Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3366 Zaaknr: 00872/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 00872/02
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 17 december 2001, nummer 22/000722-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren (Nederlandse Antillen) op
1972, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam van 1 februari 2001 - de verdachte ter zake van "diefstal"
veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte voor de duur van dertig uren, in plaats van één week
gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak naar een aangrenzend
hof zal verwijzen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof op ontoereikende gronden
het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient
te worden verklaard op de grond dat de beslissing tot vervolging niet
is genomen door de officier van justitie, dan wel een op de voet van
art. 126 RO door de officier van justitie gemandateerde
parketfunctionaris.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden
arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de
raadsman van de verdachte - kort zakelijk weergegeven - de nietigheid
van de inleidende dagvaarding bepleit nu deze door een
politiefunctionaris is opgemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer.
Ingevolge artikel 126 RO kan het nemen van de beslissing om tot
vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad
in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen
aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts
wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voorzover het
hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd (Vgl. ook HR 1 juli 1997,
NJ 1998, 49 en HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423)
In casu is gebleken dat de ambtenaar die de inleidende dagvaarding
uitreikte, weliswaar rechtspositioneel een politiebeambte is, maar
feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van
justitie en een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de
bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding.
Voorts is gebleken dat de desbetreffende functionaris is beëdigd als
onbezoldigd parketsecretaris, en dat hij in verband met zijn
werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de
universiteit. Bovendien is gebleken dat de onderhavige ambtenaar geen
operationeel politiewerk meer verricht en dat de hoofdofficier de
verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze
zogenaamde 'politiesecretaris'.
Bezien in het licht van art. 126 RO en van de voormelde rechtspraak
van de Hoge Raad dient de onderhavige ambtenaar die de inleidende
dagvaarding uitreikte als uitvloeisel van zijn beslissing om tot
vervolging over te gaan naar het oordeel van het hof in het
onderhavige verband te worden aangemerkt als een aan het parket
verbonden, c.q. daarbij werkzame ambtenaar en niet, althans niet wat
de inhoud van zijn werk betreft, als politieambtenaar. Aldus, in
aanmerking genomen tevens de schriftelijke mandatering door de
officier van justitie, was de desbetreffende functionaris bevoegd om
de beslissing tot vervolging te nemen. Dientengevolge is de inleidende
dagvaarding om op de terechtzitting van 1 februari 2001 te verschijnen
geldig aan de verdachte uitgereikt."
3.3. Het middel bestrijdt dat de door het Hof in die overwegingen
bedoelde politiesecretaris kan gelden als "een andere bij het parket
werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126, eerste en derde lid, RO.
3.4.1. Art. 126 RO luidde ten tijde van de inleidende dagvaarding in
de onderhavige zaak, tengevolge van de op 1 juni 1999 in werking
getreden Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie,
het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten
(reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) van
19 april 1999, Stb. 1999, 194, hierna: de Wet:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere
bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket
daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk
de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld."
3.4.2. Die bepaling is nadien op voor de in de onderhavige zaak niet
van belang zijnde onderdelen gewijzigd,
3.4.3. De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die bepaling
houdt, voorzover in deze zaak van belang, onder meer in:
"Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts
mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket
werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen
waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling
niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket
werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke
rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling
daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan
worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet
bestuursrecht."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41)
3.5.1. Tot de stukken van het geding behoort het dubbel van de op 23
november 2000 gedateerde en op diezelfde datum aan de verdachte
betekende inleidende dagvaarding. Deze vermeldt in de aanhef:
"Arrondissementsparket te Rotterdam" en houdt in dat de verdachte
wordt gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1
februari 2001. Dit stuk houdt voorts in: "Deze dagvaarding is namens
de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, krachtens zijn daartoe
strekkend mandaat door mij, J.M. Aarnoudse, opgemaakt".
3.5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof, na de voordracht van de
zaak, geconcludeerd dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een
daartoe gemandateerde parketsecretaris en heeft zij ter motivering van
dat standpunt verwezen naar een aantal stukken, welke zich bij de aan
de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden. Het betreft:
(i) Een op 28 januari 1999 gedateerd Besluit van de Hoofdofficier van
Justitie te Rotterdam tot vaststelling van de "Mandaatregeling
Politiesecretaris" met toelichting. Dat stuk houdt in:
"Artikel 1.
In deze Mandaatregeling wordt onder Politiesecretaris verstaan:
De medewerker van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond die door de
korpschef is gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam, de
opleiding tot politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond en
overeenkomstig artikel 2 door de hoofdofficier van justitie is benoemd
als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam.
Artikel 2.
De politiesecretaris wordt benoemd als secretaris bij het
arrondissementsparket te Rotterdam. In deze hoedanigheid legt hij in
handen van de hoofdofficier van justitie de eed af.
Artikel 3.
De politiesecretaris oefent zijn taken onder het gezag en
overeenkomstig de aanwijzingen van de hoofdofficier van justitie,
zoals deze onder meer zijn neergelegd in het Handboek ten behoeve van
de Politiesecretaris. De politiesecretaris is gebonden aan de
richtlijnen en aanwijzingen van het Openbaar Ministerie, waaronder
begrepen de Strafmaatrichtlijnen Arrondissementsparket Rotterdam.
Artikel 4.
