LJN-nummer: AF9546 Zaaknr: 10/000063-02
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 5-06-2003
Datum publicatie: 5-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Parketnummer van de berechte zaak: 10/000063-02
Datum uitspraak: 5 juni 2003
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de
zaak tegen:
---
geboren op te ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
, thans preventief gedetineerd in penitentiaire inrichting
Zuid-West, P.I. "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 april 2003 en van 12 tot en met 22 mei 2003.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de
inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/000063-02, zoals deze ter
terechtzitting van 12 tot en met 22 mei 2003 overeenkomstig de
vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze
dagvaarding en vordering zijn kopieën in dit vonnis gevoegd
(bladzijden genummerd 1A tot en met 1M).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Valente heeft gerekwireerd - zakelijk
weergegeven - de vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair, 3
primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 5, 6, 7 en 8 primair
ten laste gelegde en de bewezenverklaring van het onder 1 en 8
subsidiair ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van
voorarrest.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOL-GING/
BEWIJSUITSLUITING
1. Recht op een eerlijk proces
1.1. Namens verdachte heeft de raadsman het verweer gevoerd dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de
strafvervolging op de grond dat doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte inbreuk is gemaakt op
diens recht op een eerlijk proces en derhalve sprake is van schending
van het bepaalde in art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De raadsman heeft ter toelichting hiervan het volgende gesteld.
1.1.1. Selectie van het inbeslaggenomen materiaal.
De selectie van de in het kader van de twee lopende onderzoeken
inbeslaggenomen boeken, documenten, beeld- en geluidsmateriaal is
onzorgvuldig geschied, waardoor de verdediging in haar belangen is
geschaad. Immers, zoals ter zitting door de teamleiders van het
onderzoek en opstellers van het overzichtsprocesverbaal is verklaard,
zijn de ambtsberichten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna:
BVD)/Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD)
uitgangspunt van onderzoek geweest en moesten deze nader worden
onderbouwd. Het opsporingsteam heeft haar kennis over eventuele
terroristische groeperingen uit de media en uit een aantal boeken over
Al Qaida gehaald. Vervolgens is door een groep tolken onder leiding
van een coördinerend tolk het inbeslaggenomen materiaal geselecteerd
op basis van trefwoorden zoals "jihad", "terreur", "salafisme" en
dergelijke. Volgens het openbaar ministerie is de rest van het
materiaal niet relevant, derhalve is slechts het geselecteerde
materiaal vertaald. De zaak is hierdoor volledig uit zijn verband
gerukt omdat de interpretatie van het inbeslaggenomen materiaal is
gebaseerd op deze onzorgvuldige selectie. Van deze selectie is wederom
een selectie gemaakt, die vervolgens aan de deskundigen is voorgelegd.
1.1.2. Kennisneming van de processtukken.
De grote hoeveelheid stukken is krap vijf weken voor de inhoudelijke
behandeling van de zaak door het openbaar ministerie aan de
verdediging verstrekt, terwijl een groot gedeelte van de
onderzoeksresultaten veel eerder bekend was. Indien het dossier in een
eerder stadium ter beschikking was gesteld, had de verdediging de
rechtbank eerder kunnen overtuigen dat er geen ernstige bezwaren
waren. Voorts konden door deze late verstrekking van de stukken de
verhoren van de deskundigen eind april 2003 niet behoorlijk worden
voorbereid en beschikte de verdediging niet over dezelfde stukken als
de deskundigen. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie
in strijd met de artt. 30-34 en 51 van het Wetboek van Strafvordering
(hierna: Sv) gehandeld.
1.1.3. Wijze van presenteren van de stukken aan de deskundigen.
De begeleidende informatie die aan de deskundigen is voorgelegd, is
een interpretatie van het Korps Landelijke Politie Diensten. Zo is de
selectie van het inbeslaggenomen materiaal aan de deskundigen
gepresenteerd als ware het afkomstig van een groep personen die
regelmatig met elkaar in contact stonden. Hierdoor zijn de deskundigen
in de waan gebracht dat het materiaal aan één en dezelfde
terroristengroep toebehoorde en een ieder van deze groep toegang had
tot het materiaal. Niet is de deskundigen meegedeeld waar welk
materiaal is gevonden. Hierdoor is sprake van ontoelaatbare
beïnvloeding van het bewijs.
1.1.4. Betrouwbaarheid van de vertalingen.
Omdat de verdediging geen inzage heeft gekregen in de namen van de
tolken en vertalers kan hun deskundigheid niet worden getoetst. Uit
het ter beschikking gestelde overzicht van de nummers die de tolken en
vertalers hebben gebruikt, blijkt dat zij niet allemaal als vertaler
zijn beëdigd. Uit voorbeelden is gebleken dat enkele vertalingen op
cruciale onderdelen niet juist zijn.
1.1.5. Overzichtsproces-verbaal.
Het overzichtsprocesverbaal is op cruciale onderdelen zo speculatief
en ongefundeerd dat sprake is van een stelselmatige misleiding van de
rechter. In het overzichtsprocesverbaal zijn vergaande conclusies
getrokken die niet worden gesteund door de onderliggende stukken. Ook
de ter zitting gehoorde verbalisanten, die verantwoordelijk zijn voor
de inhoud en samenstelling van het dossier, waren niet in staat de
door hen getrokken conclusies uit te leggen dan wel te onderbouwen.
