Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF9291 Zaaknr: AWB 02/449 AW A AZ
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 22-05-2003
Datum publicatie: 30-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - ambtenarenrecht
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 02/449 AW A AZ
van:
, wonende te ,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. W. de Klein,
tegen:
De Korpsbeheerder van de Politieregio Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Th. Tanja.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 1 februari 2002 een beroepschrift ontvangen
gericht tegen het besluit van verweerder van 20 december 2001.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 april 2003.
2. OVERWEGINGEN
Eiser is aangesteld als generalist in opleiding (Gio) bij het Korps
van de politieregio Amsterdam-Amstelland. Op enig moment heeft eiser
een wenkbrauwpiercing laten aanbrengen, bestaande uit een goudkleurig
staafje van ca. 1 centimeter lang en enkele milimeters dik.
Bij besluit van 22 maart 2001 is eiser medegedeeld dat het hem vanaf
de datum van het besluit niet meer is toegestaan een zichtbare
piercing te dragen tijdens de dienst, en is hem opdracht gegeven
genoemd sieraad binnen 14 dagen te (laten) verwijderen.
Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de Hoor-
en adviescommissie verweerder heeft geadviseerd de bezwaren gegrond te
verklaren en het besluit te herroepen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in weerwil van voormeld
advies, het bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij is, kort samengevat, overwogen dat een gelaatspiercing afbreuk
doet aan de voor een politieambtenaar vereiste autoriteit en
representativiteit, en dat tevens het veiligheidsaspect een rol
speelt. Voorts is overwogen dat het verbod op het dragen van een
gelaatspiering geen strijd oplevert met (inter)nationale regelgeving
en/of een ontoelaatbare inbreuk maakt op het recht op zelfexpressie.
In beroep heeft eiser, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder de
uitkomst van het overleg in de regionale commissie over het dragen van
sieraden ten onrechte niet heeft afgewacht.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn
standpunt dat het dragen van een gelaatspiercing tot een verhoogde
kans op lichamelijk letsel kan leiden niet heeft onderbouwd, en dat
overigens ten aanzien van andere sieraden zoals oorbellen, waaraan ook
veiligheidsrisico's zijn verbonden geen beperkingen worden aangelegd,
hetgeen in strijd is met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk
worden behandeld.
Eiser is van mening dat de door verweerder aangevoerde argumenten met
betrekking tot gezag, autoriteit en representativiteit geen hout
snijden nu het werkgebied van de politieregio Amsterdam-Amstelland
zeer veel culturen en bevolkingsgroepen omvat, op grond waarvan het
niet aannemelijk is dat individuele burgers zich zouden storen aan een
gelaatspiercing van een omvang zoals door eiser werd gedragen. Daarbij
heeft eiser erop gewezen dat in een eerder opgemaakte
personeelsbeoordeling de representativiteit van eiser als goed is
beoordeeld terwijl eiser de piercing toen al droeg.
Eiser heeft zich voorts beroepen op de artikelen 17, eerste lid van
het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten(
Ivbpr), 8, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Evrm), alsmede de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet (Gw). Voornoemde artikelen staan in
de weg aan een verbod als aan eiser opgelegd, nu er geen sprake is van
materiele wetgeving waar de bevoegdheid om genoemd verbod op te leggen
op zou kunnen worden gebaseerd, aldus eiser.
Tenslotte heeft eiser op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet
bestuursrecht om schadevergoeding verzocht.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de voornoemde
bepalingen van (inter)nationaal recht niet in de weg staan aan het
bestreden besluit.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat het bestreden besluit geen
ontoelaatbare inbreuk maakt op de belangen die genoemde bepalingen
beogen te beschermen, nu het in het algemeen is aanvaard dat het zijn
van ambtenaar op het gebied van onder andere representativiteit
bepaalde beperkingen aan de ambtenaar oplegt, waarbij dit met name
geldt voor ambtenaren die belast zijn met publieke taken als
veiligheid en openbare orde.
Verweerder is verder van mening dat zijn bevoegdheid om eisen te
stellen zoals neergelegd in het bestreden besluit voortvloeit uit zijn
algemene beheerstaak, en het gestelde de artikelen 57 en 76 van het
Besluit Algemene Rechtspositie politie (Barp).
Het gegeven verbod blijft naar de mening van verweerder binnen de
grenzen van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel zodat
materieel gezien wel degelijk is gehandeld overeenkomstig de normen
van artikel 8 Evrm. In dit verband heeft verweerder wederom gewezen op
de representativiteit die vereist is in functies zoals door eiser
uitgeoefend, alsmede op de veiligheidsrisico's.
Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft
verweerder opgemerkt dat van gelijke gevallen geen sprake is, nu
andere vormen van versiering wel algemeen geaccepteerd zijn, en geen
afbreuk doen aan de vereiste mate van representativiteit en
neutraliteit.
Overwegingen.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het door
verweerder opgelegde verbod is aan te merken als een aantasting van de
persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10 Gw, artikel 8 Evrm,
en artikel 17 Ivbpr. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat
van een aantasting in voorgenoemde zin niet kan worden gesproken.
Daarbij is van belang dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, een
(wenkbrauw)piercing moet worden aangemerkt als een sieraad. Eiser
heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat naar objectieve
maatstaven gesproken het niet kunnen dragen van een wenkbrauwpiercing
ook maar in enigerlei mate van invloed is op zijn persoonlijke
levenssfeer. Met name kan de rechtbank zich niet vinden in eisers
betoog dat een wenkbrauwpiercing in enigerlei mate bepalend is voor
zijn identiteit. Naar het oordeel van de rechtbank wordt een
identiteit gevormd door het samenstel van individuele kenmerken, en
een wenkbrauwpiercing is -naar objectieve maatstaven gemeten- in dat
kader geen bepalende factor.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat het opgelegde verbod op geen
enkele wijze de in artikel 11 Gw neergelegde recht op
onaantastbaarheid van het lichaam beperkt. Immers genoemde bepaling
beoogt ongewilde aantasting van het lichaam te verbieden, en daar is
in het onderhavige geval geen sprake van.
Uit de vaststelling dat het gegeven verbod geen inbreuk vormt op de
hiervoor omschreven rechten, vloeit voort dat eisers betoog inhoudende
dat het hem gegeven verbod dient te berusten op bij of krachtens de
wet gestelde beperking geen doel treft.
Naar het oordeel van de rechtbank ontleent verweerder zijn bevoegdheid
om aanwijzingen als de onderhavige te geven aan het hem in het kader
van de ambtelijke verhouding toekomende werkgeversgezag, en zijn
verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken binnen het korps. De
gebruikmaking van die bevoegdheid dient door de rechter met een zekere
terughoudendheid te worden beoordeeld. De rechtbank is op grond van
het navolgende van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder
in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen.
De door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde
motivering acht de rechtbank niet onredelijk. Uit die motivering
blijkt dat verweerder er groot belang aan hecht dat het geüniformeerde
politiepersoneel gezag uitstraalt, en door het publiek als autoriteit
wordt geaccepteerd. Als een van de middelen om deze doelen te bereiken
acht verweerder de handhaving van uiterlijke representativiteit en
neutraliteit noodzakelijk. De rechtbank is van oordeel dat verweerder
in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat het dragen
van een wenkbrauwpiercing door geuniformeerde politiebeambten door
burgers kan worden ervaren als een teken van onvoldoende
representativiteit en neutraliteit. De rechtbank oordeelt voorts dat
verweerder zijn belangen in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren
boven die van eiser.
Aangezien voormelde motivering van verweerder het bestreden besluit
kan dragen, hoeft de rechtbank niet in te gaan op de in het bestreden
besluit genoemde veiligheidsrisico's die zouden zijn verbonden aan het
dragen van een wenkbrauwpiercing.
Eisers beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel treft geen
doel. Terecht heeft verweerder opgemerkt dat een vergelijking tussen
een wenkbrauwpiercing en sieraden als oorbellen die door vrouwen
worden gedragen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, nu
laatstgenoemde vorm van versiering wel als algemeen geaccepteerd kan
worden aangemerkt en derhalve geen afbreuk doet aan de vereiste mate
van representativiteit en neutraliteit.
Ook eisers stelling dat verzuimd is om de resultaten van het
georganiseerd overleg af te wachten kan niet tot het door hem beoogde
doel leiden, nu het in casu gaat om een incidentele beslissing ten
aanzien van een individuele ambtenaar en ten aanzien van een zodanige
beslissing rechtens niet is vereist dat vooraf overleg heeft
plaatsgevonden over het voeren van een beleid.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie
dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dit betekent dat
de rechtbank niet toekomt aan het door eiser gedane verzoek om
schadevergoeding.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr.T. van Peijpe, voorzitter, mrs. T.P.J. de Graaf en J .
Recourt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Zutphen, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan
gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep
instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A