De politiesecretaris is bevoegd om in na te noemen strafzaken tegen
meerderjarige verdachten (...) de beslissingen te nemen genoemd in
art. 167 lid 1 en 2 wetboek van Strafvordering. Hij neemt daarbij het
bepaalde in 167 lid 3 wetboek van Strafvordering in acht. Hij maakt
steeds kenbaar dat hij deze bevoegdheden namens de officier van
justitie uitoefent.
Artikel 5.
De in artikel 4 bedoelde strafzaken hebben betrekking op
a. overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening van enige
gemeente binnen het arrondissement Rotterdam
b. overtredingen van het wetboek van Strafrecht
c. overtredingen van de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde
Reglementen
d. overtredingen van de wet Wapens en Munitie en de daarop gebaseerde
Reglementen
Artikel 6.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5 hebben de in artikel 4 bedoelde
strafzaken tevens betrekking op misdrijven die voldoen aan de
navolgende criteria:
a. zij zijn opgenomen in Strafmatenbundel van het parket Rotterdam,
b. zij zijn feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard
c. er zal geen voorlopige hechtenis worden toegepast
d. de politierechter neemt daarvan kennis
Artikel 7
De politiesecretaris is bevoegd om namens de officier van justitie aan
de hulpofficier van justitie aanwijzingen te geven omtrent de inhoud
van het proces-verbaal van de op grond van artikel 4 aan zijn oordeel
onderworpen strafzaken.
Artikel 8
De door de politiesecretaris op grond van artikel 4 opgenomen
beslissingen zijn onderworpen aan het toezicht van de officier van
justitie. Laatstgenoemde kan hierin zo nodig wijziging brengen.
(...)."
(ii) Een aan die Mandaatregeling gehechte toelichting, inhoudende:
"1. Inleiding
De regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en het Openbaar Ministerie te
Rotterdam streven er voortdurend naar om de kwaliteit van de
rechercheproducten te verhogen en de aanpak van de behandeling van
zaken te verstevigen.
Hiertoe hebben de Korpschef en de Hoofdofficier op 10 februari 1999
een convenant getekend dat tot doel had de verbetering van de
kwaliteit van de recherche, door middel van de invoering van de
functie van 'politiesecretaris'. Politiesecretarissen zijn door de
Erasmus Universiteit en het parket Rotterdam opgeleide
politiefunctionarissen door de Korpschef gedetacheerd bij het parket.
Als zodanig zijn ze benoemd tot secretaris bij het parket. Hiertoe
hebben de politiesecretarissen ook de eed afgelegd.
2. Bevoegdheden politiesecretarissen
De politiesecretaris vertegenwoordigt de officier van justitie aan het
politiebureau. Hij is belast met de controle op door verbalisanten
opgemaakte processen verbaal. De verbalisant en in diens verlengde de
hulpofficier van justitie, blijven eerstverantwoordelijk voor de te
leveren kwaliteit, echter de politiesecretaris kan en moet hen
aanspreken op de geleverde kwaliteit. Daarnaast heeft de
politiesecretaris een aantal afdoeningsmodaliteiten, te weten het
uitbrengen van een dagvaarding, het seponeren van een zaak en het
aanbieden van een transactie. De politiesecretaris vervult geen
activiteiten die toebehoren aan de hulpofficier van justitie.
Deze afdoeningsmodaliteiten hebben betrekking op zaken die feitelijk
en bewijstechnisch van eenvoudige aard zijn, er niet sprake is van
voorlopige hechtenis en het meerderjarige verdachten betreft.
(...)."
(iii) Een "Detacheringsovereenkomst Politiesecretaris" van 15 juni
2000, gesloten tussen het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond, het Openbaar
Ministerie te Rotterdam en J.M. Aarnoudse, inhoudende:
"overwegende,
Dat het op grond van de wens van het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond en
het Openbaar Ministerie te Rotterdam om de kwaliteit van de opsporing
te versterken, van belang is politieambtenaren als politiesecretaris
te detacheren bij het Parket van de Officier van Justitie;
o hetgeen is uitgewerkt in de Mandaatregeling Politiesecretaris en
taak- en procesbeschrijvingen;
o dat de medewerker de opleiding politiesecretaris met goed gevolg
heeft afgerond;
o dat de aanvangsdatum van deze overeenkomst is gesteld op 1 mei 2000;
zijn overeengekomen dat:
Rechtspositioneel
1. De medewerker in de functie van politiesecretaris (...) bij besluit
en op grond van artikel 62 van het Besluit Algemene Rechtspositie
Politie voor minimaal 2 jaar en uiterlijk 4 jaar zal worden
gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam.
2. Door het Openbaar Ministerie zal de medewerker worden aangesteld
als onbezoldigd parketsecretaris en in de functie van
politiesecretaris worden geplaatst aan het politiedistrict
Feijenoord-Ridderster.
3. De medewerker blijft gedurende deze periode in dienst van de
regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en heeft na afloop van de detachering
recht op terugkeer in een passende functie in het korps, conform het
gestelde in de Detacheringregeling Rotterdam-Rijnmond en de regeling
Herplaatsing Personeel.
De bezoldiging van de medewerker komt gedurende de detacheringperiode
ten laste van het Regiokorps
Rotterdam-Rijnmond.
