Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF9132 Zaaknr: AWB 01/1881 WOB Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 8-05-2003
Datum publicatie: 26-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 01/1881 WOB

van:

FNV Bondgenoten, gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. R.J.E. Vleugels,

tegen:

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zetelend te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.M.P de Bie.


1. PROCESVERLOOP


De rechtbank heeft op 29 mei 2001 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 25 april 2001, met kenmerk WBJA/SBB/2001/3367 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 februari 2003.


2. OVERWEGINGEN


Eiseres heeft bij brief van 5 oktober 2000 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het ministerie) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een verzoek ingediend om de beschikking te krijgen over informatie over door of via de Arbeidsinspectie sinds 1 november 1999 opgelegde bestuurlijke boetes. Ten eerste wenst eiseres een overzicht van alle sinds 1 november 1999 opgelegde of uitgesproken bestuurlijke boetes, bekend bij het ministerie en bij de Arbeidsinspectie, samenhangend met door of via de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen en misdrijven in relatie tot de Arbowet. Ten tweede wenst eiseres de beschikking te krijgen over documenten, zoals nota's, adviezen, memo's en correspondentie, die betrekking hebben op de invoering van de regeling van de bestuurlijke boete.

Bij het primaire besluit van 16 november 2000 heeft verweerder het verzoek gedeeltelijk ingewilligd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is het volgende overwogen. Het door eiseres gevraagde overzicht is aan haar ter beschikking gesteld, doch de aanvraag zal niet worden ingewilligd voor zover het betreft de namen van de beboete bedrijven. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het verstrekken van deze namen in strijd is met de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob genoemde weigeringsgrond, nu openbaarmaking van deze namen de bedrijven onevenredig zou kunnen benadelen in hun concurrentiepositie. Voorts heeft verweerder overwogen dat de weigering is gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob, nu de namen van bedrijven vaak te herleiden zijn tot een natuurlijk persoon en openbaarmaking van deze namen derhalve kan resulteren in een schending van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat het horen van de betreffende bedrijven, hetgeen verplicht is op grond van het bepaalde in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), praktisch onmogelijk is, nu het om ongeveer duizend bedrijven gaat. Verweerder heeft de aanvraag evenmin ingewilligd voor zover het betreft het tweede verzoek van eiseres.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de weigering om de namen van de bedrijven te verstrekken te marginaal heeft gemotiveerd. Zij meent voorts dat het verzoek niet kan worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob, nu het gaat om namen van bedrijven, niet om namen van personen. Het privacy-aspect speelt derhalve geen rol. Voorzover de namen van bedrijven herleidbaar zijn tot personen, gaat het om personen in hun beroepshalve functioneren, hetgeen buiten de werking van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob valt. Met betrekking tot de weigering op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob heeft eiseres aangevoerd dat geen sprake is van onevenredig nadeel, zoals bedoeld in dat artikel.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat de bezwaarprocedure te traag is verlopen.

Ter zitting is gebleken dat eiseres haar bezwaren ten aanzien van de weigering van verweerder haar tweede verzoek in te willigen niet handhaaft. Dit tweede verzoek zal derhalve buiten beschouwing blijven.

Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank zal mogen kennisnemen van gedingstuk B13. Bij brief van 17 augustus 2001 heeft eiseres de rechtbank toestemming verleend om kennis te nemen van gedingstuk B13 en om (mede) op grondslag van dit stuk uitspraak te doen. De rechtbank heeft gedingstuk B13 ingezien en dit mede ten grondslag gelegd aan deze uitspraak.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 2 van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig de wet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie
neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een
bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame
instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob blijft het verstrekken van
informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling dan wel benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Allereerst dient de grief van eiseres met betrekking tot het trage verloop van de bezwaarprocedure te worden besproken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze grief niet kan slagen, nu eiseres steeds op de hoogte is gehouden van de verdaging en daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Bovendien heeft eiseres geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het niet-tijdig beslissen op haar bezwaarschrift.

Voorts dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden de openbaarmaking van de namen van de bedrijven heeft geweigerd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

Vastgesteld wordt dat het uitgangspunt van de Wob is gelegen in de openbaarmaking op verzoek van documenten over een bestuurlijke aangelegenheid en dat niet-honorering van een verzoek om informatie op grond van deze wet slechts kan plaatsvinden indien sprake is van de in artikel 3, derde lid, van de Wob genoemde uitzonderingsgronden dan wel de beperkingen, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Wob.

Verweerder heeft openbaarmaking van de namen van de beboete bedrijven geweigerd met een beroep op grond artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob, alsmede op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob.

Geoordeeld dient te worden dat verweerder op goede gronden het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob aan de weigering de gevraagde informatie te verstrekken ten grondslag heeft gelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet aan de orde kan zijn indien het gaat om openbaarmaking van namen van bedrijven. Voorstelbaar is immers dat de naam van een bedrijf overeenkomt met of herleidbaar is tot de naam van de eigenaar ervan, hetgeen met name het geval zal zijn bij kleine bedrijven en eenmanszaken. De persoonlijke levenssfeer van eigenaars van dergelijke bedrijven kan worden geschaad indien openbaar zou worden gemaakt wanneer en voor welke overtreding aan hen een bestuurlijke boete is opgelegd. De grief van eiseres dat de onderhavige situatie niet onder de werkingssfeer van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob valt, nu het gaat om personen in hun beroepshalve functioneren, kan niet slagen. Ook wanneer zich onregelmatigheden voordoen in de uitoefening van werkzaamheden in het kader van een (eenmans)bedrijf, kan immers de persoonlijke levenssfeer in het geding zijn.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het verstrekken van de onderhavige informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht openbaar- making van de namen heeft kunnen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom moet worden gevreesd voor onevenredige benadeling van de betrokken bedrijven, indien de namen van deze bedrijven openbaar zouden worden gemaakt. Openbaarmaking van de namen kan een stigmatiserend effect hebben, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de betrokken bedrijven een slechtere positie in de markt innemen dan bedrijven die niet beboet zijn. Hierdoor kunnen de commerciële belangen van de beboete bedrijven in ernstige mate worden geschaad. De door eiseres gemaakte vergelijking met openbaarmaking van gegevens met betrekking tot ziekenhuizen of scholen gaat niet op, nu commerciële belangen in dergelijke gevallen een veel kleinere rol spelen dan in het onderhavige geval.

Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het verstrekken van de namen van de bedrijven niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokken personen.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten openbaarmaking van de namen van de beboete bedrijven te weigeren.

Het bestreden besluit kan derhalve in rechte standhouden en het beroep zal ongegrond worden verklaard.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Beslist wordt als volgt.


3. BESLISSING

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, rechter,
in tegenwoordigheid van M.P. Osinga, griffier,
en openbaar gemaakt op:

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:
D: C