Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3366 Zaaknr: 00872/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

3 juni 2003
Strafkamer
nr. 00872/02
AG/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 2001, nummer 22/000722-01, in de strafzaak tegen:
, geboren (Nederlandse Antillen) op 1972, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 februari 2001 - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van dertig uren, in plaats van één week gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak naar een aangrenzend hof zal verwijzen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.


3. Beoordeling van het eerste middel


3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard op de grond dat de beslissing tot vervolging niet is genomen door de officier van justitie, dan wel een op de voet van art. 126 RO door de officier van justitie gemandateerde parketfunctionaris.


3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de raadsman van de verdachte - kort zakelijk weergegeven - de nietigheid van de inleidende dagvaarding bepleit nu deze door een politiefunctionaris is opgemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer.
Ingevolge artikel 126 RO kan het nemen van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd (Vgl. ook HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49 en HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423)
In casu is gebleken dat de ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte, weliswaar rechtspositioneel een politiebeambte is, maar feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van justitie en een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding. Voorts is gebleken dat de desbetreffende functionaris is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris, en dat hij in verband met zijn werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de universiteit. Bovendien is gebleken dat de onderhavige ambtenaar geen operationeel politiewerk meer verricht en dat de hoofdofficier de verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze zogenaamde 'politiesecretaris'.
Bezien in het licht van art. 126 RO en van de voormelde rechtspraak van de Hoge Raad dient de onderhavige ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte als uitvloeisel van zijn beslissing om tot vervolging over te gaan naar het oordeel van het hof in het onderhavige verband te worden aangemerkt als een aan het parket verbonden, c.q. daarbij werkzame ambtenaar en niet, althans niet wat de inhoud van zijn werk betreft, als politieambtenaar. Aldus, in aanmerking genomen tevens de schriftelijke mandatering door de officier van justitie, was de desbetreffende functionaris bevoegd om de beslissing tot vervolging te nemen. Dientengevolge is de inleidende dagvaarding om op de terechtzitting van 1 februari 2001 te verschijnen geldig aan de verdachte uitgereikt."


3.3. Het middel bestrijdt dat de door het Hof in die overwegingen bedoelde politiesecretaris kan gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126, eerste en derde lid, RO.


3.4.1. Art. 126 RO luidde ten tijde van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak, tengevolge van de op 1 juni 1999 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) van
19 april 1999, Stb. 1999, 194, hierna: de Wet: "1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.

2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.

3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."


3.4.2. Die bepaling is nadien op voor de in de onderhavige zaak niet van belang zijnde onderdelen gewijzigd,


3.4.3. De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die bepaling houdt, voorzover in deze zaak van belang, onder meer in: "Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41)


3.5.1. Tot de stukken van het geding behoort het dubbel van de op 23 november 2000 gedateerde en op diezelfde datum aan de verdachte betekende inleidende dagvaarding. Deze vermeldt in de aanhef: "Arrondissementsparket te Rotterdam" en houdt in dat de verdachte wordt gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 februari 2001. Dit stuk houdt voorts in: "Deze dagvaarding is namens de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, krachtens zijn daartoe strekkend mandaat door mij, J.M. Aarnoudse, opgemaakt".


3.5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof, na de voordracht van de zaak, geconcludeerd dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe gemandateerde parketsecretaris en heeft zij ter motivering van dat standpunt verwezen naar een aantal stukken, welke zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden. Het betreft: (i) Een op 28 januari 1999 gedateerd Besluit van de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam tot vaststelling van de "Mandaatregeling Politiesecretaris" met toelichting. Dat stuk houdt in: "Artikel 1.
In deze Mandaatregeling wordt onder Politiesecretaris verstaan: De medewerker van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond die door de korpschef is gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam, de opleiding tot politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond en overeenkomstig artikel 2 door de hoofdofficier van justitie is benoemd als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam. Artikel 2.
De politiesecretaris wordt benoemd als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam. In deze hoedanigheid legt hij in handen van de hoofdofficier van justitie de eed af. Artikel 3.
De politiesecretaris oefent zijn taken onder het gezag en overeenkomstig de aanwijzingen van de hoofdofficier van justitie, zoals deze onder meer zijn neergelegd in het Handboek ten behoeve van de Politiesecretaris. De politiesecretaris is gebonden aan de richtlijnen en aanwijzingen van het Openbaar Ministerie, waaronder begrepen de Strafmaatrichtlijnen Arrondissementsparket Rotterdam. Artikel 4.
De politiesecretaris is bevoegd om in na te noemen strafzaken tegen meerderjarige verdachten (...) de beslissingen te nemen genoemd in art. 167 lid 1 en 2 wetboek van Strafvordering. Hij neemt daarbij het bepaalde in 167 lid 3 wetboek van Strafvordering in acht. Hij maakt steeds kenbaar dat hij deze bevoegdheden namens de officier van justitie uitoefent.
Artikel 5.
De in artikel 4 bedoelde strafzaken hebben betrekking op a. overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening van enige gemeente binnen het arrondissement Rotterdam
b. overtredingen van het wetboek van Strafrecht c. overtredingen van de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde Reglementen
d. overtredingen van de wet Wapens en Munitie en de daarop gebaseerde Reglementen
Artikel 6.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5 hebben de in artikel 4 bedoelde strafzaken tevens betrekking op misdrijven die voldoen aan de navolgende criteria:
a. zij zijn opgenomen in Strafmatenbundel van het parket Rotterdam, b. zij zijn feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard c. er zal geen voorlopige hechtenis worden toegepast d. de politierechter neemt daarvan kennis

