Ministerie van Buitenlandse Zaken
Nederlandse-Franse samenwerking
Kamerbrief over Nederlandse-Franse samenwerking
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie West- en Midden-Europa
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum
26 mei 2003
Behandeld
Drs. C.F.G. Schneiders
Kenmerk
DWM/242/03
Telefoon
070-3487030
Blad
1/4
Fax
070-3486233
Bijlage(n)
1. Overzicht leden samenwerkingsraad
2. Voordracht voor de Commissie Buitenlandse Zaken van de Assemblée
Nationale
E-Mail
dwm@minbuza.nl
Betreft
Nederlands-Franse samenwerking
Op 13 en 14 mei jl. heb ik een bezoek gebracht aan Parijs. Ik voerde
besprekingen met mijn Franse ambtgenoot De Villepin en hield een
voordracht voor de commissie buitenlandse zaken van de Assemblée
Nationale. Tijdens mijn bezoek vond tevens de inauguratie van de
Nederlands-Franse samenwerkingsraad plaats en hebben mijn ambtgenoot
De Villepin en ik besloten een aantal gezamenlijke initiatieven op
buitenlandspolitiek terrein te nemen. Parallel aan mijn verblijf
bevond zich een aantal secretarissen-generaal en directeuren-generaal
van enkele Nederlandse ministeries in Parijs voor bilaterale
gesprekken. Met deze brief wil ik u over een en ander informeren.
Inleiding
In 1998 is besloten tot intensivering van de bilaterale betrekkingen
met Frankrijk. Deze verhoogde aandacht voor Frankrijk maakt deel uit
van het beleid om de banden met een aantal West-Europese leden van de
Europese Unie aan te halen. Het investeren in goede bilaterale
contacten met onze (West-)Europese partners is immers van wezenlijk
belang voor een goede samenwerking in communautair verband en vice
versa. Tevens kan langs deze weg aandacht worden geschonken aan
specifieke problemen in de bilaterale relatie, zoals in het geval van
Frankrijk aan het drugsvraagstuk.
In dit kader hebben in 1999 respectievelijk 2000 succesvolle bezoeken
plaatsgevonden van toenmalig premier Kok aan Frankrijk en van
president Chirac aan Nederland.
Een nader kader voor de intensivering van de betrekkingen met
Frankrijk vormt de verklaring van de toenmalige Ministers van
Buitenlandse Zaken van februari 2002: het zogenaamde relevé de
conclusions. Het relevé bestaat uit een buitenlandspolitieke
component, waarin een aantal beleidsterreinen wordt geïdentificeerd
waarop gemeenschappelijke initiatieven zullen worden ontwikkeld
alsmede een cultureel/maatschappelijke component. Voor dit tweede
aspect formuleert het relevé ideeën voor nauwere samenwerking tussen
maatschappelijke geledingen, onder meer door tussenkomst van beider
culturele instituten. Het relevé stelt vast dat hiertoe een
samenwerkingsraad of conseil de coopération zou worden opgericht ter
sturing en bevordering van gemeenschappelijke maatschappelijke
activiteiten.
Nederlands-Franse samenwerkingsraad
Voortvloeiend uit het relevé de conclusions is op 13 mei jl. een
Nederlands-Franse samenwerkingsraad geïnaugureerd om de samenwerking
op cultureel en maatschappelijk gebied verder vorm te geven. De Raad
zal een zelfstandige rol vervullen in het geheel van bilaterale
betrekkingen met als doel een verdere intensivering van de
Nederlands-Franse betrekkingen te bewerkstelligen door het versterken
van de dialoog en het geven van een gezicht en zichtbaarheid aan de
Nederlands-Franse betrekkingen. De Raad zal actief zijn op cultureel
en maatschappelijk terrein. Zoveel mogelijk zal gebruik worden gemaakt
van reeds bestaande structuren, zoals het Institut Néerlandais in
Parijs en het Institut Français des Pays-Bas (Maison Descartes) in
Amsterdam.
De Raad wordt voorgezeten door de beide Ministers van Buitenlandse
Zaken en bestaat uit leden die afkomstig zijn uit de politiek, het
bedrijfsleven, de cultuur, de journalistiek en de wetenschap (zie
bijlage). De Raad zal in beginsel een maal per jaar bijeen komen,
afwisselend in Nederland en Frankrijk.