4. Het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de medewerker is
geplaatst regelt de dagelijkse dienstuitoefening, beslist over het
verlenen van verlof, buitengewoon verlof en het toekennen van
onkostenvergoedingen en ziet toe op de verantwoording van de gewerkte
uren, in overleg met de districtschef van het district waar de
medewerker de functie van politiesecretaris uitoefent.
5. Het teamhoofd dat is belast met de dagelijkse leiding is
verantwoordelijk voor functioneringsgesprekken en de beoordeling van
de medewerker. De laatste beoordeling wordt uiterlijk een half jaar
voor beëindiging van de detachering opgemaakt en ter kennis gebracht
van de districtschef waar de medewerker is geplaatst.
6. Herhaald onvoldoende functioneren kan na overleg tussen het
Openbaar Ministerie en het Regiokorps leiden tot tussentijdse
beëindiging van de detachering.
7. De medewerker kan met instemming van alle partijen de detachering
beëindigen.
Inhoudelijk
1. De taak van de politiesecretaris is neergelegd in de
mandaatregeling van de Hoofdofficier van Justitie van januari 1999.
Hij werkt onder het gezag van de Hoofdofficier van Justitie die ter
zake algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven.
2. De medewerker zal tijdens deze detacheringsperiode geen gebruik
maken van de hem wettelijk toegekende opsporingsbevoegdheden."
3.6. Zoals de Hoge Raad in opeenvolgende arresten heeft geoordeeld
dient de bevoegdheid tot vervolging in beginsel door de officier van
justitie te worden uitgeoefend en is mandaat aan niet bij het parket
werkzame ambtenaren uitgesloten (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423; HR 2
oktober 2001, NJ 2002, 271; HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272 en HR 13
november 2001, NJB 2002, nr. 2, blz. 39).
Dat mandatering aan politieambtenaren niet mogelijk is, volgt uit de
hiervoor onder 3.4.3 weergegeven passage uit de Memorie van
Toelichting bij het ontwerp van art. 126 RO.
Het Hof heeft een en ander op zichzelf niet miskend. Het heeft
geoordeeld dat de ambtenaar die in de onderhavige zaak de
vervolgingsbeslissing krachtens mandaat heeft genomen "hoewel
rechtspositioneel een politieambtenaar", niettemin heeft te gelden als
"een andere bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art.
126, derde lid, RO.
3.7. Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot
vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals
de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren
die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op
die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus
de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan
die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het
algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in
mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij
de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126
RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan
worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is
van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO
de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is
en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette
uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft
zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze
werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het
toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan
worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat
de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de
ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem
daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn
werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van
een officier van justitie.
3.8. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de
desbetreffende ambtenaar ten tijde van het nemen van de
vervolgingbeslissing in deze zaak was beëdigd als onbezoldigd
parketsecretaris en voorts dat hij, hoewel rechtspositioneel een
politieambtenaar, geen operationeel politiewerk meer verrichtte, maar
feitelijk volledig werkzaam was voor het parket en ten behoeve van die
werkzaamheden een opleiding had gevolgd. Tenslotte heeft het Hof
vastgesteld dat de hoofdofficier van justitie de volledige
verantwoordelijkheid droeg voor de - krachtens schriftelijk mandaat
verrichte - feitelijke werkzaamheden van deze zogenoemde
politiesecretaris.
Gelet op die vaststellingen en in aanmerking genomen dat de hiervoor
onder 3.5.2 sub (iii) bedoelde detacheringsovereenkomst inhoudt dat
het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de ambtenaar was
geplaatst belast is met de dagelijkse leiding over de ambtenaar en
verantwoordelijk is voor functioneringsgesprekken en de beoordeling en
dat het Openbaar Ministerie de beëindiging van de detachering in geval
van disfunctioneren van de ambtenaar kan bewerkstelligen, geeft het
oordeel van het Hof dat bedoelde ambtenaar heeft te gelden als "een
andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO,
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel
toereikend is gemotiveerd.
3.9. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81
RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot de
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, B.C. de
Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juni 2003.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 0872/02
Mr. Vellinga
Zitting: 7 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diefstal
veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte voor de duur van dertig uren.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse,
twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het beroep op nietigheid van
de dagvaarding ten onrechte heeft verworpen dan wel de verwerping van
dit verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op nietigheid van de
dagvaarding als volgt overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de
raadsman van de verdachte - kort zakelijk weergegeven- de nietigheid
van de inleidende dagvaarding bepleit nu deze door een
politiefunctionaris is opgemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. Ingevolge artikel 126 RO kan het nemen
van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te
gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001,
309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van
justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame
ambtenaar is en voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft
ingestemd (Vgl. ook HR I juli 1997, NJ 1998, 49 en HR 14 maart 2000,
NJ 2000, 423)
In casu is gebleken dat de ambtenaar die de inleidende dagvaarding
uitreikte, weliswaar rechtspositioneel een politiebeambte is, maar
feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van
justitie en een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de
bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding.
Voorts is gebleken dat desbetreffende functionaris is beëdigd als
onbezoldigd parketsecretaris en dat hij in verband met zijn
werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de
universiteit. Bovendien is gebleken dat de onderhavige ambtenaar geen
operationeel politiewerk meer verricht en dat de hoofdofficier de
verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze
zogenaamde 'politiesecretaris'.