Artikel 7
De politiesecretaris is bevoegd om namens de officier van justitie aan de hulpofficier van justitie aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van het proces-verbaal van de op grond van artikel 4 aan zijn oordeel onderworpen strafzaken.
Artikel 8
De door de politiesecretaris op grond van artikel 4 opgenomen beslissingen zijn onderworpen aan het toezicht van de officier van justitie. Laatstgenoemde kan hierin zo nodig wijziging brengen. (...)."

(ii) Een aan die Mandaatregeling gehechte toelichting, inhoudende: "1. Inleiding
De regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en het Openbaar Ministerie te Rotterdam streven er voortdurend naar om de kwaliteit van de rechercheproducten te verhogen en de aanpak van de behandeling van zaken te verstevigen.
Hiertoe hebben de Korpschef en de Hoofdofficier op 10 februari 1999 een convenant getekend dat tot doel had de verbetering van de kwaliteit van de recherche, door middel van de invoering van de functie van 'politiesecretaris'. Politiesecretarissen zijn door de Erasmus Universiteit en het parket Rotterdam opgeleide politiefunctionarissen door de Korpschef gedetacheerd bij het parket. Als zodanig zijn ze benoemd tot secretaris bij het parket. Hiertoe hebben de politiesecretarissen ook de eed afgelegd.
2. Bevoegdheden politiesecretarissen
De politiesecretaris vertegenwoordigt de officier van justitie aan het politiebureau. Hij is belast met de controle op door verbalisanten opgemaakte processen verbaal. De verbalisant en in diens verlengde de hulpofficier van justitie, blijven eerstverantwoordelijk voor de te leveren kwaliteit, echter de politiesecretaris kan en moet hen aanspreken op de geleverde kwaliteit. Daarnaast heeft de politiesecretaris een aantal afdoeningsmodaliteiten, te weten het uitbrengen van een dagvaarding, het seponeren van een zaak en het aanbieden van een transactie. De politiesecretaris vervult geen activiteiten die toebehoren aan de hulpofficier van justitie. Deze afdoeningsmodaliteiten hebben betrekking op zaken die feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard zijn, er niet sprake is van voorlopige hechtenis en het meerderjarige verdachten betreft. (...)."

(iii) Een "Detacheringsovereenkomst Politiesecretaris" van 15 juni
2000, gesloten tussen het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond, het Openbaar Ministerie te Rotterdam en J.M. Aarnoudse, inhoudende: "overwegende,
Dat het op grond van de wens van het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond en het Openbaar Ministerie te Rotterdam om de kwaliteit van de opsporing te versterken, van belang is politieambtenaren als politiesecretaris te detacheren bij het Parket van de Officier van Justitie; o hetgeen is uitgewerkt in de Mandaatregeling Politiesecretaris en taak- en procesbeschrijvingen;
o dat de medewerker de opleiding politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond;
o dat de aanvangsdatum van deze overeenkomst is gesteld op 1 mei 2000; zijn overeengekomen dat:
Rechtspositioneel

1. De medewerker in de functie van politiesecretaris (...) bij besluit en op grond van artikel 62 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie voor minimaal 2 jaar en uiterlijk 4 jaar zal worden gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam.
2. Door het Openbaar Ministerie zal de medewerker worden aangesteld als onbezoldigd parketsecretaris en in de functie van politiesecretaris worden geplaatst aan het politiedistrict Feijenoord-Ridderster.

3. De medewerker blijft gedurende deze periode in dienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en heeft na afloop van de detachering recht op terugkeer in een passende functie in het korps, conform het gestelde in de Detacheringregeling Rotterdam-Rijnmond en de regeling Herplaatsing Personeel.
De bezoldiging van de medewerker komt gedurende de detacheringperiode ten laste van het Regiokorps
Rotterdam-Rijnmond.