Tijdens de eerste zitting in Parijs is een aantal initiatieven
besproken op het gebied van cultuur, hoger en middelbaar onderwijs,
technologisch onderzoek en grensoverschrijdende samenwerking op
gebieden als vervoer en water. Tevens zijn ideeën besproken met
betrekking tot de organisatie van conferenties en colloquia en de
uitwisseling van journalisten.
Nederlands-Franse samenwerking op politiek terrein
Tevens is de samenwerking op buitenlandspolitiek terrein versterkt,
zoals reeds was vastgelegd in het relevé de conclusions. Mijn
ambtgenoot De Villepin en ik zijn initiatieven overeengekomen met
betrekking tot Afrika, de OVSE, het EVDB, non-proliferatievraagstukken
en mensenrechtenkwesties, te weten:
West-Afrika: actieve ondersteuning van de VN en ECOWAS om zodoende de
stabiliteit in de regio terug te brengen;
Grote Meren: Nederland en Frankrijk zullen zich inzetten voor de
oprichting van een Club des Grands Lacs, waarbinnen een discussie over
de toekomst van de regio moet plaatsvinden tussen gouvernementele en
niet-gouvernementele partners, zowel uit de regio zelf als uit de
internationale gemeenschap;
Coherentie: het bevorderen van coherentie tussen de verschillende
terreinen van internationale politiek (politiek,
ontwikkelingssamenwerking, economisch, militair) in de relaties tussen
de ontwikkelde landen - in het bijzonder de EU - en de Afrikaanse
staten. In deze context steunt Nederland het initiatief, gelanceerd
door President Chirac, voor een moratorium op subsidies op export van
industrielanden naar Afrika;
Conflictanalyse: versterking van de analysecapaciteit van de EU over
Afrika met het oog op het toenemend aantal conflicten met een
destabiliserende werking op landen en regio's in Afrika. Een betere
conflictanalyse zou kunnen leiden tot een betere beleidsformulering
van de EU op dit terrein, evenals tot een versterking van het vermogen
in Afrika om conflicten te voorkomen en op te lossen;
Islam in Afrika: het organiseren van een seminar over staat en
religie, met name de Islam, in Afrika ten zuiden van de Sahara, in
samenwerking met de gespecialiseerde onderzoeksinstellingen in beide
landen, om zo een beter inzicht te krijgen in de rol van de Islam in
Afrika;
Munitievoorraden: op initiatief van Nederland en Frankrijk vindt op 27
en 28 mei a.s. in Wenen een OVSE-workshop plaats over het omvangrijke
probleem van de overtollige munitievoorraden. Mede op basis van deze
workshop zullen Nederland en Frankrijk gezamenlijke voorstellen doen
om de rol van de OVSE te versterken op het terrein van het wegwerken
van overtollige munitievoorraden in de OVSE-lidstaten;
Capaciteiten: wat de militaire tekortkomingen van de EU-landen in het
kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid betreft, zullen
Nederland en Frankrijk gezamenlijk voorstellen dat in de conclusies
van de najaarsbijeenkomsten van de Europese Raad een lijst wordt
opgenomen, die inzicht geeft in de voortgang die is gemaakt op het
gebied van capaciteitsversterking. Door dit tot een jaarlijks
terugkerend gebeuren te maken, kan de druk worden opgevoerd om
daadwerkelijk tot nieuwe projecten te komen op het terrein van
capaciteitsversterking;
Non-proliferatie: het uitwerken van een versterkt Europees
non-proliferatiebeleid, waarbij onder meer duidelijker voorwaarden op
het gebied van non-proliferatie door de EU zullen worden gesteld in de
relaties met derde landen;
Mensenrechten: het versterken van de samenwerking op het terrein van
mensenrechten in de vorm van intensievere consultaties en eventueel
gezamenlijke missies.
Assemblée Nationale
In mijn toespraak (zie bijlage) voor de Commissie Buitenlandse Zaken
van de Assemblée Nationale heb ik aandacht gevraagd voor de
Nederlandse ideeën met betrekking tot de Conventie over de toekomst
van Europa alsmede voor de Europese betrekkingen met de Verenigde
Staten en voor het Europees Buitenlands en Veiligheidsbeleid na Irak.