1.2. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
1.2.1. Aan het begin van deze strafzaak staan twee onderzoeken, onder
de nummers 2002.060 en 2002.064. Deze onderzoeken zijn gestart nadat
twee ambtsberichten van de BVD, respectievelijk de haar opvolgende
AIVD van 22 april 2002 en 27 augustus 2002 via de landelijke officier
van justitie terrorismebestrijding zijn overgedragen aan het openbaar
ministerie. In een later stadium zijn deze twee onderzoeken
samengevoegd. Kort na de datum van de ambtsberichten zijn er telkens
verdachten aangehouden en hebben huiszoekingen plaats gevonden in de
panden waar de verdachten woonden dan wel verbleven. Een grote
hoeveelheid boeken, documenten, video- en geluidsbanden is
inbeslaggenomen. De inbeslaggenomen stukken zijn gecodeerd. Mede door
het samenvoegen van beide onderzoeken kan de codering van de
vindplaats van een inbeslaggenomen stuk tot verwarring leiden. Zo is
het voorgekomen dat twee computerbestanden, gevonden op verschillende
adressen, later door de politie zijn samengevoegd op één cd-rom. Als
vindplaats van deze computerbestanden worden zonder specificatie twee
adressen opgegeven waardoor moeilijk valt te achterhalen waar wat is
gevonden.
De omvang van het inbeslaggenomen materiaal en het feit dat dit
materiaal in de Arabische taal geschreven en gesproken is, maken het
onvermijdelijk dat slechts een deel voor vertaling in aanmerking is
gekomen. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat tijdens de
pro forma zitting op 17 april 2003 is besloten aan de verdediging de
mogelijkheid te bieden al het beeld- en geluidsmateriaal samen met een
tolk en hun cliënt te bekijken en te beluisteren. Alhoewel selecteren
van materiaal op basis van trefwoorden en titels een bruikbare methode
kan zijn, kunnen aan de in casu gebruikte trefwoorden zoals "jihad" en
"salafisme", zoals tijdens het onderzoek is gebleken, verschillende
betekenissen worden toegekend. Bovendien kan door de gemaakte selectie
een vertekend beeld ontstaan over het kader waarin de inhoud van de
inbeslaggenomen stukken geplaatst moet worden. De rechtbank is dan ook
van oordeel dat op de wijze van selecteren alsmede op de
vindplaatscodering kritiek valt te leveren en dat deze selectie en
codering onzorgvuldig genoemd kunnen worden.
1.2.2. Ter voorbereiding van de raadkamer gevangenhouding en de pro
forma zittingen zijn telkens door het openbaar ministerie stukken van
het dossier aan de verdediging en de rechtbank overhandigd. Het laten
voortduren van de voorlopige hechtenis is zowel door de rechtbank als
door het gerechtshof te 's-Gravenhage getoetst. Het gehele
procesdossier is begin april 2003 aan de rechtbank en aan de
verdediging verstrekt. Begin mei 2003 zijn aanvullende stukken aan het
procesdossier toegevoegd. Niet is gebleken dat de raadslieden de
verhoren van de deskundigen of de verdediging van hun cliënt
onvoldoende hebben kunnen voorbereiden. Een aantal van de deskundigen
is bovendien ook ter terechtzitting gehoord, waarbij de verdediging de
gelegenheid heeft gekregen de deskundigen vragen te stellen. De
rechtbank is van oordeel dat het procesdossier weliswaar in een laat
stadium aan de verdediging is verstrekt doch dat de
verdedigingsbelangen hierdoor niet zodanig zijn geschaad dat jegens de
verdachte het bepaalde in art. 6 EVRM is geschonden. Dit onderdeel van
het verweer wordt door de rechtbank verworpen.
1.2.3. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending
van het bepaalde in de artt. 30-34 en 51 Sv nu niet is gebleken dat
het openbaar ministerie stelselmatig processtukken achter heeft
gehouden dan wel het procesdossier niet volledig ter inzage heeft
gegeven. Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
1.2.4. Aan de deskundigen zijn stukken ter beoordeling voorgelegd.
Niet is gebleken dat aan de deskundigen is aangegeven welke stukken
bij elkaar zijn aangetroffen. Hierdoor is door één deskundige in ieder
geval éénmaal een verband gelegd, dat vermoedelijk niet zou zijn
gelegd indien de deskundige had geweten dat de twee stukken niet bij
één en dezelfde persoon zijn gevonden. De rechtbank kan niet
uitsluiten dat ook in andere gevallen op onjuiste gronden verbanden
zijn gelegd. Bovendien wordt in een begeleidend schrijven aan één van
de deskundigen ten onrechte de indruk gewekt dat de stukken afkomstig
zijn van een met elkaar verbonden groep personen. De wijze van
presenteren van de stukken aan de deskundigen beoordeelt de rechtbank
als onzorgvuldig.
1.2.5. Het door het openbaar ministerie niet bekend willen maken van
de namen van de tolken en vertalers heeft te maken met hun
angstgevoelens. Door het verrichten van vertaalwerkzaamheden voor de
politie brengt een aantal tolken en vertalers zichzelf in een
moeilijke positie binnen de moslim-gemeenschap. Door middel van het
ter beschikking gestelde overzicht is inzicht verschaft in de
kwalificaties van de tolken en vertalers. Hieruit blijkt dat de
beëdiging van één van hen "in behandeling" is. Nu onvoldoende
aannemelijk is geworden dat door de kwaliteit van de vertalingen de
belangen van de verdachte zijn geschaad, wordt dit onderdeel van het
verweer door de rechtbank verworpen.