4. Het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de medewerker is geplaatst regelt de dagelijkse dienstuitoefening, beslist over het verlenen van verlof, buitengewoon verlof en het toekennen van onkostenvergoedingen en ziet toe op de verantwoording van de gewerkte uren, in overleg met de districtschef van het district waar de medewerker de functie van politiesecretaris uitoefent.
5. Het teamhoofd dat is belast met de dagelijkse leiding is verantwoordelijk voor functioneringsgesprekken en de beoordeling van de medewerker. De laatste beoordeling wordt uiterlijk een half jaar voor beëindiging van de detachering opgemaakt en ter kennis gebracht van de districtschef waar de medewerker is geplaatst.
6. Herhaald onvoldoende functioneren kan na overleg tussen het Openbaar Ministerie en het Regiokorps leiden tot tussentijdse beëindiging van de detachering.

7. De medewerker kan met instemming van alle partijen de detachering beëindigen.

Inhoudelijk

1. De taak van de politiesecretaris is neergelegd in de mandaatregeling van de Hoofdofficier van Justitie van januari 1999. Hij werkt onder het gezag van de Hoofdofficier van Justitie die ter zake algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven.
2. De medewerker zal tijdens deze detacheringsperiode geen gebruik maken van de hem wettelijk toegekende opsporingsbevoegdheden."


3.6. Zoals de Hoge Raad in opeenvolgende arresten heeft geoordeeld dient de bevoegdheid tot vervolging in beginsel door de officier van justitie te worden uitgeoefend en is mandaat aan niet bij het parket werkzame ambtenaren uitgesloten (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423; HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271; HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272 en HR 13 november 2001, NJB 2002, nr. 2, blz. 39).
Dat mandatering aan politieambtenaren niet mogelijk is, volgt uit de hiervoor onder 3.4.3 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van art. 126 RO.
Het Hof heeft een en ander op zichzelf niet miskend. Het heeft geoordeeld dat de ambtenaar die in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing krachtens mandaat heeft genomen "hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar", niettemin heeft te gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art.
126, derde lid, RO.


3.7. Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie.


3.8. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de desbetreffende ambtenaar ten tijde van het nemen van de vervolgingbeslissing in deze zaak was beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris en voorts dat hij, hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar, geen operationeel politiewerk meer verrichtte, maar feitelijk volledig werkzaam was voor het parket en ten behoeve van die werkzaamheden een opleiding had gevolgd. Tenslotte heeft het Hof vastgesteld dat de hoofdofficier van justitie de volledige verantwoordelijkheid droeg voor de - krachtens schriftelijk mandaat verrichte - feitelijke werkzaamheden van deze zogenoemde politiesecretaris.
Gelet op die vaststellingen en in aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.5.2 sub (iii) bedoelde detacheringsovereenkomst inhoudt dat het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de ambtenaar was geplaatst belast is met de dagelijkse leiding over de ambtenaar en verantwoordelijk is voor functioneringsgesprekken en de beoordeling en dat het Openbaar Ministerie de beëindiging van de detachering in geval van disfunctioneren van de ambtenaar kan bewerkstelligen, geeft het oordeel van het Hof dat bedoelde ambtenaar heeft te gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel toereikend is gemotiveerd.


3.9. Het middel faalt dus.


4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juni 2003.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.


*** Conclusie ***

Nr. 0872/02
Mr. Vellinga
Zitting: 7 januari 2003

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diefstal veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van dertig uren.


2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het beroep op nietigheid van de dagvaarding ten onrechte heeft verworpen dan wel de verwerping van dit verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed.


4. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op nietigheid van de dagvaarding als volgt overwogen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de raadsman van de verdachte - kort zakelijk weergegeven- de nietigheid van de inleidende dagvaarding bepleit nu deze door een politiefunctionaris is opgemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. Ingevolge artikel 126 RO kan het nemen van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001,
309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd (Vgl. ook HR I juli 1997, NJ 1998, 49 en HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423)
In casu is gebleken dat de ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte, weliswaar rechtspositioneel een politiebeambte is, maar feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van justitie en een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding. Voorts is gebleken dat desbetreffende functionaris is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris en dat hij in verband met zijn werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de universiteit. Bovendien is gebleken dat de onderhavige ambtenaar geen operationeel politiewerk meer verricht en dat de hoofdofficier de verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze zogenaamde 'politiesecretaris'.
Bezien in het licht van art. 126 RO en van voormelde rechtspraak van de Hoge Raad dient de onderhavige ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte als uitvloeisel van zijn beslissing om tot vervolging over te gaan naar het oordeel van het Hof in het onderhavige verband te worden aangemerkt als een aan het parket verbonden, c.q. daarbij werkzame ambtenaar en niet, althans niet wat de inhoud van zijn werk betreft, als politieambtenaar. Aldus, in aanmerking genomen tevens de schriftelijke mandatering door de officier van justitie, was de desbetreffende functionaris bevoegd om de beslissing tot vervolging te nemen. Dientengevolge is de inleidende dagvaarding om op de terechtzitting van 1 februari 2001 te verschijnen geldig aan de verdachte uitgereikt."