Bezoek secretarissen-generaal en directeuren-generaal
Parallel aan mijn bezoek aan Parijs bracht een aantal
secretarissen-generaal en directeuren-generaal van enkele Nederlandse
ministeries een bezoek aan Parijs voor bilaterale gesprekken. Het
betrof hier secretarissen-generaal en directeuren-generaal van de
ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie, Justitie, Financiën, VWS
en Economische Zaken.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer
Conseil de coopération franco-néerlandais
Côté français
Côté néerlandais
Membres
Membres
Président:
Dominique de Galouzeau de Villepin,
Ministre des Affaires étrangères
Président :
Jaap De Hoop Scheffer,
Ministre des Affaires étrangères
Président adjoint:
François Perigot
Président du MEDEF-International
Président adjoint:
Henk Wesseling,
Professeur émérite d'histoire contemporaine, Université de Leiden
Marc-Philippe Daubresse
Président du groupe d'amitié France-Pays-Bas à l'Assemblée nationale
Bert Koenders,
Député au Parlement pour le PvdA (travaillistes)
André Rouviere
Président du groupe d'amitié au Sénat
Hans v/d Broek
Ancien Ministre des Affaires étrangères
Jacques Duveau
Président du pôle universitaire européen de Lille
Maarten van Buuren,
Directeur de l'Université franco-néerlandaise
Rick Gadella
Directeur de Paris-Photo
Philip Freriks,
Journaliste
Serge Lemoine
Directeur du Musée d'Orsay
F. Duparc,
Directeur du Musée Mauritshuis
Jean Martin
Membre du comité directeur d'Unilever et Président de la section des
Pays-Bas des conseillers du commerce extérieur
George Möller,
Chief Operating Officer, Euronext
Gérard Mestrallet
Président de Suez
Gerard Kleisterlee,
Chief Executive Officer, Philips
Dominique Moïsi
Directeur-adjoint de l'IFRI
Paul Meerts
Directeur-adjoint de Clingendael
Patrick Weil
Directeur de Recherches au CNRS
Nouchka Van Brakel,
Cinéaste
Alain-Gérard Slama
Journaliste et Membre du Comité editorial au Figaro
Leonard Ornstein,
Journaliste
Daniel Vernet
Journaliste et Directeur des Relations internationales au Monde
Membres ex officio
Membres ex officio
Anne Gazeau-Secret, Ambassadeur de France aux Pays-Bas
Pierre Ménat, Directeur de la coopération européenne
Bruno Delaye, Directeur général de la coopération internationale et du
développement
Gilles Andréani, Directeur du Centre d'Analyse et de Prévision
Christiaan Kröner, Ambassadeur du Royaume des Pays-Bas en France
Marnix Krop, Directeur Général de la Coopération Européenne, Ministère
des Affaires Etrangères
Jan Hoekema, Ambassadeur de la coopération culturelle, Ministère des
Affaires Etrangères
Maarten Lak
Directeur du cellule analyse et prévisions stratégiques
Christophe de Voogd,
Directeur de la Maison Descartes - Amsterdam
Henk Pröpper,
Directeur de l'Institut néerlandais - Paris
Allocution prononcée par M. Jaap De Hoop Scheffer,
Ministre des Affaires étrangères du Royaume des Pays-Bas,
devant la Commission parlementaire pour les Affaires étrangères
« Renforcer l'Europe : notre tâche commune »
Paris, le 14 mai 2003
(Seule le texte prononcé fait foi)
(Introduction : relations bilatérales France - Pays-Bas)
Mesdames et Messieurs, je suis très heureux que me soit donnée l'occasion de m'adresser à cette assemblée. Je le serais dans n'importe quelle circonstance, mais je le suis particulièrement aujourd'hui. Car pas plus tard qu'hier, la France et les Pays-Bas ont inauguré le Conseil de coopération franco-néerlandais, un excellent instrument pour intensifier la coopération bilatérale entre nos deux pays dans le domaine culturel, social, scientifique, économique et journalistique. Ce conseil s'inscrit parfaitement dans le cadre du renforcement de nos relations bilatérales et de nos efforts conjoints dans le domaine politique. Sur ce plan, Monsieur de Villepin et moi-même sommes tombés d'accord sur un certain nombre d'initiatives communes, notamment le lancement d'une discussion sur l'avenir de la région des Grands Lacs, la mise en place d'une stratégie européenne de non-prolifération et des missions conjointes dans le domaine des droits de l'homme, pour ne citer que celles-là.