1.2.6. In het overzichtsproces-verbaal worden vergaande conclusies
getrokken over de organisatiestructuur waarin de verdachten hebben
geopereerd en de rol die iedere verdachte hierin heeft gespeeld.
Alhoewel de opstelling van het overzichtsproces-verbaal anders doet
vermoeden - in de kantlijn wordt veelvuldig verwezen naar een
ambtshandeling of een stuk uit het Bijlagen Bestand Algemeen - is de
rechtbank van oordeel dat deze onderliggende stukken de getrokken
conclusies niet altijd rechtvaardigen. De ter terechtzitting als
getuigen gehoorde teamleiders van het onderzoek en opstellers van het
overzichtsproces-verbaal waren niet in staat de door hen getrokken
conclusies uit te leggen of te onderbouwen, zelfs niet in grote
lijnen. De wijze waarop de bovengenoemde conclusies zijn getrokken
alsmede de wijze waarop de officier van justitie tijdens zijn
requisitoir plotseling afstand heeft genomen van een aantal van deze
conclusies, vindt de rechtbank dan ook niet alleen onzorgvuldig, maar
ook zorgwekkend.
1.2.7. De raadsman heeft bepleit dat het handelen van het openbaar
ministerie tot een niet-ontvankelijk verklaring in de vervolging zou
moeten leiden. De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of de door
haar geconstateerde onzorgvuldigheden, ieder voor zich dan wel in
onderling verband en samenhang beschouwd, dienen te leiden tot het
door de raadsman bepleite gevolg. Voormelde feiten en omstandigheden
wegende is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat deze vraag
ontkennend moet worden beantwoord op de grond dat deze
onzorgvuldigheden niet van zodanige aard zijn dat gezegd moet worden
dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen
van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn
zaak is tekortgedaan. Voor toepassing van de minder zware sanctie van
bewijsuitsluiting ziet de rechtbank evenmin aanleiding. De rechtbank
is evenwel van oordeel dat in geval de rechtbank tot een
bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en tot strafoplegging
zou komen, compensatie in de vorm van strafvermindering op zijn plaats
is.
2. Ambtsberichten van de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD)/Algemene
Inlichtingen- en
Veiligheidsdienst (AIVD).
2.1. Door de raadsman van verdachte is voorts verweer gevoerd met
betrekking tot de ambtsberichten met de daarbij gevoegde bijlagen, die
door de BVD en, sinds de inwerkingtreding van de Wet op de
inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002), de AIVD over
verdachte en over het merendeel van verdachtes medeverdachten aan het
openbaar ministerie zijn verstrekt. Dit verweer komt - kort gezegd -
op het volgende neer:
- De door de BVD/AIVD verzamelde inlichtingen zijn onrechtmatig
vergaard; in elk geval geldt zulks voor de situatie onder de oude WIV
(WIV-oud), die geen regeling kende voor de toepassing van
inlichtingen-methoden als kennelijk of mogelijk door de BVD zijn
gebruikt. Op onvoldoende gronden is verdachte op basis van de
informatie in het ambtsbericht van de BVD van 22 april 2002 als
verdachte in de zin van art. 27 Sv aangemerkt en vervolgens
aangehouden; tevens zijn de doorzoekingen die op de in dat
ambtsbericht opgenomen informatie waren gegrond, onrechtmatig geweest.
- Door de BVD/AIVD worden geen inlichtingen verstrekt over de door de
dienst gebruikte inlichtingen-methoden, noch over het tijdstip waarop
van één of meer van die methoden gebruik is gemaakt, zodat, wat de
inlichtingen betreft die zijn vermeld in het ambtsbericht van de AIVD
van 27 augustus 2002, niet kan worden vastgesteld of is opgetreden
onder de werking van de WIV, zoals deze luidde vóór de
inwerkingtreding van de WIV 2002, of in de periode sinds die
inwerkingtreding.
- Het optreden van de BVD/AIVD onttrekt zich aan enige rechterlijke
toetsing.
- Hoewel de WIV (zowel oud als nieuw) uitgaat van een strikte
scheiding van de werkzaamheden van de BVD/AIVD (inlichtingen
verzamelen ten behoeve van de staatsveiligheid) en die van de
opsporings- en vervolgingsinstanties, is er niettemin in het onderzoek
in deze strafzaak sprake geweest van gebruikmaken van de wederzijdse
bevoegdheden op een wijze die niet door de wetgever is bedoeld.
- De overdracht van informatie door de BVD/AIVD aan het openbaar
ministerie is onrechtmatig geweest.
- Door gebruik te maken van de inlichtingen van de BVD/AIVD heeft het
openbaar ministerie onrechtmatig gehandeld.
- Buiten het bewijs zouden ook moeten blijven de afgeluisterde,
opgenomen en vertaalde telefoongesprekken, door de BVD/AIVD aan het
openbaar ministerie verstrekt, omdat er onvoldoende wettelijke basis
bestond voor het afluisteren en opnemen daarvan en voorts omdat uit de
weergave van de gehouden gesprekken niet kan worden afgeleid of het
afluisteren geschiedde onder een bijzondere last, als bedoeld in art.
