Rechtbank Arnhem
Uitspraak inzake aansprakelijkheid huisarts voor schade door verkeerd
inbrengen anticonceptiemiddel
Bron: Rechtbank Arnhem
Datum actualiteit: 13-06-2003
Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer:91963 / HA ZA 02-1519
Datum vonnis:11 juni 2003
Vonnis
in de zaak van
1. X,
Y,
3. beiden wonende te Z,
eisers bij dagvaarding van 25 september 2002,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
Q,
huisarts,
wonende te X,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 29 januari
2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dat vonnis
heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal
daarvan bevindt zich bij de stukken. Daarna is nog het volgende
processtuk genomen:
een akte van depot van de zijde van Q.
· Beide partijen hebben bij brieven van 2 mei 2003 hun standpunt
kenbaar gemaakt ter zake van een eventueel te benoemen deskundige en
de aan deze deskundige te stellen vragen. Vervolgens is vonnis
bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Sinds 1990 is Q de huisarts van de familie X. Nadat X in een
damesblad had gelezen over het anticonceptiemiddel implanon, heeft zij
daarover op 27 maart 2000 Q telefonisch geconsulteerd. X en haar
echtgenoot Y hadden op dat moment vier kinderen. Het jongste kind was
geboren op 15 december 1997.
1.2 Implanon is een anticonceptiemiddel van fabrikant Organon. Het
betreft een tijdelijk werkend anticonceptiemiddel dat in de vorm van
een staafje met behulp van een applicator door de huisarts in de
onderhuid wordt ingebracht. Het middel beschermt drie jaar lang tegen
zwangerschap en is omstreeks najaar 1999 door Organon op de
Nederlandse markt geïntroduceerd. Het onderhuids in te brengen staafje
bevat het niet-lichaamseigen hormoon etonogestrel.
1.3 Op recept van Q heeft X op of omstreeks 28 april 2000 het middel
implanon bij de apotheek gekocht. Op 9 mei 2000 heeft Q met de hulp
van haar assistente en aan de hand van de bijsluiter 'informatie voor
de dokter' het staafje implanon bij X ingebracht. Zij had het middel
nog niet eerder ingebracht. Wel was zij bekend met het onderhuids
inbrengen van (andere) implantaten.
1.4 Q kan zich niet herinneren of zij na het inbrengen van het
implantaat heeft gepalpeerd. Zij heeft verder na afloop niet in de
naald van de applicator gekeken of het staafje mogelijk was
achtergebleven.
1.5 Op 19 mei 2000 heeft X Q geconsulteerd in verband met een licht
ontstoken insteekopening. Op 7 december 2000 heeft X Q geconsulteerd
in verband met een ontstoken wratje.
1.6 Op 23 april 2001 is vastgesteld dat X zwanger was. In het Gelderse
Vallei Ziekenhuis verricht echografisch onderzoek heeft op 17 augustus
2001 uitgewezen dat zich geen implanonstaafje in de linker bovenarm
van X bevond. Bij brief van 15 oktober 2001 hebben X en Y Q ter zake
van een medische fout aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden
en nog te lijden schade. Q heeft aansprakelijkheid van de hand
gewezen. Op 24 december 2001 is X bevallen van een gezonde dochter.
Onderzoek in het UMC te Utrecht heeft medio juli 2002 uitgewezen dat
het hormoon etonogestrel zich niet in haar lichaam bevond.
1.7 In een door andere partijen tegen fabrikant Organon aanhangig
gemaakte civiele procedure zijn getuigenverklaringen afgelegd door
R.J.C.M. Beerthuizen, gynaecoloog, en G.H.A. Siemons, medisch
directeur van Organon Nederland B.V.. Die getuigenverklaringen
bevinden zich bij de stukken.
1.8 Q heeft X en Y bij brief van 20 augustus 2001 het volgende
geschreven:
"Zoals afgesproken heb ik mijn verhaal voor jullie op schrift gezet.
Op 9 mei 2000 heb ik bij X op haar verzoek implanon ingebracht. Het
was voor mij de eerste keer. Gezien de ervaring met andere
implantatietabletten veronderstelde ik dat dat met een goede
beschrijving geen probleem zou moeten zijn. Na het inbrengen van de
naald onder de huid van de bovenarm heb ik geprobeerd het staafje naar
binnen te schuiven. Het viel me op dat dat moeilijk ging. Volgens X
heb ik na afloop gekeken of het staafje nog in de naaldkoker zat. Dit
kan ik mij niet herinneren. Vlak daarop heb ik bij een andere vrouw
implanon ingebracht. Naar aanleiding daarvan begon ik te twijfelen of
het staafje bij X goed ingebracht was. Deze twijfel hebben we samen
besproken. We hebben het over echoscopie gehad. X was er van overtuigd
dat het staafje wel aanwezig was onder andere door het strengetje dat
ze in haar bovenarm voelde. Ik heb niet verder aangedrongen.(...)."