La France et les Pays-Bas faisant partie de l'Europe, les relations bilatérales entre nos deux pays ne feront que croître en importance avec l'élargissement et l'approfondissement de l'Union européenne. Nous sommes des Européens engagés et, en tant que tels, nous avons un destin commun : nous faisons partie des pays fondateurs de la Communauté européenne, nous partageons de nombreuses valeurs et nous croyons en un rôle plus fort pour l'Europe. Au fil des ans, nous en sommes venus à partager un esprit européen, qui transcende nos opinions parfois divergentes sur certaines questions.
(Antagonismes)
Je pense que cet esprit européen est ce qu'il nous faut le plus
aujourd'hui. Car ces derniers mois ont créé un sentiment d'antagonisme
et peut-être même une crise au sein de l'Union européenne et
outre-Atlantique. Le prologue à la guerre en Irak et les événements
qui ont suivi ont mis à jour un certain nombre de divergences entre
les principaux acteurs sur la scène mondiale, y compris au sein de
l'Union européenne elle-même.
Je pense que nous devons pas ignorer ces divergences. Certaines sont
importantes, d'autres le sont moins. Mais nous ne devons pas perdre de
vue qu'en dépit de ces divergences, nous partageons la même foi en des
valeurs fondamentales telles que la démocratie, les droits de l'homme,
la règle de droit international, la stabilité et la sécurité. Tout le
reste en découle, que ce soit le rôle que doit jouer la communauté
internationale dans la reconstruction de l'Irak, la façon dont
l'Europe peut augmenter son influence dans le domaine de la défense ou
les mesures à prendre pour lutter contre la prolifération des
armements et les États qui refusent d'accepter l'ordre du droit
international.
Partant de cela, j'aimerais aborder un certain nombre de questions qui
occupent une place centrale dans le débat européen d'aujourd'hui : le
développement d'une politique étrangère et de défense, nos relations
avec les États-Unis, le débat au sein de la Convention sur l'avenir de
l'Europe et les relations bilatérales dans une Union européenne
élargie.
(L'Europe à l'extérieur)
Une politique étrangère et de sécurité commune qui soit à la mesure de
l'énorme poids économique de l'Europe aurait déjà dû être élaborée
depuis longtemps. Les intérêts de l'Europe, autant que l'ordre
international, nécessitent que l'Union s'exprime d'une seule voix dans
les relations internationales. Elle peut apporter des idées et
renforcer les capacités pour promouvoir la sécurité et la stabilité
au-delà de son propre continent.
C'est pourquoi nous devrons définir une vision commune sur deux
aspects essentiels. Tout d'abord, sur une politique étrangère et de
sécurité commune comprenant une composante de défense. Cette vision
doit être centrée sur le cadre multilatéral, dont les Nations unies
sont le plus beau fleuron. Au fil des ans, les Nations unies ont
ajouté des instruments exceptionnels aux outils diplomatiques
nationaux au niveau de la promotion de la paix et de la sécurité
internationales : le règlement des différends, les sanctions
économiques, les opérations de maintien de la paix et les missions de
reconstruction, des codes de conduite et des régimes d'inspection.
C'est pourquoi les Nations unies devraient rester au coeur des visions
européenne et américaine de l'ordre international. Et cet ordre
international inclut aussi des organisations clés telles que l'OTAN et
l'OSCE.
Ensuite, nous devons déterminer une vision commune de notre relation
avec les États-Unis. Il est essentiel de prendre mieux conscience de
nos nombreux intérêts communs et d'approfondir le dialogue
transatlantique en conséquence. Quelle que soit l'ampleur de nos
investissements dans le cadre multilatéral pour régler les questions
de sécurité et de commerce, par exemple, nous ne pouvons pas nous
passer des États-Unis. Les États-Unis ont besoin de nous, tout comme
nous avons besoin des États-Unis. Si les États-Unis devaient prendre
leurs distances avec le système multilatéral, celui-ci en pâtirait
irréparablement. Pour l'Union européenne, comme pour les États-Unis,
les enjeux sont trop grands, à la fois en termes politiques et en
termes économiques, pour abandonner le système multilatéral.
(Sécurité et défense)
Si nous voulons apporter une contribution utile à l'ordre
international, nous devons premièrement élaborer une politique
étrangère et de sécurité cohérente comprenant une capacité militaire.