139c, tweede lid, onder 3e (oud), van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Deze door de verdediging geconstateerde inbreuken, die strijdig zijn
met het bepaalde in de artt. 5, dan wel 6 of 8 EVRM, zullen, aldus de
verdediging, moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het
openbaar ministerie in de vervolging, dan wel in elk geval tot
uitsluiting van het bewijs van de van de BVD/AIVD afkomstige
informatie.
2.2. De rechtbank overweegt omtrent deze verweren als volgt.
2.2.1. Met uitzondering van een elders, te weten in het Wetboek van
Strafrecht (art. 139c-oud), opgenomen regeling met betrekking tot het
afluisteren en opnemen van telefoongesprekken, bestond er voor de BVD
onder het regiem van de WIV-oud geen expliciete wettelijke basis voor
het gebruik van methoden voor het verzamelen van inlichtingen als die
welke nadien in de WIV 2002 zijn opgenomen. Weliswaar zou volgens het
gerechtshof te 's-Gravenhage de bevoegdheid om onder de WIV-oud
niettemin van die methoden gebruik te maken, moeten worden afgeleid
van de algemene taakstelling van de BVD (hof 's-Gravenhage in
tussenarrest van 25 april 2003), maar de rechtbank betrekt in dit
verband ook in haar overwegingen de uitspraak van de Raad van State,
Afdeling bestuursrechtspraak, van 9 juni 1994, AB 1995/238. In die
uitspraak heeft de Afdeling overwogen en beslist dat uit de ter zake
relevante jurisprudentie van het EHRM volgt dat art. 8, tweede lid van
het EVRM inmenging toestaat in het privé-leven van een persoon, mits
deze inmenging bij de wet is voorzien (en noodzakelijk is in een
democratische samenleving). Een wettelijk systeem dat geheime
onderzoeken naar personen toelaat, dient, aldus de Afdeling, bij de
wet geregelde en effectieve waarborgen te bevatten voor de controle op
de activiteiten van de veiligheidsdienst die dergelijke onderzoeken
uitvoert. De Afdeling stelt vast dat in de WIV-oud niet is geregeld
onder welke omstandigheden het verzamelen van inlichtingen omtrent
personen mag plaatsvinden en evenmin welke middelen de BVD daartoe mag
bezigen. Niet wordt derhalve voldaan, aldus de Afdeling, aan het in
het tweede lid van art. 8 EVRM neergelegde vereiste dat een inmenging
in het in dat artikel neergelegde recht op bescherming van privé-leven
slechts mag plaatsvinden indien deze bij de wet is voorzien.
2.2.2. In zijn eerdergenoemde tussenarrest van 25 april 2003 overweegt
het gerechtshof te 's-Gravenhage dat de justitiële autoriteiten in
beginsel mogen afgaan op de rechtmatige verkrijging van de door de
BVD/AIVD verstrekte informatie; slechts indien er sprake zou zijn van
informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele
rechten, zou er afgeweken moeten worden van het vertrouwensbeginsel
dat tussen justitie en de BVD/AIVD zou bestaan met betrekking tot de
toets op de rechtmatigheid van de inlichtingenverzameling door de
BVD/AIVD.
De rechtbank concludeert op grond van het onder 2.2.1. overwogene dat,
voor zover in de onderhavige strafzaak sprake is geweest van het
verzamelen van inlichtingen omtrent de persoon van de verdachte op
basis van de WIV-oud, deze inlichtingen-verzameling heeft
plaatsgevonden met behulp van methoden zonder dat daarvoor (met
uitzondering van het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken,
zie hiervoor onder 2.2.3.) een wettelijk basis bestond en er in strijd
gehandeld zou kunnen zijn met het in art. 8 EVRM gewaarborgde recht op
privé-leven.
2.2.3. Wat het tappen van telefoongesprekken door de BVD betreft,
bevat(te) art. 139c, tweede lid, onder 3e (oud), Sr in de vorm van een
strafuitsluitingsgrond, een regeling die het mogelijk maakt dat in het
belang van de veiligheid van de staat, telefoonverkeer wordt
afgeluisterd en opgenomen. Deze regeling biedt/bood, naar het oordeel
van de rechtbank, voldoende wettelijke basis voor deze methode van
inlichtingen-verzameling, ook al zou een uitdrukkelijke regeling in de
WIV-oud, waardoor beter en vollediger aan de vereisten van kenbaarheid
en voorzienbaarheid van deze methode van inlichtingen verzamelen zou
zijn voldaan, de voorkeur hebben verdiend.
Dat de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van
Justitie in een brief van 9 mei 2003 aan de officier van justitie
hebben geweigerd de "bijzondere last", als bedoeld in art. 139c,
tweede lid, onder 3e (oud), Sr aan de rechtbank over te leggen, doet
niet af aan het oordeel dat de BVD onder de WIV-oud in beginsel
gerechtigd was telefoonverkeer af te luisteren.
2.2.4. De WIV, zoals deze luidt sinds 29 mei 2002, bevat in de artt.
18 t/m 33 regelingen met betrekking tot de bijzondere bevoegdheden die
de AIVD heeft bij de uitoefening van haar taken ten behoeve van de
staatsveiligheid. Daarmee doorstaat deze wet in beginsel de toets van
art. 8, tweede lid, EVRM.