Bezien in het licht van art. 126 RO en van voormelde rechtspraak van
de Hoge Raad dient de onderhavige ambtenaar die de inleidende
dagvaarding uitreikte als uitvloeisel van zijn beslissing om tot
vervolging over te gaan naar het oordeel van het Hof in het
onderhavige verband te worden aangemerkt als een aan het parket
verbonden, c.q. daarbij werkzame ambtenaar en niet, althans niet wat
de inhoud van zijn werk betreft, als politieambtenaar. Aldus, in
aanmerking genomen tevens de schriftelijke mandatering door de
officier van justitie, was de desbetreffende functionaris bevoegd om
de beslissing tot vervolging te nemen. Dientengevolge is de inleidende
dagvaarding om op de terechtzitting van 1 februari 2001 te verschijnen
geldig aan de verdachte uitgereikt."
5. Het middel stelt de vraag aan de orde of de beslissing tot
dagvaarden kan worden genomen door een zgn. hopper. Hoppers zijn in de
woorden van 't Hart(1) - ": hulp-OvJ's die gedeconcentreerd op de
politiebureaus taken van parketsecretarissen waarnemen door
dagvaardingen uit te schrijven en uit te reiken, waarbij zij dus als
(waarnemend) parketsecretaris de vervolgingsbeslissing nemen namens de
officier van justitie".
6. Ten aanzien van de vraag of de beslissing tot vervolging kan worden
genomen door een ander dan de officier van justitie overwoog de Hoge
Raad in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49:
5.1. Het gaat hier om de bevoegdheid van de officier van justitie als
omschreven in art. 167, eerste lid, Sv welke bepaling als volgt luidt:
"Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het
openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaatshebben,
gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over."
5.2. Volgens de bewoordingen van deze bepaling dient de bevoegdheid
tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. In
het Wetboek van Strafvordering noch in enige andere wet in formele zin
is een bepaling te vinden krachtens welke deze bevoegdheid in het
algemeen ook door andere functionarissen, zij het onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie mag worden
uitgeoefend. De uitoefening van die bevoegdheid door de officier van
justitie waarborgt dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die
voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die
bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou worden
ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en
niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder
toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden
uitoefenen.
5.3. Hetgeen onder 5.2 is overwogen brengt niet zonder meer mee dat
het stelsel van strafvordering zich verzet tegen het onder bepaalde
voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de
bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding
door ambtenaren niet zijnde officieren van justitie die aan het parket
van de officier van justitie zijn verbonden.
5.4. Het Hof heeft geoordeeld dat er in de onderhavige zaak sprake is
geweest van uitoefening van de bij art. 167 Sv bedoelde bevoegdheid om
tot vervolging over te gaan krachtens mandaat van de Officier van
Justitie te Roermond door een aan dat parket verbonden
parketsecretaris en dat op deze mandaatverlening de Handleiding
samenwerkingsproject "Snelrecht" in het Arrondissement Roermond van
toepassing was.
5.5. Ingevolge art. 59h RO kan de Minister van Justitie secretarissen
bij een arrondissementsparket benoemen.
5.6. De hiervoor vermelde Handleiding bevindt zich bij de stukken.
Daaraan gehecht bevindt zich een besluitenlijst van het Stafberaad van
het Arrondissementsparket Roermond van 13 november 1995 welke als
aanwezigen onder meer de Hoofdofficier en de Plaatsvervangend
Hoofdofficier van Justitie te Roermond vermeldt en welke inhoudt dat
de status van de Handleiding definitief is.
5.7. De Handleiding houdt in:
dat zaken slechts in mandaat door (piket)parketsecretarissen mogen
worden afgedaan, indien aan de volgende eisen is
voldaan:
"- het betreft een misdrijf dat bewijstechnisch "rond" is,
- de maximale op te leggen gevangenisstraf bedraagt zes maanden,
- de verdachte bevindt zich op het politiebureau,
- de verdachte is meerderjarig."
(Handleiding, p. 4);
dat het mandaat niet geldt voor "rechtbankzaken waarin het OM in de
opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken en/of
rechtbankzaken waarin het komt tot voorgeleidingen (naar de Hoge Raad
verstaat: aan de officier van justitie en de rechter-commissaris)
en/of daaropvolgende preventieve (naar de Hoge Raad verstaat:
voorlopige) hechtenis" (Bijlage I bij de vermelde Handleiding);
dat de mandaatsregeling niet van toepassing is op
"- strafzaken m.b.t. feiten die ernstige onrust binnen de samenleving
of bij de opsporingsinstantie hebben veroorzaakt;
- strafzaken met politieke, bestuurlijke, beleids- of
publiciteitsgevoelige aspecten c.q. strafzaken waarin politici,
ambtsdragers of (semi)overheidsinstellingen als verdachte zijn
aangemerkt;
- strafzaken waarin medewerkers van gerechtelijke diensten in het
arrondissement Roermond als verdachte zijn aangemerkt."
(Bijlage I bij de vermelde Handleiding).
5.8. Uit het hiervoor overwogene volgt dat van een algemene
mandatering zonder nadere instructies als hiervoor onder 5.3 bedoeld
geen sprake is. Door de op schrift gestelde beperkingen is de
mandaatsregeling immers beperkt tot eenvoudige zaken waarvan
meerderjarigen worden verdacht. Deze regeling is dus beperkt tot zaken
tegen meerderjarige verdachten die voorshands voor wat betreft het
bewijs van eenvoudige aard en overigens van beperkt belang lijken te
zijn. Krachtens die regeling kan uitsluitend een parketsecretaris een
beslissing tot vervolging nemen.