C'est un choix stratégique qui nous a été imposé par la fin de la
guerre froide et par l'émergence de nombreux conflits régionaux à
l'extérieur de l'Union européenne. Cela signifie, par exemple, qu'à un
moment donné les circonstances en Afrique pourraient exiger une
opération de maintien de la paix menée par l'Union européenne. Nous
devons y être préparés.
Deuxièmement, la capacité de défense européenne devrait être liée à
l'OTAN et ne pas être le doublon de structures et de capacités
existantes. Nous ne voulons pas d'article V (cinq) pour l'Europe. Une
capacité de défense européenne devrait permettre à l'Union européenne
de jouer le rôle qui est le sien dans la prévention et dans la gestion
des crises, dans les cas où l'engagement de l'OTAN n'est pas une
option. L'OTAN reste essentielle, et l'Europe doit être capable de
faire plus au sein de l'OTAN. Et, je le souligne, les Européens
devraient réaliser plus de choses ensemble, et non pas en petits
groupes de quatre ou cinq.
Troisièmement, la reconnaissance de l'importance d'une défense
européenne devrait aussi se traduire par la volonté politique de
contribuer aux ressources et aux capacités. Nous devons investir aussi
bien dans la sécurité « dure » que dans la sécurité « douce ».
Quatrièmement, nous devons développer un concept commun de sécurité
européenne qui reconnaisse et pallie les lacunes actuelles du système
multilatéral. Nous devons reconnaître que le cas de l'Irak a mis à
jour des manquements dans le cadre multilatéral, y compris au niveau
des Nations unies et de l'OTAN. Nous devons admettre que les régimes
traditionnels de non-prolifération ont leurs limites. Il ne répondent
pas efficacement à la menace des États qui se placent en dehors du
système. Soutenir les régimes signataires du traité ne suffit plus. Si
nous voulons répondre de manière adéquate à ces menaces, nous devrons
travailler sur deux fronts. D'un côté, nous devons continuer à faire
respecter l'universalité des traités et des normes et à renforcer les
mesures de contrôle des exportations et leur mise en oeuvre, de
l'autre, nous devons explorer de nouvelles pistes. L'Union européenne
doit développer une stratégie cohérente de non-prolifération qui
inclue tous les instruments dont elle dispose au niveau diplomatique,
politique, économique, financier et militaire. Nous avons besoin d'une
approche intégrée et transversale de cette question. Mais, me
demanderez-vous, qu'est-ce que cela signifie dans la pratique ? Je
répondrai que cela peut signifier que nous devons utiliser le poids de
l'Europe dans le domaine économique ou du développement pour faire
pression sur les pays qui ne respectent pas certaines valeurs et
certains accords, que ce soit dans le domaine de la non-prolifération,
du terrorisme ou des droits de l'homme. L'Europe pourrait utiliser ce
poids par exemple dans le cas de l'Iran, qui reste en défaut sur ces
questions et avec lequel elle est en train de négocier un accord de
commerce et de coopération. En liant l'accès au marché aux questions
de sécurité, nous pouvons créer une politique étrangère européenne
réellement cohérente et efficace.
(Les relations avec les États-Unis)
Si nous voulons conserver un partenariat solide avec les États-Unis,
nous devons reconnaître que le cadre multilatéral actuel est
déficient. Le système multilatéral ne fonctionnera pas sans les
États-Unis. Pour que les États-Unis participent au système
multilatéral, celui-ci doit être plus efficace. La question que nous
devons nous poser est donc celle de savoir comment lui donner du
mordant si nous partageons le point de vue qu'un système multilatéral
solide et efficace est dans l'intérêt tant de l'Europe que des
États-Unis. A terme, l'Europe devra inévitablement parler d'une seule
voix au sein du Conseil de sécurité. Je suis convaincu que le débat
sur un monde multipolaire ou unipolaire indique que c'est là un
problème que nous devons aborder. Nous devons continuer de nous
concentrer sur le renforcement du cadre multilatéral, parce que c'est
là que se rejoignent nos intérêts. C'est aussi là que nous pouvons
aplanir nos divergences et régler nos conflits. Un régime multilatéral
solide reste le meilleur moyen pour protéger les principaux intérêts
mondiaux que sont la paix et la sécurité internationales. Ce sont ces
intérêts-là qui imposent à l'Europe, et non seulement aux États-Unis,
une part de la responsabilité pour la sécurité dans le monde. Une
responsabilité, d'ailleurs, que l'Europe accepte déjà dans la lutte
contre le terrorisme. De plus, il faudra engager une discussion de
fond entre l'Europe et les États-Unis sur le rôle futur de l'OTAN. Je
suis convaincu qu'il faudra viser à une OTAN qui soit plus pro-active
que l'OTAN du vingtième siècle.