2.2.5. Nu vaststaat dat het ambtsbericht van de BVD van 22 april 2002,
dat geleid heeft tot het aanwenden van strafrechtelijke dwangmiddelen,
is opgesteld onder de werking van de WIV-oud, moet eveneens
vastgesteld worden dat het niet uitgesloten is dat het verzamelen van
de informatie die in dat ambtsbericht is opgenomen, heeft
plaatsgevonden zonder dat daarvoor een wettelijke basis
bestaat/bestond.
Niettemin kunnen aan de aldus door de BVD aan het openbaar ministerie
verstrekte informatie feiten en omstandigheden worden ontleend waaruit
een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv, dan wel
een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven worden
beraamd of gepleegd als bedoeld in art. 132a Sv, voortvloeit. Dat de
rechtmatigheid van de verkrijging van die inlichtingen door de
BVD/AIVD niet kan worden getoetst doet aan het vorenstaande niet af.
2.2.6. Of de door de BVD/AIVD in een ambtsbericht verstrekte
informatie op de rechtmatige verkrijging daarvan moet worden getoetst,
hier in het bijzonder in het kader van de behandeling van een
strafzaak ter terechtzitting, is een vraag die de rechtbank voorshands
onbeantwoord laat. De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals
uit de tekst van de respectievelijke wetten zelf en uit de
wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van zowel de WIV-oud als de WIV
2002, kan worden opgemaakt, de wetgever telkens heeft bedoeld een
scheiding aan te brengen tussen de werkzaamheden van de BVD/AIVD ten
behoeve van de staatsveiligheid en de werkzaamheden van politie en
openbaar ministerie bij de opsporing en vervolging van strafbare
feiten. Daaraan verbindt de rechtbank de conclusie dat de
rechtmatigheid van het optreden van de BVD/AIVD niet zonder meer ter
toetsing van de (straf)rechter staat. De rechtbank is van oordeel dat
de rechtmatigheid van het optreden van de BVD/AIVD in beginsel dient
te worden getoetst binnen het eigen wettelijk kader dat voor die
dienst in het leven is geroepen.
Als er al sprake zou zijn van een beoordeling van de rechtmatigheid
van de verkrijging van informatie door de BVD/AIVD door de
strafrechter dan zou zulks slechts kunnen plaatsvinden indien er
sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van
fundamentele rechten. De rechtbank sluit zich hierbij aan bij hetgeen
het gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn meergenoemde tussenarrest van
25 april 2003 heeft overwogen.
Van een dergelijke grove schending is de rechtbank vooralsnog niet
gebleken. Zo al zou kunnen worden vastgesteld dat het optreden van de
BVD geleid heeft tot schending van het in art. 8 EVRM gewaarborgde
recht op eerbiediging van het privé-leven van verdachte, dan behoeft
die schending nog niet automatisch strijd met art. 6 EVRM op te
leveren; voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
bestaat, voor zover het gaat om de rechtmatigheid van het verzamelen
van inlichtingen door de BVD/AIVD, derhalve geen grond.
Op de vraag naar de betekenis van de van de BVD/AIVD afkomstige
inlichtingen in een strafrechtelijke procedure, anders dan voor de
vaststelling van een vermoeden als bedoeld in de artt. 27 en 132a Sv,
komt de rechtbank hierna terug.
2.2.7. Mèt de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de
inlichtingen die door de AIVD zijn verstrekt en waarvan kan worden
vastgesteld dat zij zijn verzameld onder het regiem van de WIV 2002,
rechtmatig aan het openbaar ministerie zijn verstrekt. De rechtbank
zal die inlichtingenverstrekking buiten bespreking laten.
Wel heeft de verdediging het verweer gevoerd dat, voor zover het van
de BVD afkomstige gegevens betreft, verzameld onder de werking van de
WIV-oud, deze gegevens onrechtmatig zijn verstrekt.
Het onrechtmatig karakter van de informatie-overdracht zou, aldus de
verdediging, liggen in het ontbreken van de machtiging als bedoeld in
art. 12 WIV-oud. In de eerder genoemde brief van 9 mei 2003 hebben de
ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van
Justitie de officier van justitie bericht dat zij hun standpunt dat
het verstrekken van de last als bedoeld in art. 139c, tweede lid,
onder 3e, Sr, de nationale veiligheid zou kunnen schaden, ook
uitstrekken tot de vorenbedoelde machtiging ex art. 12 WIV-oud.
De rechtbank vermag niet in te zien, nu blijkens de memorie van
toelichting bij de WIV-oud, in de mogelijkheid is voorzien een
duurzame machtiging aan het hoofd van de BVD te verstrekken, dat het
achterwege laten van het overleggen van die (duurzame) machtiging aan
de rechtbank zou moeten leiden tot de conclusie dat de verstrekking
van inlichtingen door de BVD/AIVD aan het openbaar ministerie via
ambtsberichten in deze strafzaak, waarin zowel onder de oude als onder
de nieuwe wet is voorzien, onrechtmatig zou zijn.
Dat in de onderhavige strafzaak de ministers eveneens geweigerd hebben
de "bijzondere last", als bedoeld in art. 139c, tweede lid, onder 3e,
Sr aan de rechtbank over te leggen, levert naar het oordeel van de
rechtbank evenmin voldoende grond op om de informatie als neergelegd
in voornoemde ambtsberichten, inclusief de daarbij als bijlagen
gevoegde weergaven van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken,
als onrechtmatig aan het openbaar ministerie verstrekt aan te merken.
