengekomen verzetschrift. Uit de aanhef en opzet van het verzetschrift leid ik af dat mr. Groen uit eigen naam optreedt tegen het dwangbevel dat aan hem is uitgevaardigd; aan het slot van het verzetschrift vermeldt mr. Groen dat hij zich "als advocaat van mevrouw " verzet. De Griffier is ervan uitgegaan dat mr. Groen namens optreedt. Voor de ontvankelijkheid is niet van belang of mr. Groen al dan niet namens optreedt. Aangenomen moet immers worden dat in zaken als de onderhavige zowel de advocaat tegen wie het dwangbevel is uitgevaardigd als de cliënt verzet kan instellen aangezien de beslissing van de Griffier omtrent het bedrag van het vast recht rechtstreeks het belang van de procederende partij betreft nu deze naar de wet vast recht is verschuldigd, doch ook het belang van zijn advocaat tegen wie het desbetreffende dwangbevel is uitgevaardigd: vgl. HR 27 september 1996, NJ 1997, 39, m.nt. CJHB. Ik meen uit het verzetschrift te moeten afleiden dat mr. Groen, in zijn hoedanigheid van advocaat mede-aansprakelijk voor de voldoening van het vast recht, uit eigen hoofde optreedt.


4. Mr. Groen voert in zijn verzetschrift aan dat "het hier een kennelijke onredelijke beslissing betreft" nu de toevoeging op het moment van indiening van het cassatieverzoekschrift wel was aangevraagd maar nog niet verleend en weliswaar op het cassatieverzoekschrift niet was vermeld dat de toevoeging was aangevraagd doch uit het verzoekschrift bleek dat geen inkomen had zodat de Hoge Raad gebruik had kunnen maken van de mogelijkheden neergelegd in art. 18 WTBZ.
De Griffier heeft een verweerschrift ingediend dat ertoe strekt dat het verzet ongegrond zal worden verklaard.


5. De verschuldigdheid van vast recht vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde in art. 2 WTBZ: de eiser is vast recht verschuldigd na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting; in een verzoekschriftprocedure is vast recht verschuldigd bij indiening van het verzoekschrift; de verschuldigdheid van vast recht is niet afhankelijk van de vaststelling daarvan door de griffier. De vaststelling door de griffier van de hoogte van het vast recht is een beschikking die gebonden is van aard nu de griffier bij zijn beschikking aan het stelsel van de wet is gebonden en de wet geen bepaling bevat die hem toestaat daarvan in bijzondere gevallen af te wijken. Zie HR 26 februari 1993, NJ 1994, 346, m.nt. HJS, alsmede de conclusie van mijn oud-ambtgenoot Asser voor deze beschikking. Er bestaat evenwel - aldus de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 september 1996, NJ 1997, 39, m.nt. CJHB, met vervolguitspraak van 11 april 1997, NJ 1997, 455 - aanleiding de beschikking van de Griffier, hoewel de Griffier geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb, te toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu zulks ook strookt met de maatstaven die in het algemeen ter zake van een redelijke rechtsbescherming tegen de overheid worden aanvaard en deze beginselen worden gezien als een met de aard van de verbintenis jegens de Staat ter zake van het door deze geheven griffierecht samenhangend uitvloeisel van de voor verbintenissen in het algemeen geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Uit deze uitspraken blijkt dat ingeval de Griffier weigert alsnog tot indebetstelling over te gaan omdat niet op het door art. 17 WTBZ voorgeschreven tijdstip (zie hierna onder 6) is medegedeeld dat om een toevoeging is verzocht, de beslissing het oorspronkelijke griffierecht te handhaven niet in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ingeval dat niet tijdig mededelen zijn oorzaak vindt in vertragingen aan de zijde van eiser/verzoeker tot cassatie of diens advocaat.