Notre deuxième tâche à l'égard des États-Unis devrait être de les
convaincre que, même si nous ne partageons pas toujours leurs idées
(cela nous arrive aussi aux Pays-Bas), nous croyons en l'importance de
notre relation. Les efforts que déploie l'Union européenne pour jouer
un rôle dans la politique étrangère et de défense ont pour but de
contribuer à la stabilité et à la sécurité internationales et non de
faire de l'Europe un contrepoids des États-Unis. D'aucuns ont appelé
cela une « Europe puissance ». J'aimerais beaucoup savoir comment vous
interprétez cela, mais je pense qu'une « Europe puissance » devrait
aussi être une « Europe partenaire ». Ce partenariat devrait se
refléter dans une diplomatie active et engagée entre l'Union
européenne et les États-Unis. Les uns comme les autres, nous devrions
engager un dialogue utile, dans un esprit d'ouverture. Cela implique
que l'on puisse en appeler à nos responsabilités respectives,
notamment en ce qui concerne le traité de Kyoto et la Cour pénale
internationale. Nous devrions aussi repenser les sommets qui se
tiennent régulièrement entre l'Union européenne et les États-Unis et
nous assurer qu'ils abordent les questions fondamentales, telles que
le commerce et les relations économiques, et celles qui se posent en
matière de sécurité, telles que la prolifération et le processus de
paix au Moyen-Orient.
L'Union européenne et les États-Unis devraient se recentrer sur ce qui
les unit. De même que les Américains doivent reconnaître qu'il
n'existe ni « vieille Europe », ni « nouvelle Europe », de même nous
devons reconnaître que nous avons peut-être sous-estimé le traumatisme
que les attaques terroristes de 2001 ont été pour l'âme et la société
américaines.
(L'Union européenne en mutation : bilatéralisme)
L'approfondissement de l'intégration européenne est aussi dans l'intérêt des États-Unis. Une Europe plus capable et plus forte est mieux à même, avec les États-Unis, de s'attaquer plus efficacement aux questions majeures auxquelles nous sommes confrontés aujourd'hui.
Heureusement, l'approfondissement de l'Union s'accélère. Au sein de la
Convention sur l'avenir de l'Union, nous discutons de problèmes qui
détermineront la forme et les ambitions de l'Europe dans les années à
venir. Cela coïncide avec l'achèvement d'une période d'élargissement
sans précédent dans l'histoire qui modifiera encore la manière dont
l'Union européenne et ses États membres fonctionnent. L'Europe en
ressortira plus diverse. Il y aura aussi davantage de lignes de
démarcation, qui se chevaucheront parfois, entre les États membres. Il
y aura des divergences entre les grands et les petits États, entre les
États du Nord et les États du Sud, entre les « pays fondateurs » et
les nouveaux États membres. Cela rendra l'issue des discussions sur
l'Union européenne de plus en plus difficile à prévoir, mais aussi,
plus fondamentalement, cela renforcera l'importance des relations
bilatérales au sein de l'Union européenne.
Comme nous en avons fait l'expérience ces derniers mois, chaque
nouvelle question peut apporter une nouvelle coalition ad hoc d'États
membres. Et avec vingt-cinq États membres, la balance penchera, dans
le processus diplomatique, davantage vers les capitales nationales où
sont élaborées les positions sur les questions concernant l'Union.
Bruxelles restera l'étape ultime du processus décisionnel de l'Union,
mais avec vingt-cinq États membres autour de la table, la marge de
manoeuvre sera très étroite. Par conséquent, les négociations et la
formation de coalitions auront lieu de plus en plus souvent dans les
capitales des États membres. Ce n'est pas un pas en arrière pour
l'intégration européenne. Bien au contraire. C'est une façon de
conserver le dynamisme dans l'intégration européenne, et ce alors que
le nombre de ses membres aura presque doublé. En d'autres termes,
c'est la renaissance du bilatéralisme, mais au service de
l'intégration européenne.
(Convention)
Cela signifie que nous devons investir dans nos relations avec
d'autres États membres, y compris avec ceux qui ne partagent pas nos
idées sur certaines questions. Cela signifie aussi que nous ne devons
pas ménager nos efforts pour mener à bien la Convention, puisqu'elle
déterminera le cadre dans lequel nous devrons défendre nos intérêts à
l'avenir.
Au sein de la Convention, les Pays-Bas, pays fondateur tout comme la
France, sont d'avis qu'il faut avant tout préserver le dynamisme de
l'Union européenne. Cela signifie qu'il faut renforcer et la position
de la Commission et la méthode communautaire. La France et les
Pays-Bas ont récemment publié un document conjoint qui ne dit rien
d'autre que cela. Les Pays-Bas veulent s'assurer que le résultat final
de la Convention reflétera cette position. Tout nouveau traité devra
garantir l'équilibre actuel entre les institutions européennes. Il
devra aussi préserver la parité entre les États membres. C'est
pourquoi nous devons maintenir le système actuel de la présidence
tournante, en particulier pour le Conseil européen, et renforcer
parallèlement le Conseil des Ministres. Un ministre européen des
Affaires étrangères, comme le proposent la France et les Pays-Bas,
servirait très bien le double objectif d'augmenter la cohérence
extérieure de l'Europe et de renforcer la coopération entre les
institutions. J'aime autant dire que je suis persuadé que, dans la
crise récente concernant l'Iraq, une telle personne n'aurait guère pu
empêcher l'apparition des divergences.
Les dernières propositions du Praesidium de la Convention sur le rôle
des institutions ne reflètent ni ces principes de base, ni la
discussion qui a lieu au sein de la Convention, puisqu'une large
majorité de ses membres est d'un avis différent. Telles qu'elles
apparaissent, ces propositions auraient plutôt tendance à diviser les
États membres qu'à les unir. C'est pourquoi les pays du Benelux ont
soumis une proposition d'articles institutionnels destinés à éviter
que se creuse un fossé entre les grands États membres et les petits.
Nous voulons que la Convention réussisse. Mais cela n'est possible que
si elle reflète les principes fondamentaux que je viens d'énoncer.
Quelle que soit l'importance de la future architecture institutionnelle de l'Europe, nous devons aussi faire preuve de réalisme. Le replâtrage institutionnel n'est pas une alternative à la volonté politique. Nous devons reconnaître que le dynamisme de l'Union européenne, particulièrement en ce qui concerne la politique étrangère et de sécurité, dépend largement des trois plus grands États membres : la France, l'Allemagne et le Royaume-Uni. Toute avancée majeure dans l'intégration européenne est en fait subordonnée à leur soutien. Ainsi, si vous demandez : « l'Europe développera-t-elle sa propre politique étrangère et de sécurité ? », la réponse devra finalement être donnée à Paris, à Londres et à Berlin. Si la France souhaite construire une « Europe puissance », est-elle disposée à en tirer les conséquences, c'est-à-dire à investir dans la mise en place d'institutions communes fortes et d'arrangements obligatoires, même si cela devait mener à un partage de souveraineté ?
(Conclusion)
Comme vous le voyez, les Pays-Bas reconnaissent le rôle clé joué par
la France dans le développement de l'Union européenne. Ils considèrent
également la France comme un partenaire clé en Europe. Nous devons
continuer à oeuvrer ensemble sur la base d'une responsabilité commune
et d'intérêts partagés. L'esprit européen doit guider nos relations
futures au sein d'une Union élargie. Le Conseil de coopération
franco-néerlandais qui vient d'être mis en place s'inscrit très bien
dans ce cadre et je suis convaincu qu'il nous permettra de défendre
nos intérêts tout en construisant une Union européenne à la fois plus
large et plus forte.
Mesdames et Messieurs, la crise en Irak a indubitablement mis en
évidence les divergences à la fois entre les États membres de l'Union
européenne et de part et d'autre de l'Atlantique. Mais elle a aussi
donné une nouvelle impulsion à notre réflexion sur le rôle de l'Europe
dans le monde et sur la manière dont nous devons donner forme à nos
relations avec les États-Unis. Nous ne savons pas encore quelle sera
l'issue exacte de nos discussions. Mais il est d'ores et déjà évident
que nous sommes convaincus plus que jamais que l'Europe doit avoir une
voix et une présence plus fortes dans le monde. En tant que pays
fondateurs, la France et les Pays-Bas se doivent de réussir dans cette
entreprise.
Print Stuur door
Terug naar top