In het verlengde hiervan ziet de rechtbank evenmin grond de
verstrekking van de inlichtingen via meerbedoelde ambtsberichten door
de BVD/AIVD aan het openbaar ministerie aan te merken als in strijd
met de artt. 6 en 8 EVRM.
2.2.8. Door van de van de BVD/AIVD in de ambtsberichten neergelegde
informatie gebruik te maken, door op grond van die informatie te komen
tot de vaststelling dat er ten aanzien van de in de ambtsberichten
genoemde personen van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van
art. 27 Sv dan wel van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd
verband misdrijven worden beraamd of gepleegd als bedoeld in art. 132a
Sv, sprake is, heeft het openbaar ministerie evenmin onrechtmatig
gehandeld. In die zin is er dan ook geen strijd met het bepaalde in
art. 5, eerste lid, EVRM.
2.2.9. Ten slotte komt de rechtbank toe aan de vraag of de door de
BVD/AIVD opgestelde ambtsberichten kunnen worden gebruikt voor het
bewijs dat de verdachte één of meer van de hem ten laste gelegde
feiten heeft begaan. Volgens de verdediging zou zulks strijd opleveren
met art. 6 EVRM, omdat het de verdediging niet mogelijk is geweest het
door de BVD/AIVD gepresenteerde materiaal te toetsen op zijn herkomst
en juistheid. De officier van justitie heeft in zijn requisitoir de
stelling betrokken dat de ambtsberichten als schrifturen, op grond van
het bepaalde in art. 344 Sv, tot het bewijs zouden kunnen bijdragen,
mits deze voldoende ondersteuning zouden vinden in ander - wettig -
bewijsmateriaal.
Zoals eerder overwogen, laat de rechtbank de vraag of de BVD/AIVD de
in de ambtsberichten opgenomen inlichtingen op rechtmatig wijze heeft
verkregen, onbeantwoord. Wel zal dit materiaal, wil er sprake kunnen
zijn van een adequate verdediging als bedoeld in art. 6 EVRM, moeten
kunnen worden getoetst door de verdediging op zijn herkomst en op de
feitelijke juistheid en zal de rechtbank, om het materiaal voor het
bewijs te kunnen gebruiken, eveneens de herkomst en de juistheid van
de verstrekte informatie moeten kunnen vaststellen.
Nu het hoofd en het plv hoofd van de AIVD in hun verhoor bij de
rechter-commissaris en ter terechtzitting, met een beroep op hun
geheimhoudingsplicht op grond van de artt. 85 en 86 WIV 2002 en de
landelijk officier van justitie terrorismebestrijding eveneens met een
beroep op dezelfde geheimhoudingsplicht, hebben geweigerd te verklaren
over de herkomst van de inlichtingen, opgenomen in de meergenoemde
ambtsberichten en bovendien de ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van Justitie blijkens hun beschikking van 2 mei
2003 het hoofd en het plv hoofd van de AIVD niet hebben ontheven van
hun geheimhoudingsplicht indien zij als getuigen in deze strafzaak
zouden worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat het de
verdediging niet mogelijk is geweest, ondanks door haar daartoe
ondernomen pogingen, op effectieve wijze de informatie van de
ambtsberichten op haar herkomst en feitelijke juistheid te toetsen.
In de aard van de aan verdachte ten laste gelegde feiten, in het
bijzonder de verdenking dat hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan
deelname aan een organisatie wier handelen onder meer gericht is op -
kort gezegd - hulpverlening aan de vijand in tijd van oorlog of
gewapend conflict, dan wel dat gronddelict zelf - vallend onder de
misdrijven tegen de veiligheid van de staat - ziet de rechtbank geen
aanleiding met betrekking tot de eisen die art. 344 Sv en art. 6 EVRM
stellen met betrekking tot de beoordeling en het gebruik van
bewijsmateriaal in strafzaken, tot een andere afweging te komen bij de
beoordeling van van de BVD/AIVD afkomstige informatie, dan van
informatie, afkomstig van een andere niet-politiële, dan wel
niet-justitiële bron.
Voor een andere afweging, die er op neer zou komen dat naar mate het
strafbare feit waarvan de verdachte wordt verdacht, ernstiger zou
zijn, er minder eisen gesteld behoeven te worden aan het ten behoeve
van het bewijs van dat feit verzameld bewijsmateriaal, ziet de
rechtbank geen steun in het recht.
2.2.10. De onmogelijkheid de van de BVD/AIVD afkomstige inlichtingen
te kunnen beoordelen op haar herkomst en feitelijke juistheid, welke
onmogelijkheid het gevolg is van de standpunten ten aanzien van de
geheimhoudingsplicht met betrekking tot BVD/AIVD informatie, ingenomen
door de betrokken ministers, door de leiding van de AIVD en door de
landelijke officier van justitie terrorismebestrijding (een
geheimhoudingsplicht die uit het oogpunt van de behartiging van zaken
betreffende de staatsveiligheid overigens alleszins te rechtvaardigen
is), dient wel gevolg te hebben voor de beoordeling van het in de
strafzaak van verdachte verzameld bewijsmateriaal.