5.9. In aanmerking genomen a) de aard van de genomen beslissing, welke
ingevolge het bepaalde in art. 266, eerste lid, Sv door de officier
van justitie tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting
ongedaan kan worden gemaakt, en b) de omstandigheid dat een
parketsecretaris binnen het hiervoor onder 5.7 weergegeven kader bij
mandaat heeft beslist tot dagvaarding van de verdachte, kan niet als
juist worden aanvaard 's Hofs oordeel dat te dezen de omstandigheid
dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de
Officier van Justitie zelf is genomen, moet leiden tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvervolging."
Schalken betoogt in zijn noot onder dit arrest dat de zgn. "hopper"
voor zover deze een politieambtenaar is die op het politiebureau als
parketsecretaris optreedt, niet aan de door de Hoge Raad gestelde
criteria voldoet, omdat volgens de Hoge Raad de gemandateerde
ambtenaar aan het parket van de officier van justitie verbonden moet
zijn.
7. Nadien heeft de wetgever per 1 juni 1999(2) in deze kwestie
voorzien met het bepaalde in art.126 RO, luidende:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere
bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket
daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk
de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
8. Tegelijkertijd is op grond van art. 126 lid 4 RO bij art. 2 van het
Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk
parket voorzien in een regeling waarin staat aangegeven welke
bevoegdheden de officier van justitie op grond van art. 126 RO niet
mag mandateren.
9. Sinds zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige
vraag ondergeschikte punten twee maal gewijzigd, zodat deze bepaling
sinds 1 januari 2002 luidt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal
kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier
enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal,
uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
10. Over de verhouding tussen het hiervoor genoemde arrest en art. 126
RO heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2000, NJ 2000, 423,
m.nt. 't H overwogen:
"3.6.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49, geoordeeld dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet
tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat
uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van
een dagvaarding door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde
officieren van justitie, die aan het parket van de officier van
justitie zijn verbonden. Daarin ligt besloten dat de beslissing tot
vervolging door de officier van justitie niet aan politieambtenaren
kan worden gemandateerd.
3.6.3. Aan die jurisprudentiële regel is inmiddels een wettelijke
basis verschaft in art. 126 RO, zoals dat luidt sedert de
inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de wet van 19 april 1999, Stb.
1999, 194, in samenhang met het in het vierde lid van dat artikel
bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197. De Memorie van
Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid
houdt bij art. 126 onder meer in: "Voorts volgt uit het eerste lid dat
op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan
andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent
derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet
mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd
aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals
bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren
wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een
specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden
teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet
bestuursrecht"(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41)."
Opmerking verdient dat de Hoge Raad spreekt van "ambtenaren, niet
zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van
justitie zijn verbonden(3)". Deze terminologie wijkt af van de wet. In
art. 126 lid 1 RO wordt immers gesproken van "een ( ... ) bij het
parket werkzame ambtenaar". Het lijkt er op dat de Hoge Raad met zijn
van de wet afwijkende terminologie het functionele van de relatie
tussen de officier van justitie en de gemandateerde ambtenaar wil
benadrukken.
11. In een aantal arresten is de Hoge Raad geroepen over het gebruik
van de mogelijkheid tot mandateren, die art. 126 RO biedt, te
oordelen. In HR 27 februari 2001, NJ 2001, 309 had het Hof zich
beperkt tot de constatering dat de ambtenaar door de officier van
justitie gemandateerd was. Dat was uiteraard niet voldoende, omdat
deze ambtenaar bij het parket werkzaam moet zijn en het hoofd van het
parket met de mandatering moet hebben ingestemd. Uiteraard kan het
ontbreken van een schriftelijk mandaat niet door de beugel (HR 20
maart 2001, NJ 2001, 366). Met het bepaalde in art. 126 RO acht de
Hoge Raad in strijd dat de beslissing tot dagvaarding door een
opsporingsambtenaar wordt genomen op basis van een door de officier
van justitie verstrekte algemene, categorale opdracht (t.a.v. de
Aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 4 mei 1999,
Stcrt. 116 HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271 en HR 13 november 2001, NJB
2002, blz. 39, nr. 2, t.a.v. regeling Politie Aanhouden en Uitreiken
HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272, m.nt. Sch). Deze strijdigheid wordt
niet opgeheven doordat de politiefunctionaris door middel van het zgn.
ORKA-systeem in verbinding staat met het parket van de officier van
justitie en de vervolgingsbeslissing na het invoeren van gegevens door
de politieambtenaar geautomatiseerd wordt genomen (HR 2 oktober 2001,
NJ 2002, 271).
12. In het hier aan de orde zijnde geval was ten tijde van de
beslissing tot vervolging door de politiesecretaris art. 126 RO nog
niet van toepassing. Toch heeft het Hof bij zijn verwerping van het
beroep op nietigheid van de dagvaarding art. 126 RO wel tot
uitgangspunt genomen. Dat lijkt mij juist. Zoals de Hoge Raad in het
hiervoor aangehaalde HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423, m.nt. 't H
overwoog, vormt art. 126 RO de wettelijke neerslag van de in zijn
rechtspraak erkende mogelijkheid van het onder bepaalde voorwaarden
krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot
vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe
gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die
aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden.