1.9 Het door Q opgestelde huisartsenjournaal bevat onder meer de
volgende gegevens over X:
"23-04-01 Tel contact over ontstane zwangerschap. Destijds samen
twijfel besproken of implanon goed ingebracht is. Mw was er van
overtuigd dat hij aanwezig is. Ik twijfelde: weerstand op inbrengplek
zou litt weefsel kunnen zijn. Over evt echo gesproken. Mw is zeer
beslist. Ik heb niet verder aangedrongen.
23-04-01 ZS-test positief!.LM 17-03-01. Toch termijn echo. Had al een
en ander besproken met echtgenoot, accepteren zwangerschap. Vraagt
zich af of implanon eruit moet (is niet te voelen in bovenarm).
23-04-01 Zwangerschapstest; positief.
20-04-01 LM nu 35d geleden. ZS-test doen.
07-12-00 Ontstoken wartje borst. Verdwijnt ws vanzelf.
19-05-00 Insteekopening licht ontstoken. Adv: nat houden.
09-05-00 Implanon ingebracht
27-04-00 R/1st impl in appl 69mg (BOP)"
Het geschil
2. X en Y vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad Q zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te
betalen de door hen geleden c.q. nog te lijden schade daaronder
begrepen de buitengerechtelijke kosten, op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
de dag der opeisbaarheid van de schadeposten tot die der algehele
voldoening.
Zij leggen daaraan ten grondslag, zakelijk samengevat, dat Q jegens
hen tekort geschoten is in de zorg van een goed hulpverlener doordat
zij geprobeerd heeft het implanon in te brengen zonder over de
vereiste techniek te beschikken, doordat is vastgesteld dat het
implanon niet is ingebracht en doordat zij hen niet tijdig heeft
gewaarschuwd naar aanleiding van de bij haar ontstane twijfel over de
aanwezigheid van het implanon. Als gevolg daarvan hebben zij schade
geleden bestaande uit de kosten van verzorging en opvoeding van het
door hen niet geplande (vijfde) kind gedurende de minderjarigheid. X
en Y vonden hun gezin met vier kinderen compleet en afgestemd op hun
financiële mogelijkheden, zodat de omstandigheid dat als gevolg van
een beroepsfout van Q een niet door hun gepland kind is geboren mede
de financiële armslag van het gezin zal gaan bepalen. Tot de schade
behoren ook de tot de procedure gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3. Q voert gemotiveerd verweer. Daarop zal, voor zover van belang,
hierna worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
Marcel X medecontractspartij?
---
4. Y en X stellen zich primair op het standpunt dat sprake is van een
geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen hen en Q, nu beiden met
Q hadden afgesproken dat bij X implanon zou worden ingebracht.
Subsidiair is Y X aan te merken als bepaalde derde als bedoeld in art.
7:446 lid 1 BW.
5. De subsidiaire stelling moet reeds falen omdat de door Q te
verrichten geneeskundige handelingen- te weten: het inbrengen van
implanon- rechtstreeks op X en niet op Y betrekking hadden. Y is dus
niet is aan te merken als een 'bepaalde derde' als bedoeld in genoemde
bepaling.
6. Dan de primaire stelling. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
7. Voor het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het
sluiten van een overeenkomst in eigen naam als wederpartij van die
ander is opgetreden dan wel (mede) in naam van een derde is beslissend
hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en
over en weer uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en mochten
afleiden.
8. Uit hetgeen door zowel Q als X op de comparitie is verklaard blijkt
het volgende. Op 27 maart 2000 heeft X telefonisch met Q over implanon
gesproken. Zij heeft vervolgens op recept van Q het implanon bij de
apotheek gekocht en heeft met Q een afspraak gemaakt om het
implanonstaafje op 9 mei 2000 bij haar in te brengen. Daartoe is zij
daadwerkelijk op 9 mei 2000 bij Q geweest die bij haar de op het
inbrengen van het anticonceptiemiddel gerichte handelingen heeft
verricht. Uit die verklaringen blijkt op geen enkele wijze dat ook Y
met zoveel woorden betrokken is geweest bij het verzoek aan Q om op 9
mei 2000 implanon bij zijn echtgenote in te brengen, laat staan dat
hij samen met zijn echtgenote met Q is overeengekomen dat zij dat zou
doen. Die gang van zaken duidt er op dat X in eigen naam een
geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten en daarvan is
kennelijk ook Q blijkens haar brief van 20 augustus 2001 uitgegaan
("heb ik bij X op haar verzoek implanon ingebracht") en gelet op het
vorenoverwogene heeft zij dat ook mogen doen. Ook voor het overige
zijn geen feiten gesteld of anderszins gebleken die de conclusie
kunnen rechtvaardigen dat de overeenkomst tot het inbrengen van
implanon mede namens Y is aangegaan.
9. Y is derhalve geen partij bij de tussen zijn echtgenote en Q tot
stand gekomen geneeskundige behandelingsovereenkomst. De omstandigheid
dat hij een eigen belang had bij het correct inbrengen van implanon
bij zijn echtgenote- zij vonden hun gezin compleet- is onvoldoende om
hem tot partij bij de overeenkomst te maken. Van een tekortkoming van
Q jegens Y kan derhalve geen sprake zijn. Evenmin zijn feiten gesteld
die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat Q onrechtmatig tegenover Y
heeft gehandeld. De conclusie moet dus zijn dat de vordering, voor
zover ingesteld door Y, dient te worden afgewezen.
Beroepsfout Q?
---
10. De vraag die partijen verdeeld houdt is of Q, huisarts, tegenover
X een beroepsfout heeft gemaakt ten gevolge waarvan X schade heeft
geleden en nog zal lijden als onder 2 bedoeld. Bij beantwoording van
die vraag komt het er op aan of het handelen van Q als huisarts in
overeenstemming is geweest met de zorgvuldigheid die een redelijk
bekwaam en redelijk handelend huisarts in dezelfde omstandigheden zou
hebben betracht. Onder die zorgvuldigheidsplicht valt in een geval als
het onderhavige niet slechts een correcte wijze van inbrengen van het
anticonceptiemiddel implanon op 9 mei 2000 maar deze zorgplicht strekt
zich ook uit tot het verstrekken van voldoende adequate nazorg indien
daartoe aanleiding bestaat. Zo zal van de huisarts mogen worden
verwacht dat hij zich met de patiënt verstaat indien zich een
zwangerschapsrisico voordoet waarmee hij op de hoogte is en de patiënt
niet.
11. In dit verband wordt het volgende overwogen.
12. Het door Q bijgehouden huisartsenjournaal bevat de medische
gegevens betreffende X. In die journaalgegevens is op datum 23 april
2001 door Q melding gemaakt van het feit dat er bij haar op een eerder
moment twijfel was gerezen over de vraag of het implanon door haar wel
goed bij X was ingebracht, en dat zij die twijfel 'destijds' met X had
besproken, dat er over een echo was gesproken maar dat X zeer beslist
was en dat Q vervolgens niet verder had aangedrongen. Q heeft
hieromtrent op de comparitie verklaard dat zij feitelijk voor de
zwangerschap van X geenszins heeft getwijfeld dat er bij de inbrenging
van het implanon iets verkeerd is gegaan. Deze verklaring van Q staat
op gespannen voet met voormelde journaal gegevens. Gelet op het belang
dat blijkens art. 7:454 BW met het oog op de kwaliteit en continuïteit
van de hulpverlening wordt toegekend aan een goede verslaglegging door
de arts en de rechtszekerheid voor de patiënt dat (authentieke)
aantekeningen in het medisch dossier de waarheid weergeven, wordt
geoordeeld dat de latere verklaring van Q als ongeloofwaardig terzijde
moet worden geschoven. Daarbij is mede van belang dat Q er op de
comparitie geen enkele verklaring voor heeft kunnen geven dat zij ten
onrechte in het huisartsenjournaal melding zou hebben gemaakt van bij
haar gerezen twijfel.
13. Het huisartsenjournaal vermeldt niet wanneer die twijfel bij Q
precies is ontstaan, maar uit haar brief van 20 augustus 2001 kan
worden opgemaakt dat bij Q de twijfel over het op juiste wijze
inbrengen van het staafje implanon bij X is ontstaan naar aanleiding
van de inbreng van dat middel bij een andere vrouw. Uit hetgeen zij
daarover op de comparitie heeft verklaard volgt dat dit laatste op 26
oktober 2000 het geval is geweest, dat het staafje implanon er toen
uit kwam en dat zij het toen wederom heeft geprobeerd op 2 november
2000, dat vervolgens op haar verzoek Organon bij haar is langsgekomen
om de inbrengtechniek uit te leggen en dat haar bij die gelegenheid is
verteld dat zij na twee weken diende te controleren door middel van
voelen of het staafje er zat. Een en ander in aanmerking genomen had
van Q als goed hulpverlener verwacht mogen worden dat zij de bij haar
gerezen twijfel met X zou bespreken en haar, in het kader van de zorg
die zij diende te betrachten, zou adviseren nader onderzoek te doen
naar de aanwezigheid van het implanon in het lichaam. Opmerking
verdient in dat verband dat Q op de comparitie heeft verklaard dat zij
in geval van twijfel enerzijds bij fabrikant Organon of bij een
gynaecoloog zou hebben geïnformeerd over de vraag hoe vastgesteld kan
worden of het implanon zich in het lichaam bevindt en dat zij
anderzijds aanvullende anticonceptie zou hebben geadviseerd.
14. Als vaststaand kan echter worden aangenomen dat Q op geen enkel
moment na 26 oktober 2000 de bij haar gerezen twijfel over de juiste
inbreng van implanon met X heeft besproken noch haar heeft geadviseerd
daarnaar onderzoek te (laten) doen in combinatie met aanvullende
anticonceptie, ook niet bij gelegenheid van het consult op 7 december
2000. Op dit punt stemmen de verklaringen van zowel X als Q immers
overeen. Dat kan tot geen andere conclusie leiden dan dat Q,
beoordeeld aan de hand van de onder 10 geformuleerde maatstaf,
tegenover X is tekortgeschoten in de op haar rustende
zorgvuldigheidsplicht, wat er overigens zij van de vraag of door haar
het staafje implanon op 9 mei 2000 lege artis was ingebracht bij X.
15. Resteert de vraag naar het causaal verband tussen deze beroepsfout
en de gestelde schade als gevolg van de niet geplande zwangerschap.
Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
16. Vastgesteld kan worden dat met behulp van een echografie en door
middel van etonogestrelbepaling zekerheid verkregen kan worden over de
aanwezigheid van het implanon in het lichaam. Aangenomen moet dan ook
worden dat wanneer Q X in november/december 2000 zou hebben
geadviseerd op de hiervoor onder 13, laatste zin, bedoelde wijze de
niet geplande zwangerschap voorkomen had kunnen worden, en door Q zijn
geen feiten gesteld die tot een andere conclusie nopen. Daarmee is het
causaal verband gegeven.
17. Denkbaar is echter nog dat indien Q in november/december 2000 op
de onder 16 genoemde wijze zou hebben gehandeld nader onderzoek zou
hebben uitgewezen dat het implanon zich in het lichaam van X bevond en
dat eerst daarna uitstoting heeft plaatsgevonden, in welk geval het
causaal verband zou ontbreken. Omtrent die hypothetische mogelijkheid
zijn door Q echter geen feitelijke stellingen ontwikkeld zodat de
rechtbank daaraan als te speculatief voorbij gaat.
18. Nu aannemelijk is dat X als gevolg van de beroepsfout van Q schade
heeft geleden en nog zal lijden als onder 2 bedoeld oordeelt de
rechtbank haar vordering strekkende tot vergoeding van schade op te
maken bij staat toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de gevorderde
wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de diverse
schadeposten, met dien verstande dat de wettelijke rente is
verschuldigd vanaf het moment waarop de diverse schadeposten zijn
geleden.
19. Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij dient Q de
proceskosten te dragen.
De beslissing
De rechtbank:
ontzegt aan Y zijn vorderingen;
veroordeelt Q om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan X te betalen
de door haar geleden en nog te lijden schade daaronder begrepen de
buitengerechtelijke kosten, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
opeisbaarheid van de schadeposten tot die der algehele voldoening;
veroordeelt Q in de kosten van deze procedure, aan de zijde van X
begroot op EUR 258,18 voor verschotten en EUR 780,00 voor salaris
procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. R.A. van der Pol
en mr. J.T.G. Roovers, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 11
juni 2003.
de griffier de voorzitter
coll:RP