Voor het uitspreken van een niet-ontvankelijkheid van de officier van
justitie in de vervolging ziet de rechtbank geen grond; de officier
heeft, zoals eerder overwogen, geen onrechtmatig gebruik gemaakt van
het hem door de BVD/AIVD verstrekte materiaal bij de beoordeling van
de vraag of er sprake was van een ernstig vermoeden van verdenking van
een strafbaar feit en bij de daarop volgende beslissing tot aanhouding
van de verdachte.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de ambtsberichten,
opgemaakt door de BVD/AIVD die zich in het dossier bevinden niet mogen
bijdragen tot het bewijs van enig verdachte ten laste gelegd feit.
2.2.11. Met betrekking tot de door de BVD/AIVD aan het openbaar
ministerie overgelegde tapverslagen, overweegt de rechtbank het
volgende.
In de meergenoemde brief van 9 mei 2003 hebben de ministers van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, zoals
eerder overwogen, geweigerd de bijzondere last als bedoeld in art.
139c, tweede lid, onder 3e, (oud) Sr aan de rechtbank over te leggen,
maar wel aangegeven dat over enige periodes met betrekking tot een
drietal, in de brief genoemde, telefoonnummers een bijzondere last was
verleend.
De tapverslagen zijn aanvankelijk als bijlage bij het ambtsbericht van
22 april 2002 aan het openbaar ministerie verstrekt en nadien,
blijkens het dossier op 3 juli 2002, een tweede maal op een cd-rom.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de door de BVD/AIVD aan het
openbaar ministerie overgedragen telefoontaps afgeluisterd en
opgenomen zijn in overeenstemming met het bepaalde in art. 139c,
tweede lid, onder 3e, (oud) Sr en dat ook telkens een bijzondere last
voor die telefoontaps is afgegeven. De rechtbank komt tot dat oordeel
aan de hand van de periodes waarvoor telkens de bijzondere last is
afgegeven, genoemd in de brief van 9 mei 2003 van de betrokken
ministers, aan de hand van de data waarop de telefoongesprekken hebben
plaatsgevonden, aan het gegeven of het een uitgaand dan wel inkomend
gesprek betrof en aan het gegeven dat het telkens één van de
verdachten wiens telefoonnummer werd getapt is geweest, die aan het
telefoongesprek deelnam. Het is bovendien niet gebleken dat zich onder
de telefoontaps gesprekken bevonden, gevoerd met gebruikmaking van
andere telefoonnummers dan die genoemd in de brief van 9 mei 2003, of
gevoerd buiten de in voornoemde brief genoemde periodes.
Nu de verdachten, voor zover terechtgestaan op de zittingen van de
rechtbank van 17 april 2003 en van 12 tot en met 22 mei 2003 en voor
zover deelnemer aan één of meer van de op de tapverslagen weergegeven
gesprekken, met die gesprekken zijn geconfronteerd en in de
gelegenheid zijn gesteld die gesprekken tezamen met hun advocaat te
beluisteren, ziet de rechtbank geen aanleiding de telefoontaps, door
de BVD/AIVD aan het openbaar ministerie overgedragen, van het bewijs
uit te sluiten.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die
zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier
van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de
vervolging.
NIET BEWEZEN
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onder
2 primair en subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 primair en
subsidiair, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten niet wettig en
overtuigend zijn bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden
vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1, de verdenking van
deelname aan een criminele organisatie, het navolgende.
Verdachte is ten laste gelegd dat hij gedurende een langere periode
heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen
van misdrijven, zoals strafbaar gesteld in art. 140 van het Wetboek
van Strafrecht.
Conform vaste jurisprudentie dient daartoe sprake te zijn van een
gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer
personen met een bepaalde organisatiegraad. Van een dergelijk
samenwerkingsverband kan gesproken worden als binnen dit
samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een
gemeenschappelijke doelstelling bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat er weliswaar kan worden vastgesteld
dat enkele van de verdachten contacten met elkaar onderhielden, maar
dat noch uit de verklaringen van de verdachten, noch uit het
geconstateerde telefoonverkeer, dan wel uit het bij de huiszoekingen
aangetroffen materiaal valt af te leiden, dat verdachte deel heeft
uitgemaakt van een samenwerkingsverband. Evenmin biedt het dossier
voldoende aanknopingspunten om te kunnen spreken van een organisatie
waarin de verdachten in een duurzame onderlinge samenwerking hebben
geparticipeerd.
Voor conclusies als zou er sprake zijn geweest van een
netwerkorganisatie, waarin de verdachten individueel en in
groepsverband hun aktiviteiten betrekkelijk zelfstandig uitoefenden en
waarin de afstemming van die aktiviteiten plaatsvond via groepsleiders
in een hiërarchische structuur met duidelijke leiderschapsrollen,
waarin aan vijf van de verdachten die leiderschapsrol werd toegedacht,
zoals weergegeven in het overzichtsproces-verbaal, heeft de rechtbank
in het dossier geen steun gevonden. Daarbij wil de rechtbank niet
onvermeld laten dat de officier van justitie in zijn requisitoir de
leidersrol van die vijf verdachten niet aanwezig heeft geacht, dan wel
aanzienlijk heeft afgezwakt.
