Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5700 Zaaknr: 01744/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 01744/02
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 juni 2002, nummer 20/002013-01,
in de strafzaak tegen:
, geboren te (Turkije) op
1971, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger
beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in
de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 juli 1999,
waarbij de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26,
eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met
betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd
met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" is
veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een
middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een
aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep althans dat die
beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. In cassatie is het volgende van belang:
(i) De inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van de
Politierechter van 30 juli 1999 is op 28 mei 1999 aan de verdachte in
persoon betekend;
(ii) op 30 juli 1999 is de verdachte door de Politierechter bij
verstek veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf;
(iii) tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding
behoort een faxbrief, gedateerd 13 september 2001, van mr. J.F.
Vermeulen, advocaat te Nijmegen - kennelijk de letselschade-advocaat
van de verdachte - gericht aan de strafgriffie van de Rechtbank. Deze
brief, waaraan een drietal medische verklaringen is gehecht, houdt in
dat de verdachte in beroep wenst te komen tegen het vonnis van de
Politierechter en dat de verdachte zich op het standpunt stelt dat dat
vonnis niet onherroepelijk is omdat het hem op grond van bijzondere
omstandigheden eerst op 12 september 2001 bekend is geworden; voor wat
die omstandigheden betreft behelst die brief onder verwijzing naar die
medische verklaringen zakelijk weergegeven het volgende:
- de verdachte is op 2 juni 1999 betrokken geraakt bij een ernstig
verkeersongeval;
- als gevolg van het ongeval heeft de verdachte zeer ernstig letsel
opgelopen: incomplete dwarslaesie, hersenletsel met als gevolg
spastische halfzijdige verlamming, cognitieve functiestoornissen en
intellectuele stoornissen, geheugenstoornissen en epilepsie;
- de verdachte is van 2 juni 1999 tot 29 februari 2000 opgenomen
geweest in diverse ziekenhuizen, waarna hij in
revalidatiedagbehandeling is geweest tot 20 oktober 2000;
- de verdachte weet zich van het ongeval en van de twee weken daaraan
voorafgaand niets te herinneren;
- gedurende de eerste maanden na het ongeval was contact met de
verdachte niet mogelijk.
(iv) op 14 september 2001 heeft mr. H.H.M. van Dijk namens de
verdachte ter griffie van de Rechtbank hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de Politierechter;
(v) de dagvaarding in hoger beroep is op 14 maart 2002 uitgereikt op
de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv. Aan het zich
bij de stukken bevindende dubbel van die dagvaarding is een getypte
mededeling gehecht, die inhoudt:
"U behoeft niet ter zitting te verschijnen, daar de
niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het ingestelde beroep zal
worden gevorderd. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep in stand
zal blijven. Mocht het Hof anders oordelen dan zal de behandeling van
de zaak worden aangehouden tot een nadere terechtzitting en zult U
daartoe een oproep ontvangen."
3.3. Het Hof heeft bij het bestreden (verstek)arrest de verdachte
niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daaromtrent
het volgende overwogen:
"Ingevolge het bepaalde in artikel 408 van het Wetboek van
Strafvordering moet in een geval als het onderhavige, waar de
inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend, het
hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de
einduitspraak van de eerste rechter.
Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers
eerst op 14 september 2001 is ingesteld, kan de verdachte niet in het
hoger beroep worden ontvangen."