6. Met betrekking tot het in debet stellen van griffierecht geldt het volgende stelsel.
Ingevolge art. 17 WTBZ wordt het vast recht (gedeeltelijk) in debet gesteld dan wel voorlopig in debet gesteld indien op het tijdstip waarop het vast recht verschuldigd wordt (krachtens art. 2 lid 1 WTBZ in casu bij indiening van het cassatieverzoekschrift), een afschrift van het bewijs van toevoeging wordt overgelegd respectievelijk een afschrift van het bewijs van voorlopige toevoeging dan wel een afschrift van het toevoegingsverzoek wordt overgelegd. Volgens art. 17 WTBZ zoals dat luidde tot 15 januari 1999, was voor de voorlopige indebetstelling niet een afschrift van het toevoegingsverzoek vereist; volstaan kon worden met de mededeling dat een toevoeging was aangevraagd. Sinds de inwerkingtreding - op 1 oktober 1999 - van de Wet van 1 juli 1999 tot verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken in debet te doen stellen (Stb. 285), is overlegging van een afschrift van het toevoegingsverzoek vereist. Art. 18 WTBZ geeft een regeling voor indebetstelling ingeval zonder toevoeging wordt geprocedeerd. Het eerste lid van art. 17 is van overeenkomstige toepassing teneinde "tot uitdrukking te brengen dat om voor verlaagd vast recht in aanmerking te komen, de verklaring of bescheiden als bedoeld in art. 25, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand overgelegd dienen te zijn op het moment waarop het vast recht verschuldigd wordt"; aldus de MvT bij wetsvoorstel 26 109 inzake de verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken gedeeltelijk in debet te doen stellen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 109, nr. 3, p. 3 laatste alinea). Art. 18a WTBZ - ingevoerd bij meergenoemde, op 1 oktober 1999 in werking getreden, Wet van 1 juli 1999 tot verruiming van de mogelijkheid om het griffierecht in burgerlijke zaken in debet te doen stellen - bepaalt in navolging van de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad van 27 september 1997 en 11 april 1997 dat indien tijdige overlegging van stukken als bedoeld in art. 17, eerste en tweede lid, en art. 18, eerste lid, is uitgebleven ten gevolge van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de betrokkenen zijn toe te rekenen, de griffier het vast recht op verzoek van de betrokkenen alsnog gedeeltelijk in debet stelt. Uit de Memorie van Toelichting op dit wetsartikel blijkt dat de wetgever in het bijzonder het oog heeft op in persoon procederende rechtzoekenden. Tot de omstandigheden die de betrokkenen in redelijkheid niet vallen toe te rekenen wordt volgens de MvT (p. 4) gerekend het geval dat de betrokkene niet op de hoogte was van het feit dat hij vermindering van het griffierecht kon aanvragen. Ingeval de betrokkene wordt bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, zal een verzoek om het vast recht ondanks niet-tijdige overlegging in debet te stellen, slechts onder bijzondere omstandigheden worden ingewilligd, aldus de MvT, p. 2.


7. In het onderhavige geval is een toevoeging aangevraagd voordat het cassatieverzoekschrift is ingediend en is de definitieve toevoeging nadien verkregen; bij de indiening van het verzoekschrift is niet het reeds voordien aangevraagde toevoegingsverzoek overgelegd terwijl evenmin aan de Griffier is medegedeeld dat om een toevoeging was verzocht. Dat laatste berust op een eenvoudige omissie van mr. Groen, zoals deze ook zelf in zijn verzetschrift aangeeft. In het verzetschrift wordt dan ook terecht niet een beroep gedaan op art. 18a WTBZ en evenmin op hetgeen - meer in het algemeen - de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de redelijkheid en billijkheid meebrengen ingeval tijdige overlegging van stukken is uitgebleven ten gevolge van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de betrokkenen zijn toe te rekenen.
In het verzetschrift wordt een beroep gedaan op art. 18 WTBZ; betoogd wordt dat de Hoge Raad gebruik had kunnen maken van de mogelijkheden neergelegd in art. 18 WTBZ aangezien op het moment waarop het griffierecht verschuldigd werd, in het verzoekschrift zonder meer te lezen was dat geen inkomen had. Dit betoog faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat art. 18 WTBZ vereist dat op het moment dat het vast recht verschuldigd wordt, overgelegd zijn de verklaring of de bescheiden als bedoeld in art. 25 van de Wet op de rechtsbijstand. Aan dat vereiste is niet voldaan; dat zich in casu een geval voordoet als bedoeld in art. 18a WTBZ, wordt - zoals gezegd - terecht niet betoogd.

Conclusie

De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden