VU ziekenhuis
Stabilisatie praktijk levensbeëindigend handelen
Meldingspercentage bij euthanasie stijgt
Amsterdam, 23 mei 2003
In 2001 werd 54% van alle gevallen van euthanasie door de arts
aangemeld voor toetsing. In 1995 was dit percentage nog 41% en in 1990
18%. Sinds 1998 wordt toetsing in eerste instantie uitgevoerd door
regionale toetsingscommissies.
Daarvoor werd euthanasie rechtstreeks door het Openbaar Ministerie
getoetst.
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot ingrijpende
veranderingen in
de toetsingsprocedure.
Dit is een van de belangrijkste resultaten van het onderzoek dat onder
leiding van prof Gerrit van der Wal van het VU medisch centrum en prof
Paul van der Maas van het Erasmus MC gedurende de afgelopen twee jaar
werd uitgevoerd. In samenwerking met het Centraal bureau voor de
Statistiek (CBS) werden artsen schriftelijk geënquêteerd over ruim
5500 sterfgevallen. Daarnaast werd in mondelinge interviews met circa
800 huisartsen, medisch specialisten en verpleeghuisartsen nagegaan
welke ontwikkelingen zich de laatste jaren hebben voorgedaan op het
gebied van levensbeëindigend handelen door artsen en de toetsing
daarvan. In 1995 en 1990 werd een vergelijkbaar onderzoek gedaan,
waardoor een goed inzicht kon worden verkregen in de ontwikkelingen
sinds 1990.
De stijging van het aantal gevallen van euthanasie van ongeveer 1,8%
van het totaal aantal sterfgevallen in 1990 naar 2,4% in 1995 bleek in
2001 niet te zijn doorgezet. Op basis van alle onderzoeksgegevens kan
het aantal gevallen van euthanasie voor 2001 worden geschat op
ongeveer 3500; dit komt overeen met 2,5% van alle sterfgevallen. Het
aantal gevallen van hulp bij zelfdoding is in de loop der jaren
vrijwel ongewijzigd gebleven en wordt voor 2001 geschat op ongeveer
300, ofwel 0,2% van alle sterfgevallen. Het aantal verzoeken om
euthanasie was in 2001 ongeveer 9700: evenveel als in 1995 en iets
meer dan in 1990. Van alle verzoeken om euthanasie of hulp bij
zelfdoding werd in 2001 dus ongeveer 39% ingewilligd door de arts.
Euthanasie en hulp bij zelfdoding werden in alle onderzoeksjaren
vooral uitgevoerd door huisartsen, meestal bij patiënten met niet meer
te behandelen kanker en bij personen jonger dan 80 jaar. Bij kinderen
onder de 18 jaar werd zeer zelden euthanasie uitgevoerd. Verzoeken van
mensen die om levensbeëindiging vragen omdat zij klaar-zijn-met-leven
werden in 2,5% van de gevallen door artsen ingewilligd. Een
euthanasieverklaring van patiënten die dement geworden zijn wordt door
artsen, in samenspraak met de familie, meestal vertaald in een
terughoudend behandelbeleid, en leidt zelden tot de uitvoering van
euthanasie.
In 2001 werd bij ruim 900 sterfgevallen door de arts levensbeëindigend
gehandeld zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt: dit komt neer
op 0,7% van alle sterfgevallen. Dit percentage was in 1995 en 1990
ongeveer even groot. Intensieve pijn- of symptoombestrijding met
levensbekorting als mogelijk gevolg en het niet-instellen of staken
van een mogelijk levensverlengende behandeling kwamen in 2001 beide in
bijna een op de vijf sterfgevallen voor. In 2001 werd voor het eerst
ook onderzoek gedaan naar het voorkomen van terminale sedatie, waarbij
patiënten diep in slaap worden gebracht en vervolgens wordt afgezien
van de toediening van voeding en vocht. Terminale sedatie blijkt voor
te komen in 4 tot 10% van alle sterfgevallen, meestal als een vorm van
intensieve pijn- of symptoombestrijding zonder dat levensbeëindiging
wordt nagestreefd. In een minderheid van de gevallen wordt met
terminale sedatie wel het bespoedigen van het overlijden van de
patiënt beoogd.
Het meldingspercentage van euthanasie en hulp bij zelfdoding is vooral
toegenomen voor huisartsen: van 44% in 1995 tot 60% in 2001, en
nauwelijks voor specialisten en verpleeghuisartsen. Dit hangt samen
met de invoering van SCEN, een project waarin huisartsen beroep kunnen
doen op onafhankelijke en deskundige collegas voor een consultatie of
informatie en advies. Van de circa 2000 gevallen die ieder jaar bij de
regionale toetsingscommissies euthanasie gemeld worden, wordt door de
toetsingscommissie in 6% nadere informatie gevraagd. In 0,5% wordt de
arts op gesprek gevraagd en in 0,1% spreken de toetsingscommissies het
oordeel onzorgvuldig. Het Openbaar Ministerie is in de periode
1998-2001 slechts 2 keer een gerechtelijk vooronderzoek gestart.
De opvattingen van artsen over de toetsingsprocedure zijn over het
geheel genomen positief. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding
tot ingrijpende veranderingen in de toetsingsprocedure. Wel zijn er
aanknopingspunten voor verbetering: invoering van SCEN in ziekenhuizen
en verpleeghuizen, onderwijs, nascholing en voorlichting en het
ontwikkelen van een uitsprakenbank en jurisprudentie door de
toetsingscommissies.