13. Het Hof heeft vastgesteld dat de beslissing tot vervolging in het
onderhavige geval is genomen door een ambtenaar die, hoewel
rechtspositioneel een politiebeambte, feitelijk volledig werkzaam is
voor het parket van de officier van de officier van justitie, die een
schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de bevoegdheid tot
vervolging, die is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris, die in
verband met zijn werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft
gevolgd aan de universiteit en die geen operationeel politiewerk meer
verricht, terwijl de hoofdofficier de verantwoordelijkheid draagt over
de feitelijke werkzaamheden van deze zogenaamde 'politiesecretaris'.
14. Het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2001 vermeldt dat
een aantal stukken waarnaar de Advocaat-Generaal verwijst - ter
toelichting van zijn standpunt dat de vervolgingsbeslissing is genomen
door een daartoe gemandateerde parketsecretaris - aan het
proces-verbaal zijn gehecht. Dat is echter per abuis niet geschied.
Kennelijk zijn bedoeld de stukken die zich in het dossier bevinden in
een mapje met het opschrift "Aanvulling". Ik beschouw deze stukken
hierna als de stukken die aan het proces-verbaal van de zitting zijn
gehecht.
15. In genoemd mapje bevindt zich op de eerste plaats de
"Mandaatregeling Politiesecretaris" d.d. 28 januari 1999, vastgesteld
door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Deze bepaalt dat een
politiesecretaris een functionaris is, die medewerker is van de
regiopolitie Rotterdam Rijnmond, die door de korpschef is gedetacheerd
bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam, die de opleiding tot
politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond en die door de
hoofdofficier van justitie is benoemd als secretaris bij het
arrondissementsparket te Rotterdam. Hij wordt ook als zodanig beëdigd.
Voorts oefent hij zijn taken uit onder gezag van en overeenkomstig de
aanwijzingen van de hoofdofficier van justitie en is hij gebonden aan
de richtlijnen en aanwijzingen van het Openbaar Ministerie.
16. De toelichting op deze Mandaatregeling Politiesecretaris (die
zoals daarin valt te lezen deel uitmaakt van de Mandaatregeling)
verschaft enig zicht op het feitelijk functioneren van de
politiesecretaris. De politiesecretaris vertegenwoordigt de officier
van justitie aan het politiebureau en is daar belast met de controle
op de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal. Daaraan
wordt toegevoegd dat de politiesecretaris de verbalisant en de
hulpofficier van justitie kan aanspreken op de geleverde kwaliteit
zonder dat hij daarvoor eerstverantwoordelijke wordt. Zijn bevoegdheid
is beperkt tot alle (toenmalige) kantonovertredingen en een aantal met
name genoemde misdrijven. Daar zijn misdrijven bij die ik niet
feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard zou achten, zoals
heling, oplichting en verduistering, zij het dat de politiesecretaris
niet zelfstandig mag beslissen met betrekking tot zaken die in geval
van dagvaarding door de meervoudige kamer moeten worden behandeld. Het
mandaat omvat uiteraard niet het toepassen van dwangmiddelen. Daarom
is bepaald dat de politiesecretaris gedurende de detacheringsperiode
geen gebruik zal maken van de hem als opsporingsambtenaar wettelijk
toegekende opsporingsbevoegdheden(4).
17. De onderhavige politiesecretaris heeft met de Regiopolitie
Rotterdam en het Openbaar Ministerie te Rotterdam een zgn. "Contract
Politiesecretaris" gesloten in het kader van een proef voor de periode
van ruim een jaar. Zijn rechtspositie behelst dat hij wordt
gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie, maar door het Openbaar
Ministerie zal worden geplaatst aan District Groot IJsselmonde, dus
bij de politie. De districtschef regelt de dagelijkse
dienstuitoefening. Deze zal ook een beoordeling van het functioneren
van genoemde politiesecretaris opmaken, waarbij het teamhoofd van het
Openbaar Ministerie optreedt als informant. Voorts behoort hij tot de
staf van de districtschef waar hij zijn functie uitoefent.
18. In de "Detacheringsovereenkomst Politiesecretaris", gesloten
tussen dezelfde contractanten als het hiervoor onder nr. 17 genoemde
contract, valt te lezen dat de politiesecretaris door het Openbaar
Ministerie wordt aangesteld als onbezoldigd parketsecretaris. De
bezoldiging komt gedurende de detacheringsperiode ten laste van het
regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Anders dan in het hiervoor besproken
contract is in de detacheringsovereenkomst het teamhoofd van het
Openbaar Ministerie belast met de regeling van dagelijkse
dienstuitoefening, is deze verantwoordelijk voor
functioneringsgesprekken en beoordeling van de medewerker en brengt de
laatste beoordeling ter kennis van de districtschef waar de
politiesecretaris is geplaatst. Hoe deze regeling van
dienstuitoefening en beoordeling zich verhoudt tot de regeling daarvan
in eerdergenoemd "Contract Politiesecretaris" wordt niet duidelijk.