5. Het middel stelt de vraag aan de orde of de beslissing tot dagvaarden kan worden genomen door een zgn. hopper. Hoppers zijn in de woorden van 't Hart(1) - ": hulp-OvJ's die gedeconcentreerd op de politiebureaus taken van parketsecretarissen waarnemen door dagvaardingen uit te schrijven en uit te reiken, waarbij zij dus als (waarnemend) parketsecretaris de vervolgingsbeslissing nemen namens de officier van justitie".


6. Ten aanzien van de vraag of de beslissing tot vervolging kan worden genomen door een ander dan de officier van justitie overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49:


5.1. Het gaat hier om de bevoegdheid van de officier van justitie als omschreven in art. 167, eerste lid, Sv welke bepaling als volgt luidt: "Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaatshebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over."


5.2. Volgens de bewoordingen van deze bepaling dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. In het Wetboek van Strafvordering noch in enige andere wet in formele zin is een bepaling te vinden krachtens welke deze bevoegdheid in het algemeen ook door andere functionarissen, zij het onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie mag worden uitgeoefend. De uitoefening van die bevoegdheid door de officier van justitie waarborgt dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.


5.3. Hetgeen onder 5.2 is overwogen brengt niet zonder meer mee dat het stelsel van strafvordering zich verzet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door ambtenaren niet zijnde officieren van justitie die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden.


5.4. Het Hof heeft geoordeeld dat er in de onderhavige zaak sprake is geweest van uitoefening van de bij art. 167 Sv bedoelde bevoegdheid om tot vervolging over te gaan krachtens mandaat van de Officier van Justitie te Roermond door een aan dat parket verbonden parketsecretaris en dat op deze mandaatverlening de Handleiding samenwerkingsproject "Snelrecht" in het Arrondissement Roermond van toepassing was.


5.5. Ingevolge art. 59h RO kan de Minister van Justitie secretarissen bij een arrondissementsparket benoemen.


5.6. De hiervoor vermelde Handleiding bevindt zich bij de stukken. Daaraan gehecht bevindt zich een besluitenlijst van het Stafberaad van het Arrondissementsparket Roermond van 13 november 1995 welke als aanwezigen onder meer de Hoofdofficier en de Plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie te Roermond vermeldt en welke inhoudt dat de status van de Handleiding definitief is.


5.7. De Handleiding houdt in:
dat zaken slechts in mandaat door (piket)parketsecretarissen mogen worden afgedaan, indien aan de volgende eisen is voldaan:
"- het betreft een misdrijf dat bewijstechnisch "rond" is,
- de maximale op te leggen gevangenisstraf bedraagt zes maanden,
- de verdachte bevindt zich op het politiebureau,
- de verdachte is meerderjarig."
(Handleiding, p. 4);
dat het mandaat niet geldt voor "rechtbankzaken waarin het OM in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken en/of rechtbankzaken waarin het komt tot voorgeleidingen (naar de Hoge Raad verstaat: aan de officier van justitie en de rechter-commissaris) en/of daaropvolgende preventieve (naar de Hoge Raad verstaat: voorlopige) hechtenis" (Bijlage I bij de vermelde Handleiding); dat de mandaatsregeling niet van toepassing is op "- strafzaken m.b.t. feiten die ernstige onrust binnen de samenleving of bij de opsporingsinstantie hebben veroorzaakt;
- strafzaken met politieke, bestuurlijke, beleids- of publiciteitsgevoelige aspecten c.q. strafzaken waarin politici, ambtsdragers of (semi)overheidsinstellingen als verdachte zijn aangemerkt;

- strafzaken waarin medewerkers van gerechtelijke diensten in het arrondissement Roermond als verdachte zijn aangemerkt." (Bijlage I bij de vermelde Handleiding).


5.8. Uit het hiervoor overwogene volgt dat van een algemene mandatering zonder nadere instructies als hiervoor onder 5.3 bedoeld geen sprake is. Door de op schrift gestelde beperkingen is de mandaatsregeling immers beperkt tot eenvoudige zaken waarvan meerderjarigen worden verdacht. Deze regeling is dus beperkt tot zaken tegen meerderjarige verdachten die voorshands voor wat betreft het bewijs van eenvoudige aard en overigens van beperkt belang lijken te zijn. Krachtens die regeling kan uitsluitend een parketsecretaris een beslissing tot vervolging nemen.