3.4. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen heeft
het Hof aldus zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Immers,
enerzijds kan aan de hiervoor onder 3.2 sub (iii) weergegeven brief
van mr. Vermeulen en de daarbij behorende bijlagen worden ontleend dat
de verdachte zich op het standpunt stelt dat onder de in die brief
vermelde bijzondere omstandigheden de door het Hof genoemde
overschrijding van de wettelijke termijn voor het instellen van hoger
beroep hem niet kan worden toegerekend, omdat medische redenen, te
weten het geheugenverlies ten gevolge van het ongeval, eraan in de weg
hebben gestaan dat hij nadien nog wist dat hij in persoon was
gedagvaard tegen de terechtzitting van de Politierechter van 30 juli
1999. Anderzijds is de inhoud van de in de dagvaarding in hoger beroep
gedane mededeling, hiervoor onder 3.2 sub (v) weergegeven, onjuist en
misleidend omdat zij suggereert dat de aanwezigheid van de verdachte
ter terechtzitting in hoger beroep nutteloos is, zodat de verdachte
daardoor er van kan worden weerhouden om ter terechtzitting te
verschijnen en aldaar zijn hiervoor bedoeld verweer te voeren, in welk
geval het Hof gehouden zou zijn geweest daarop een met redenen omklede
beslissing tegen geven.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel slaagt, dat de
bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet
volgen. Het Hof waarnaar de zaak zal worden verwezen zal, indien
hetgeen omtrent bovenbedoelde medische gronden voor verhindering is
aangevoerd komt vast staan, de verdachte ondanks de
termijnoverschrijding ontvankelijk in zijn hoger beroep dienen te
verklaren indien het hoger beroep alsnog nadat bedoelde verhindering
was opgeheven, zo spoedig mogelijk is ingesteld. (vgl. HR 12 juni
2001, NJ 2001, 696).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn
van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 3 juni
2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01744/02
Mr. Vellinga
Zitting: 11 maart 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte
niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het bij verstek
gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 30 juli 1999 waarbij de verdachte ter zake van
"handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van
categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van
de Wet wapens en munitie", is veroordeeld tot zes weken
gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. H.H.M.van Dijk, advocaat te
's-Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat het Hof verdachte ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, dan wel die
beslissing 9onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. Het Hof heeft ter zake van de niet-ontvankelijkverklaring van
verdachte in zijn hoger beroep overwogen:
"Ingevolge het bepaalde in artikel 408 van het Wetboek van
Strafvordering moet in een geval als het onderhavige, waar de
inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend, het
hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de
eind-uitspraak van de eerste rechter.
Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers
eerst op 14 september 2001 is ingesteld, kan de verdachte niet in het
hoger beroep worden ontvangen"
5. In de toelichting op het middel wordt aangegeven dat het Hof ten
onrechte geen acht heeft geslagen op een door de toenmalige
raadsvrouwe van verdachte verstuurde brief.
6. Deze zich bij de stukken bevindende brief is blijkens de zich
daarop bevindende stempel op 13 september 2001 bij de griffie van de
Rechtbank binnengekomen en vervolgens op 3 oktober 2001 bij het
ressortsparket te Den Bosch. In deze brief wordt door mw. mr. J.F.
Vermeulen aangegeven dat verdachte naar aanleiding van een brief van
het Centraal Justitieel Incassobureau, waarin hem zijn veroordeling
werd medegedeeld, in verzet wenst te gaan en vraagt zij haar mee te
delen op welke wijze dit dient te geschieden. In deze brief en een
drietal aan die brief gehechte bijlagen wordt vermeld dat verdachte op
2 juni 1999 een verkeersongeluk heeft gehad, dat hij in de periode van
2 juni 1999 tot 21 juni 1999 in het ziekenhuis op de afdeling
intensive care heeft gelegen, dat hij op 21 juni 1999 werd
overgeplaatst naar de afdeling chirurgie en dat hij vervolgens van 26
augustus 1999 tot 29 februari 2000 opgenomen is geweest op de
dwarslaesieafdeling van de Sint Maartenskliniek te Nijmegen.
Verdachtes raadsvrouw wijst er onder verwijzing naar een aan haar
brief gehechte brief van H.J.M. van Kuppevelt, revalidatiearts, en
A.A. van Kuijk, arts assistente revalidatie, d.d. 31 augustus 1999, op
dat verdachte zich van het ongeval en de twee weken daarvoor niets
meer herinnert. Voorts wordt in de als bijlage aan de brief van de
raadsvrouw gehechte brieven van W.C.G. Blanken, revalidatie-arts,
gedateerd 23 juni 2000 en 9 november 2000, geschreven dat bij
verdachte als gevolg van het ongeval een hersenkneuzing is ontstaan,
met onder meer als gevolg cognitieve en intellectuele stoornissen.
7. Op 14 september 2001 heeft mr. H.H.M. van Dijk namens verdachte
hoger beroep ingesteld.
8. De dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van 27 mei
2002 is ter griffie betekend. Blijkens de aan de dagvaarding gehechte
akte van uitreiking is de dagvaarding vervolgens op 14 maart 2002 als
gewone brief verzonden aan het GBA-adres van verdachte. Aan de
dagvaarding is kennelijk een bijsluiter gehecht met de volgende tekst:
"U behoeft niet ter zitting te verschijnen, daar de
niet-ontvankelijkheid van verdachte in het ingestelde beroep zal
worden gevorderd. Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep in stand
zal blijven. Mocht het Hof anders oordelen, dan zal de behandeling van
de zaak worden aangehouden tot een nadere terechtzitting en zult U
daartoe een oproep ontvangen."