Omdat laatstgenoemd contract geheel is toegesneden op het in deze zaak
aan de orde zijnde geval en de politiesecretaris zijn werkzaamheden
zal verrichten op het politiebureau, houd ik het ervoor dat het
contract de feitelijke situatie het beste beschrijft. Het Hof lijkt
daarvan ook te zijn uitgegaan, nu het overweegt dat de
politiesecretaris rechtspositioneel politiebeambte is.
19. In de toelichting op het middel wordt er met name over geklaagd
dat uit de overwegingen van het Hof niet volgt dat de onderhavige
politiesecretaris een ambtenaar is die bij het parket werkzaam is, en
wel omdat de politiesecretaris rechtspositioneel onder de politie valt
en de bezoldiging ten laste komt van het regiokorps Rotterdam
Rijnmond.
20. Het Hof heeft ten aanzien van het "werkzaam bij" overwogen dat de
politiesecretaris rechtspositioneel een politiebeambte is, maar
feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van
justitie. Ik vestig er de aandacht op dat het Hof uitdrukkelijk
overweegt "werkzaam voor" en niet "werkzaam bij". In het licht van de
door de Advocaat-Generaal overgelegde stukken hoeft dat geen verbazing
te wekken. De politiesecretaris is immers werkzaam op een
politiebureau en niet op het parket.
21. De wetgever heeft zich over de positie van de politiesecretaris
niet met zoveel woorden uitgelaten. In de Memorie van toelichting
wordt met name gesproken van het verlenen van mandaat aan
parketsecretarissen. Mandaat aan politieambtenaren is niet mogelijk.
Daarvoor is een afzonderlijke wettelijke grondslag nodig(5). Daarom
rijst de vraag of de politiesecretaris in het onderhavige geval een
zodanige positie is gegeven dat hij voor wat betreft de uitoefening
van de aan hem gemandateerde vervolgingsbevoegdheid met een
parketsecretaris gelijk kan worden gesteld. Die vraag wordt In het
onderhavige geval door de toelichting op het middel toegespitst op de
vraag of de omstandigheid dat de politiesecretaris zijn werkzaamheden
niet ten parkette vervult meebrengt dat niet aan het vereiste van
"werkzaam bij" is voldaan(6).
22. De plaats waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht kan wel
van belang zijn voor de positie die de gemandateerde ambtenaar ten
opzichte van de politie en de officier van justitie inneemt, maar is
mijns inziens niet doorslaggevend voor de vraag of hij in de zin van
art. 126 RO werkzaam is bij het parket. Het werkzaam zijn "bij" moet
vooral in functionele zin worden opgevat. Zo mijns inziens ook de Hoge
Raad in zijn hiervoor (nr. 10) aangehaalde arrest van 14 maart 2000,
NJ 2000, 423, rov. 3.6.3, waarin het "werkzaam zijn bij" als bedoeld
in art. 126 RO wordt beschreven als "verbonden aan". Het gaat er in
mijn ogen om dat de ambtenaar een positie is gegeven waarin een
zodanige distantie tot het opsporingsapparaat ligt opgesloten dat de
beslissing tot vervolging niet wordt genomen door een
opsporingsambtenaar maar door - wat ik maar zal noemen - een
vervolgingsambtenaar(7). De wetgever heeft immers de beslissing tot
vervolging uitsluitend toegekend aan de officier van justitie als
functionaris met een zekere distantie tot de ambtenaren die bij
uitstek belast zijn met de daadwerkelijke opsporing van strafbare
feiten. Dit vervolgingsmonopolie van de officier van justitie mag niet
verwateren door de bevoegdheid tot vervolging op onderdelen te
mandateren aan een politieambtenaar(8). In dit verband wijs ik op de
taken die de wetgever aan Openbaar Ministerie en politie heeft
toegedeeld. Art. 124 RO belast het Openbaar Ministerie met de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Die taak is een
wezenlijk andere dan die van de politieambtenaar. Deze is in
ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de
geldende rechtsregels belast met daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde (art. 2 Politiewet). Voorts is hier van belang een brief
van de Minister van Justitie, d.d. 31 mei 1999, kenmerk
767260/99/6(9), waarin de Minister beschrijft hoe de functie van de
politiesecretaris zijn inziens binnen de grenzen van het bepaalde in
art. 126 RO geregeld moet zijn. De Minister stelt in die brief terecht
dat de politiesecretaris moet handelen onder de dagelijkse leiding van
een officier van justitie en dat hij moet werken in teamverband met
een parketsecretaris. In de woorden van De Doelder(10): de lijnen
dienen kort gehouden te worden.
23. Het Hof heeft door ervan uit te gaan dat feitelijk werkzaam zijn
voor het parket toereikend is voor "werkzaam zijn bij het parket" als
bedoeld in art. 126 RO blijk gegeven van een verkeerde
rechtsopvatting. Hoewel de politiesecretaris rechtspositioneel bij de
politie behoort, heeft het Hof immers ten aanzien van de wijze waarop
de politiesecretaris zijn werk uitoefent niet méér vastgesteld dan dat
hij werkzaam is voor het parket van de officier van justitie.