5.9. In aanmerking genomen a) de aard van de genomen beslissing, welke ingevolge het bepaalde in art. 266, eerste lid, Sv door de officier van justitie tot aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ongedaan kan worden gemaakt, en b) de omstandigheid dat een parketsecretaris binnen het hiervoor onder 5.7 weergegeven kader bij mandaat heeft beslist tot dagvaarding van de verdachte, kan niet als juist worden aanvaard 's Hofs oordeel dat te dezen de omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de Officier van Justitie zelf is genomen, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging."

Schalken betoogt in zijn noot onder dit arrest dat de zgn. "hopper" voor zover deze een politieambtenaar is die op het politiebureau als parketsecretaris optreedt, niet aan de door de Hoge Raad gestelde criteria voldoet, omdat volgens de Hoge Raad de gemandateerde ambtenaar aan het parket van de officier van justitie verbonden moet zijn.


7. Nadien heeft de wetgever per 1 juni 1999(2) in deze kwestie voorzien met het bepaalde in art.126 RO, luidende:


1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.


2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.


3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.


4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.


8. Tegelijkertijd is op grond van art. 126 lid 4 RO bij art. 2 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket voorzien in een regeling waarin staat aangegeven welke bevoegdheden de officier van justitie op grond van art. 126 RO niet mag mandateren.


9. Sinds zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige vraag ondergeschikte punten twee maal gewijzigd, zodat deze bepaling sinds 1 januari 2002 luidt:


1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.


2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.


3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.


4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.


10. Over de verhouding tussen het hiervoor genoemde arrest en art. 126 RO heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2000, NJ 2000, 423, m.nt. 't H overwogen:
"3.6.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49, geoordeeld dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden. Daarin ligt besloten dat de beslissing tot vervolging door de officier van justitie niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd.


3.6.3. Aan die jurisprudentiële regel is inmiddels een wettelijke basis verschaft in art. 126 RO, zoals dat luidt sedert de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de wet van 19 april 1999, Stb.
1999, 194, in samenhang met het in het vierde lid van dat artikel bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid houdt bij art. 126 onder meer in: "Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht"(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41)."

Opmerking verdient dat de Hoge Raad spreekt van "ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden(3)". Deze terminologie wijkt af van de wet. In art. 126 lid 1 RO wordt immers gesproken van "een ( ... ) bij het parket werkzame ambtenaar". Het lijkt er op dat de Hoge Raad met zijn van de wet afwijkende terminologie het functionele van de relatie tussen de officier van justitie en de gemandateerde ambtenaar wil benadrukken.


11. In een aantal arresten is de Hoge Raad geroepen over het gebruik van de mogelijkheid tot mandateren, die art. 126 RO biedt, te oordelen. In HR 27 februari 2001, NJ 2001, 309 had het Hof zich beperkt tot de constatering dat de ambtenaar door de officier van justitie gemandateerd was. Dat was uiteraard niet voldoende, omdat deze ambtenaar bij het parket werkzaam moet zijn en het hoofd van het parket met de mandatering moet hebben ingestemd. Uiteraard kan het ontbreken van een schriftelijk mandaat niet door de beugel (HR 20 maart 2001, NJ 2001, 366). Met het bepaalde in art. 126 RO acht de Hoge Raad in strijd dat de beslissing tot dagvaarding door een opsporingsambtenaar wordt genomen op basis van een door de officier van justitie verstrekte algemene, categorale opdracht (t.a.v. de Aanwijzing van het College van procureurs-generaal van 4 mei 1999, Stcrt. 116 HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271 en HR 13 november 2001, NJB
2002, blz. 39, nr. 2, t.a.v. regeling Politie Aanhouden en Uitreiken HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272, m.nt. Sch). Deze strijdigheid wordt niet opgeheven doordat de politiefunctionaris door middel van het zgn. ORKA-systeem in verbinding staat met het parket van de officier van justitie en de vervolgingsbeslissing na het invoeren van gegevens door de politieambtenaar geautomatiseerd wordt genomen (HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271).


12. In het hier aan de orde zijnde geval was ten tijde van de beslissing tot vervolging door de politiesecretaris art. 126 RO nog niet van toepassing. Toch heeft het Hof bij zijn verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding art. 126 RO wel tot uitgangspunt genomen. Dat lijkt mij juist. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423, m.nt. 't H overwoog, vormt art. 126 RO de wettelijke neerslag van de in zijn rechtspraak erkende mogelijkheid van het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden.


13. Het Hof heeft vastgesteld dat de beslissing tot vervolging in het onderhavige geval is genomen door een ambtenaar die, hoewel rechtspositioneel een politiebeambte, feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van de officier van justitie, die een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de bevoegdheid tot vervolging, die is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris, die in verband met zijn werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de universiteit en die geen operationeel politiewerk meer verricht, terwijl de hoofdofficier de verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze zogenaamde 'politiesecretaris'.