9. In hoger beroep is noch verdachte noch een raadsman verschenen.
10. De brief van verdachtes raadsvrouw behelst onmiskenbaar een beroep
op verontschuldigbare overschrijding van de termijn voor hoger
beroep(1). In de grond van de zaak komt hetgeen verdachtes raadsvrouw
schrijft er toch op neer, dat van verdachte moeilijk kan worden
verwacht tijdig in appel te gaan als hij door kort na de betekening
van de dagvaarding opgelopen letsel niet in staat is zich meer te
herinneren dat er een strafzaak tegen hem aanhangig was. En dan spreek
ik nog niet van de fysieke toestand waarin hij ten tijde van de
beroepstermijn verkeerde.
11. Hoewel een rechter in beginsel niet hoeft in te gaan op niet ter
terechtzitting gevoerde verweren, meen ik dat het Hof in het
onderhavige geval niet aan de inhoud van de brief had mogen
voorbijgaan. De bijsluiter, die aan de dagvaarding in hoger beroep is
gehecht, staat kennelijk volgens het Hof niet aan de geldigheid van de
dagvaarding in hoger beroep in de weg en is voor het Hof geen reden
geweest de behandeling te schorsen en verdachte opnieuw op te roepen.
Dat wekt verbazing. Deze bijsluiter bevat immers ten dele onjuiste
-met name ten aanzien van verdachtes beslissing om al dan niet te
verschijnen essentiële - informatie: het vorderen van
niet-ontvankelijkheid betekent niet dat het vonnis waarvan beroep in
stand blijft. De vermelding dat het Hof anders kan oordelen doet aan
deze onjuistheid niet af. Om deze laatste mededeling - na twee
ontmoedigende mededelingen : U hoeft niet te komen, het vonnis blijft
in stand - op waarde te kunnen schatten moet men immers over meer
inzicht in het strafproces beschikken dan van een burger kan worden
verlangd(2). Ook anderszins meen ik dat de tekst van de bijsluiter een
zware wissel trekt op de geldigheid van de dagvaarding dan wel op de
impliciete beslissing van het Hof de zaak niet aan te houden om
verdachte opnieuw op te roepen. In de bijsluiter wordt immers het
advies gegeven niet te komen omdat verschijnen ter zitting toch geen
zin heeft. Een dergelijk advies is mijns inziens niet geoorloofd omdat
het vooruitloopt op de beslissing van de rechter. Voorts bestaat het
gevaar dat een dergelijk advies over verdachtes proceshouding afbreuk
doet aan een fair proces (art. 6 lid 1 EVRM) omdat het afkomstig is
van het Openbaar Ministerie in zijn hoedanigheid van de overheid
vertegenwoordigende procespartij. Bovendien is in het onderhavige
geval het advies naar aan de stukken van het dossier valt te zien
notoir onjuist. De brief van verdachtes raadsvrouw doet toch bepaald
verwachten dat verdachte een beroep zal willen doen op de
verontschuldigbaarheid van de overschrijding van de termijn voor hoger
beroep. Zo de tekst van de bijsluiter de dagvaarding in hoger beroep
al niet nietig maakt of het Hof - zoals ik zou willen verdedigen -
niet al noopte tot aanhouden van de zaak en opnieuw oproepen van
verdachte, wekt deze toch minstgenomen het vermoeden dat de rechter
alle gegevens die in het dossier met betrekking tot de
ontvankelijkheid voor handen zijn beschouwt en daarvan in zijn arrest
zal laten blijken.
12. Ook los van de tekst van de bijsluiter meen ik dat het Hof niet
stilzwijgend aan de inhoud van de brief van verdachtes raadsvrouw
heeft mogen voorbijgaan. Uit de inhoud van het dossier, in het
bijzonder de brief van de raadsvrouw van verdachte met bijlagen,
vloeit immers het rechtstreekse en ernstige vermoeden(3) voort dat de
overschrijding van de termijn voor hoger beroep verontschuldigbaar is.
13. Ik onderschrijf dus de in het middel vervatte klacht dat het Hof
zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed. Derhalve slaagt
het middel.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger
beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie bijvoorbeeld HR 7 april 1998, NJ 1998, 577, HR 12 juni 2001, NJ
2001, 696, nt. JdH
2 Zie HR 15 november 1994, VR 1995, 101 voor de ongeoorloofdheid van
een advies van de rechter om niet te verschijnen.
3 Zo HR 29 september 1998, NJ 1999, 78 ten aanzien van het bestaan van
een vervolgingsuitsluitingsgrond. Voorts HR 22 juni 1982, NJ 1983,
104:uit de stukken vloeit rechtstreeks het vermoeden voort, dat het
stuk op grond waarvan het Hof tot niet-ontvankelijkheid van verdachtes
hoger beroep was gekomen, zich niet bij de stukken bevond.