Nu er geen sprake van is dat verdachte deel heeft uitgemaakt van een
gestructureerd samenwerkingsverband als eerder bedoeld, dient hij ook
te worden vrijgesproken van de hem onder 1 ten laste gelegde 'deelname
aan een criminele organisatie'.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 8, de verdenking van
hulpverlening aan de vijand in een tijd van oorlog of gewapend
conflict, het navolgende.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat - voorzover moet worden
aangenomen dat Nederland op 10 december 2001 bij een gewapend conflict
betrokken is geraakt - de rechtbank geen rechtsmacht toekomt nu de na
die datum aan verdachte verweten gedragingen uitsluitend in Iran
hebben plaatsgevonden. De rechtbank is derhalve niet bevoegd van dit
feit kennis te nemen (de rechtbank verstaat dit als een beroep op de
niet-ontvankelijkheid van het OM), aldus de raadsman.
Nu voor de beoordeling van dit verweer eerst dient te worden
vastgesteld of en zo ja, vanaf welke datum Nederland bij een oorlog of
gewapend conflict betrokken is geraakt - hetgeen een bewijsvraag is -
zal de rechtbank eerst die vraag dienen te beantwoorden.
Aan verdachte is tenlastegelegd - kort gezegd - hulpverlening aan de
vijand in tijd van een oorlog of gemeenschappelijke oorlog, althans in
tijd van een gewapend conflict dat niet als oorlog kan worden
aangemerkt en waarbij Nederland is betrokken, hetzij ter individuele
of collectieve zelfverdediging, hetzij tot herstel van internationale
vrede en veiligheid
Als eerste is derhalve de vraag aan de orde of Nederland in de
tenlastegelegde periode in oorlog is geweest met Afghanistan en/of de
Taliban en hun bondgenoten Al-Qaida en/of andere pro-Talibanstrijders.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend nu op grond van art. 96
van de Grondwet voor een oorlogsverklaring voorafgaande toestemming
van de Staten-Generaal is voorgeschreven, en zodanige toestemming in
het onderhavige geval niet is verleend.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er in de tenlastegelegde periode
sprake was van een gewapend conflict waarbij Nederland was betrokken.
Daarbij kunnen in Afghanistan een tweetal operaties worden
onderscheiden, te weten de operatie Enduring Freedom en de
ISAF-operatie tot het bewaken van de vrede en veiligheid in en rond
Kabul. Naar het oordeel van de rechtbank is de ISAF-operatie niet aan
te merken als een gewapend conflict als bedoeld in art. 107a van het
Wetboek van Strafrecht, nu dit een vredebewarende operatie van de
Verenigde Naties betreft waarbij Nederland niet optreedt als militaire
partij en er ook geen vijand is.
Ten aanzien van de operatie Enduring Freedom is de rechtbank met de
getuige-deskundigen R. de Lange en T.D. Gill, beiden gehoord door de
rechter-commissaris, van oordeel dat deze operatie zonder twijfel een
gewapend conflict ter individuele en collectieve zelfverdediging
betreft tussen een internationale coalitie van landen (waaronder de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en - vanaf enig moment -
Nederland) enerzijds en Afghanistan c.q. de Talibanregering
anderzijds. Voor betrokkenheid van Nederland in de zin van art. 107a
van het Wetboek van Strafrecht is vereist daadwerkelijke militaire
betrokkenheid van Nederland in dit conflict. Over het moment waarop
Nederland daadwerkelijk als militaire partij bij de operatie Enduring
Freedom betrokken is geraakt bestaat geen eenduidigheid. Bij het
vaststellen van dat moment is niet zozeer van belang hoe Nederlandse
bewindslieden bepaalde bijdragen van Nederland aan de operatie
Enduring Freedom hebben betiteld, maar dienen naar het oordeel van de
rechtbank de feitelijke (gevechts)handelingen van de Nederlandse
strijdkrachten - mede in aanmerking genomen de aard en omvang van deze
handelingen en de doelstelling daarvan - te worden beoordeeld. De
rechtbank verwijst in dit verband ook naar de in de vakliteratuur
ingenomen standpunten (NLR, suppl. 104, aant. 4 bij art. 107a; Coolen,
DD 1996, p. 51-52).
Getuige-deskundige Gill komt na een nauwkeurige analyse van de
Nederlandse bijdragen aan de operatie Enduring Freedom tot de
conclusie dat wellicht de inzet van een C130-transportvliegtuig begin
april 2002 als datum van aanvang van militaire betrokkenheid van
Nederland bij het gewapend conflict kan worden aangemerkt, maar dat in
ieder geval het operationeel inzetten van F-16's met ingang van 1
oktober 2002 als zodanige betrokkenheid heeft te gelden. De rechtbank
onderschrijft deze conclusie en is met deze deskundige van oordeel dat
de betrokkenheid van Nederland, zoals bedoeld in art. 107a van het
Wetboek van Strafrecht, op zijn vroegst begin april 2002 is
aangevangen.
Gelet op het voorgaande was er in de aan verdachte tenlastegelegde
periode van 1 januari 2001 tot en met 1 januari 2002 geen sprake van
een oorlog of een gewapend conflict, dat niet als oorlog kan worden
aangemerkt en waarbij Nederland was betrokken, zodat verdachte - wat
er ook zij van de aan hem toegeschreven afscheidsbrief en zijn reis
naar Teheran - van dit feit dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 primair en
subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 5, 6, 7
en 8 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan vrij;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met
ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van
verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Klaveren, voorzitter,
en mrs. Van Essen en Verbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Benaissa en Van Eekelen, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5
juni 2003.