14. Het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2001 vermeldt dat een aantal stukken waarnaar de Advocaat-Generaal verwijst - ter toelichting van zijn standpunt dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe gemandateerde parketsecretaris - aan het proces-verbaal zijn gehecht. Dat is echter per abuis niet geschied. Kennelijk zijn bedoeld de stukken die zich in het dossier bevinden in een mapje met het opschrift "Aanvulling". Ik beschouw deze stukken hierna als de stukken die aan het proces-verbaal van de zitting zijn gehecht.


15. In genoemd mapje bevindt zich op de eerste plaats de "Mandaatregeling Politiesecretaris" d.d. 28 januari 1999, vastgesteld door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Deze bepaalt dat een politiesecretaris een functionaris is, die medewerker is van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond, die door de korpschef is gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam, die de opleiding tot politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond en die door de hoofdofficier van justitie is benoemd als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam. Hij wordt ook als zodanig beëdigd. Voorts oefent hij zijn taken uit onder gezag van en overeenkomstig de aanwijzingen van de hoofdofficier van justitie en is hij gebonden aan de richtlijnen en aanwijzingen van het Openbaar Ministerie.


16. De toelichting op deze Mandaatregeling Politiesecretaris (die zoals daarin valt te lezen deel uitmaakt van de Mandaatregeling) verschaft enig zicht op het feitelijk functioneren van de politiesecretaris. De politiesecretaris vertegenwoordigt de officier van justitie aan het politiebureau en is daar belast met de controle op de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal. Daaraan wordt toegevoegd dat de politiesecretaris de verbalisant en de hulpofficier van justitie kan aanspreken op de geleverde kwaliteit zonder dat hij daarvoor eerstverantwoordelijke wordt. Zijn bevoegdheid is beperkt tot alle (toenmalige) kantonovertredingen en een aantal met name genoemde misdrijven. Daar zijn misdrijven bij die ik niet feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard zou achten, zoals heling, oplichting en verduistering, zij het dat de politiesecretaris niet zelfstandig mag beslissen met betrekking tot zaken die in geval van dagvaarding door de meervoudige kamer moeten worden behandeld. Het mandaat omvat uiteraard niet het toepassen van dwangmiddelen. Daarom is bepaald dat de politiesecretaris gedurende de detacheringsperiode geen gebruik zal maken van de hem als opsporingsambtenaar wettelijk toegekende opsporingsbevoegdheden(4).


17. De onderhavige politiesecretaris heeft met de Regiopolitie Rotterdam en het Openbaar Ministerie te Rotterdam een zgn. "Contract Politiesecretaris" gesloten in het kader van een proef voor de periode van ruim een jaar. Zijn rechtspositie behelst dat hij wordt gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie, maar door het Openbaar Ministerie zal worden geplaatst aan District Groot IJsselmonde, dus bij de politie. De districtschef regelt de dagelijkse dienstuitoefening. Deze zal ook een beoordeling van het functioneren van genoemde politiesecretaris opmaken, waarbij het teamhoofd van het Openbaar Ministerie optreedt als informant. Voorts behoort hij tot de staf van de districtschef waar hij zijn functie uitoefent.


18. In de "Detacheringsovereenkomst Politiesecretaris", gesloten tussen dezelfde contractanten als het hiervoor onder nr. 17 genoemde contract, valt te lezen dat de politiesecretaris door het Openbaar Ministerie wordt aangesteld als onbezoldigd parketsecretaris. De bezoldiging komt gedurende de detacheringsperiode ten laste van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Anders dan in het hiervoor besproken contract is in de detacheringsovereenkomst het teamhoofd van het Openbaar Ministerie belast met de regeling van dagelijkse dienstuitoefening, is deze verantwoordelijk voor functioneringsgesprekken en beoordeling van de medewerker en brengt de laatste beoordeling ter kennis van de districtschef waar de politiesecretaris is geplaatst. Hoe deze regeling van dienstuitoefening en beoordeling zich verhoudt tot de regeling daarvan in eerdergenoemd "Contract Politiesecretaris" wordt niet duidelijk. Omdat laatstgenoemd contract geheel is toegesneden op het in deze zaak aan de orde zijnde geval en de politiesecretaris zijn werkzaamheden zal verrichten op het politiebureau, houd ik het ervoor dat het contract de feitelijke situatie het beste beschrijft. Het Hof lijkt daarvan ook te zijn uitgegaan, nu het overweegt dat de politiesecretaris rechtspositioneel politiebeambte is.


19. In de toelichting op het middel wordt er met name over geklaagd dat uit de overwegingen van het Hof niet volgt dat de onderhavige politiesecretaris een ambtenaar is die bij het parket werkzaam is, en wel omdat de politiesecretaris rechtspositioneel onder de politie valt en de bezoldiging ten laste komt van het regiokorps Rotterdam Rijnmond.