24. Betoogd kan worden dat het Hof niet is uitgegaan van de hiervoor
aan het Hof toegeschreven opvatting ten aanzien van "werkzaam zijn bij
het parket" als bedoeld in art. 126 RO. Dan echter brengt hetgeen uit
art. 126 RO voortvloeit ten aanzien van de wijze waarop de functie van
politiesecretaris moet zijn geregeld mee dat het Hof de verwerping van
het beroep op nietigheid van de dagvaarding onvoldoende heeft
gemotiveerd. Immers, blijkens de stukken die de Advocaat-Generaal
heeft overgelegd, gaat het in het onderhavige om een functionaris die
rechtspositioneel bij de politie hoort en die zijn werkzaamheden
verricht op een politiebureau, die wordt beoordeeld door een
hiërarchisch boven hem aangestelde politieambtenaar die ook de
dagelijkse uitoefening van de dienst regelt. Nu mag het zo zijn dat
hij is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris en dat hij speciaal is
opgeleid voor het verrichten van het werk als politiesecretaris
terwijl de hoofdofficier van justitie de verantwoordelijkheid draagt
voor zijn feitelijke werkzaamheden, van enig rechtstreeks toezicht
door een officier van justitie op zijn werk is echter geen sprake.
Hier wreekt zich dat hij werkzaam is op een politiebureau. Zijn
meerdere bij de politie is beter in staat toezicht op zijn werk uit te
oefenen dan een officier van justitie. De eerste beoordeelt hem dan
ook, niet een officier van justitie.
25. Het middel slaagt.
26. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof de afwijzing van
het verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende
met redenen heeft omkleed.
27. Naar aanleiding van het ter terechtzitting in hoger beroep gedaan
verzoek van verdachtes raadsman tot het horen van genoemde getuige
overwoog het Hof:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht de
behandeling van de zaak te doen aanhouden, teneinde als
getuige te horen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd - kort zakelijk weergegeven - dat
zich bij de processtukken geen verklaring van voornoemde [betrokkene
1] bevindt.
Voorts zou meergenoemde de verklaring van zijn cliënte,
afgelegd op de terechtzitting bij dit hof van 2 juli 2001, kunnen
bevestigen.
Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af.
Door de verdachte is op 23 november 2000 tegenover de politie een
verklaring afgelegd over de bij haar inbeslaggenomen goederen, waarin
zij heeft bekend op 23 november 2000 bij Bart Smit te Hoogvliet deze
goederen te hebben weggenomen.
De raadsman heeft bovendien onvoldoende gespecificeerd aangegeven op
welke punten hij de getuige wil ondervragen.
Derhalve is naar het oordeel van het hof de noodzaak van het horen van
deze getuige niet gebleken."
28. Aan verdachte was diefstal van speelgoed ten laste gelegd. Op de
eerste terechtzitting in hoger beroep, die wegens gewijzigde
samenstelling niet aan het onderhavige arrest ten grondslag ligt,
ontkende zij "de spullen"- te hebben gestolen. Met "de spullen" doelde
zij kennelijk op de goederen waarvan de aangever en een getuige hebben
verklaard dat zij deze zonder daarvoor te betalen had meegenomen.
29. Verdachtes raadsman onderbouwt zijn verzoek om als
getuige te horen als volgt. Volgens het proces-verbaal zijn er twee
daders; de verklaring van bevindt zich echter niet bij
de stukken. Bovendien heeft verdachte tijdens een eerdere zitting in
hoger beroep ontkend.
30. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek om de getuige te
horen een juiste maatstaf aangelegd. De overwegingen van het Hof
getuigen niet van een onjuiste toepassing van deze maatstaf en zijn
niet onbegrijpelijk. Het opmerkelijke is immers dat de raadsman zich
niet uitlaat over hetgeen zou kunnen verklaren. Met
name voert hij niet aan dat deze zou kunnen bevestigen dat verdachte -
zoals zij op een eerdere terechtzitting in hoger beroep heeft
verklaard - het door haar meegenomen speelgoed wel heeft betaald. De
omstandigheid dat - naar ik uit het betoog van de
raadsman begrijp - in het proces-verbaal van de politie ook als dader
is aangemerkt brengt dat immers nog niet met zich mee.
31. Het middel faalt. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
1 Noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423
2 Wet van 19 april 1999, Stb. 194.
3 Mijn cursief; WHV
4 Dit laatste aldus de hierna te bespreken Detacheringsovereenkomst
5 Kamerstukken II, 1996-1997, 25392, nr. 3, blz. 40, 41. Ook in nr. 7,
blz. 35 spreekt de wetgever uitdrukkelijk van "parketmedewerkers".
6 't H wijst er in zijn noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423 onder
punt 5 op, dat in een geval als het onderhavige de toelaatbaarheid van
de constructie afhangt van feitelijke details, van de uitwerking en de
variaties.
7 Zie 't H in zijn noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423 waar hij er
op wijst dat de reorganisatie van het Openbaar Ministerie, zoals deze
vorm heeft gekregen in de Wet op de Rechterlijke Organisatie, de geest
ademt dat het OM zich moest richten op de strafrechtelijke kerntaken,
op ambachtelijke professionaliteit, het maken van transparante
rechtsstatelijke afwegingen.
8 Ik verwijs naar De Doelder, Trema 2000, blz. 283 die meent dat het
vervolgingsmonopolie gehandhaafd moet blijven en die daarom van
oordeel is dat de functie van politiesecretaris niet gecreëerd moet
worden.
9 Een kopie van deze brief is aan deze conclusie gehecht.
10 Trema 2000, blz. 283