20. Het Hof heeft ten aanzien van het "werkzaam bij" overwogen dat de politiesecretaris rechtspositioneel een politiebeambte is, maar feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van justitie. Ik vestig er de aandacht op dat het Hof uitdrukkelijk overweegt "werkzaam voor" en niet "werkzaam bij". In het licht van de door de Advocaat-Generaal overgelegde stukken hoeft dat geen verbazing te wekken. De politiesecretaris is immers werkzaam op een politiebureau en niet op het parket.


21. De wetgever heeft zich over de positie van de politiesecretaris niet met zoveel woorden uitgelaten. In de Memorie van toelichting wordt met name gesproken van het verlenen van mandaat aan parketsecretarissen. Mandaat aan politieambtenaren is niet mogelijk. Daarvoor is een afzonderlijke wettelijke grondslag nodig(5). Daarom rijst de vraag of de politiesecretaris in het onderhavige geval een zodanige positie is gegeven dat hij voor wat betreft de uitoefening van de aan hem gemandateerde vervolgingsbevoegdheid met een parketsecretaris gelijk kan worden gesteld. Die vraag wordt In het onderhavige geval door de toelichting op het middel toegespitst op de vraag of de omstandigheid dat de politiesecretaris zijn werkzaamheden niet ten parkette vervult meebrengt dat niet aan het vereiste van "werkzaam bij" is voldaan(6).


22. De plaats waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht kan wel van belang zijn voor de positie die de gemandateerde ambtenaar ten opzichte van de politie en de officier van justitie inneemt, maar is mijns inziens niet doorslaggevend voor de vraag of hij in de zin van art. 126 RO werkzaam is bij het parket. Het werkzaam zijn "bij" moet vooral in functionele zin worden opgevat. Zo mijns inziens ook de Hoge Raad in zijn hiervoor (nr. 10) aangehaalde arrest van 14 maart 2000, NJ 2000, 423, rov. 3.6.3, waarin het "werkzaam zijn bij" als bedoeld in art. 126 RO wordt beschreven als "verbonden aan". Het gaat er in mijn ogen om dat de ambtenaar een positie is gegeven waarin een zodanige distantie tot het opsporingsapparaat ligt opgesloten dat de beslissing tot vervolging niet wordt genomen door een opsporingsambtenaar maar door - wat ik maar zal noemen - een vervolgingsambtenaar(7). De wetgever heeft immers de beslissing tot vervolging uitsluitend toegekend aan de officier van justitie als functionaris met een zekere distantie tot de ambtenaren die bij uitstek belast zijn met de daadwerkelijke opsporing van strafbare feiten. Dit vervolgingsmonopolie van de officier van justitie mag niet verwateren door de bevoegdheid tot vervolging op onderdelen te mandateren aan een politieambtenaar(8). In dit verband wijs ik op de taken die de wetgever aan Openbaar Ministerie en politie heeft toegedeeld. Art. 124 RO belast het Openbaar Ministerie met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Die taak is een wezenlijk andere dan die van de politieambtenaar. Deze is in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels belast met daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (art. 2 Politiewet). Voorts is hier van belang een brief van de Minister van Justitie, d.d. 31 mei 1999, kenmerk
767260/99/6(9), waarin de Minister beschrijft hoe de functie van de politiesecretaris zijn inziens binnen de grenzen van het bepaalde in art. 126 RO geregeld moet zijn. De Minister stelt in die brief terecht dat de politiesecretaris moet handelen onder de dagelijkse leiding van een officier van justitie en dat hij moet werken in teamverband met een parketsecretaris. In de woorden van De Doelder(10): de lijnen dienen kort gehouden te worden.


23. Het Hof heeft door ervan uit te gaan dat feitelijk werkzaam zijn voor het parket toereikend is voor "werkzaam zijn bij het parket" als bedoeld in art. 126 RO blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Hoewel de politiesecretaris rechtspositioneel bij de politie behoort, heeft het Hof immers ten aanzien van de wijze waarop de politiesecretaris zijn werk uitoefent niet méér vastgesteld dan dat hij werkzaam is voor het parket van de officier van justitie.


24. Betoogd kan worden dat het Hof niet is uitgegaan van de hiervoor aan het Hof toegeschreven opvatting ten aanzien van "werkzaam zijn bij het parket" als bedoeld in art. 126 RO. Dan echter brengt hetgeen uit art. 126 RO voortvloeit ten aanzien van de wijze waarop de functie van politiesecretaris moet zijn geregeld mee dat het Hof de verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding onvoldoende heeft gemotiveerd. Immers, blijkens de stukken die de Advocaat-Generaal heeft overgelegd, gaat het in het onderhavige om een functionaris die rechtspositioneel bij de politie hoort en die zijn werkzaamheden verricht op een politiebureau, die wordt beoordeeld door een hiërarchisch boven hem aangestelde politieambtenaar die ook de dagelijkse uitoefening van de dienst regelt. Nu mag het zo zijn dat hij is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris en dat hij speciaal is opgeleid voor het verrichten van het werk als politiesecretaris terwijl de hoofdofficier van justitie de verantwoordelijkheid draagt voor zijn feitelijke werkzaamheden, van enig rechtstreeks toezicht door een officier van justitie op zijn werk is echter geen sprake. Hier wreekt zich dat hij werkzaam is op een politiebureau. Zijn meerdere bij de politie is beter in staat toezicht op zijn werk uit te oefenen dan een officier van justitie. De eerste beoordeelt hem dan ook, niet een officier van justitie.


25. Het middel slaagt.


26. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende met redenen heeft omkleed.


27. Naar aanleiding van het ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek van verdachtes raadsman tot het horen van genoemde getuige overwoog het Hof:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak te doen aanhouden, teneinde als getuige te horen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd - kort zakelijk weergegeven - dat zich bij de processtukken geen verklaring van voornoemde [betrokkene
1] bevindt.
Voorts zou meergenoemde de verklaring van zijn cliënte, afgelegd op de terechtzitting bij dit hof van 2 juli 2001, kunnen bevestigen.
Het hof wijst dit verzoek van de raadsman af.
Door de verdachte is op 23 november 2000 tegenover de politie een verklaring afgelegd over de bij haar inbeslaggenomen goederen, waarin zij heeft bekend op 23 november 2000 bij Bart Smit te Hoogvliet deze goederen te hebben weggenomen.
De raadsman heeft bovendien onvoldoende gespecificeerd aangegeven op welke punten hij de getuige wil ondervragen. Derhalve is naar het oordeel van het hof de noodzaak van het horen van deze getuige niet gebleken."


28. Aan verdachte was diefstal van speelgoed ten laste gelegd. Op de eerste terechtzitting in hoger beroep, die wegens gewijzigde samenstelling niet aan het onderhavige arrest ten grondslag ligt, ontkende zij "de spullen"- te hebben gestolen. Met "de spullen" doelde zij kennelijk op de goederen waarvan de aangever en een getuige hebben verklaard dat zij deze zonder daarvoor te betalen had meegenomen.


29. Verdachtes raadsman onderbouwt zijn verzoek om als getuige te horen als volgt. Volgens het proces-verbaal zijn er twee daders; de verklaring van bevindt zich echter niet bij de stukken. Bovendien heeft verdachte tijdens een eerdere zitting in hoger beroep ontkend.


30. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek om de getuige te horen een juiste maatstaf aangelegd. De overwegingen van het Hof getuigen niet van een onjuiste toepassing van deze maatstaf en zijn niet onbegrijpelijk. Het opmerkelijke is immers dat de raadsman zich niet uitlaat over hetgeen zou kunnen verklaren. Met name voert hij niet aan dat deze zou kunnen bevestigen dat verdachte - zoals zij op een eerdere terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - het door haar meegenomen speelgoed wel heeft betaald. De omstandigheid dat - naar ik uit het betoog van de raadsman begrijp - in het proces-verbaal van de politie ook als dader is aangemerkt brengt dat immers nog niet met zich mee.


31. Het middel faalt. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG


1 Noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423

2 Wet van 19 april 1999, Stb. 194.

3 Mijn cursief; WHV

4 Dit laatste aldus de hierna te bespreken Detacheringsovereenkomst
5 Kamerstukken II, 1996-1997, 25392, nr. 3, blz. 40, 41. Ook in nr. 7, blz. 35 spreekt de wetgever uitdrukkelijk van "parketmedewerkers".
6 't H wijst er in zijn noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423 onder punt 5 op, dat in een geval als het onderhavige de toelaatbaarheid van de constructie afhangt van feitelijke details, van de uitwerking en de variaties.

7 Zie 't H in zijn noot bij HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423 waar hij er op wijst dat de reorganisatie van het Openbaar Ministerie, zoals deze vorm heeft gekregen in de Wet op de Rechterlijke Organisatie, de geest ademt dat het OM zich moest richten op de strafrechtelijke kerntaken, op ambachtelijke professionaliteit, het maken van transparante rechtsstatelijke afwegingen.

8 Ik verwijs naar De Doelder, Trema 2000, blz. 283 die meent dat het vervolgingsmonopolie gehandhaafd moet blijven en die daarom van oordeel is dat de functie van politiesecretaris niet gecreëerd moet worden.

9 Een kopie van deze brief is aan deze conclusie gehecht.
10 Trema 2000, blz. 283