Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5887 Zaaknr: C01/332HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 13-06-2003
Datum publicatie: 20-06-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

13 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/332HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


---
wonende te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n


---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.


1. Het geding in feitelijke instanties


Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 27 oktober 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw
- in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de vrouw te veroordelen om het conservatoir beslag, dat zij heeft doen leggen op de woning staande en gelegen aan de te , binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in kort geding op te heffen, zulks op verbeurte van een dwangsom van f 500,-- voor iedere dag dat zij, nadat twee dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft aan het in dezen te wijzen vonnis te voldoen.
De vrouw heeft de vordering bestreden en van haar kant in voorwaardelijke reconventie gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
I. de man te veroordelen om binnen één week na betekening van het in deze te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan het passeren van een notariële akte, waarbij de woning aan de te en de auto aan de man worden toegescheiden op voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van f 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
II. de dwangsom opgelegd bij vonnis in kort geding van 17 maart 2000 op te heffen dan wel op te schorten gedurende een door de President te bepalen termijn, met veroordeling van de man om iedere handeling tot executie van genoemd vonnis na te laten op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van f 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
III. het op 30 oktober 2000 gelegde derdenbeslag onder het Lisv op de WAO-uitkering van de vrouw op te heffen, subsidiair de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis genoemd derdenbeslag te doen opheffen op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van f 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
IV. in voorwaardelijke reconventie: de man te veroor-delen om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis vervangende zekerheid te stellen op een nader door de President te bepalen wijze en vorm tot een bedrag van f 25.000,-- op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van f 500,-- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Post geheel of ten dele in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie: met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

De man heeft de vorderingen in voorwaardelijke reconventie bestreden. De President heeft bij vonnis van 14 november 2000 in conventie de vrouw veroordeeld om het conservatoir beslag dat zij heeft doen leggen op voormeld onroerend goed binnen vijf dagen na de rechtsgeldige betekening van dit vonnis op te (laten) heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 500,-- voor iedere dag dat zij, nadat vijf dagen na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen, dit tot een maximum van f 25.000,--, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In voorwaardelijke reconventie heeft de President het gevorderde afgewezen en zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie de proces- kosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep in-gesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 21 augustus 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis van de President bevestigd en hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie


Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.


3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw hadden sinds maart 1991 een affectieve relatie. (ii) In de periode van juni 1996 tot november 1999 hebben zij samengewoond in een woning te .
(iii) In september 1999 hebben zij de woning van de woningbouwvereniging gekocht voor f 194.000,--. In januari 1997 hebben zij een nieuwe auto gekocht voor f 46.000,--. Ter financiering van de auto en de woning was een hypothecaire geldlening van f 262.000,-- aangegaan, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren. (iv) In november 1999 is de relatie tussen partijen verbroken en hebben zij een deel van de gezamenlijke inboedel verdeeld. Ter zake van de woning, de (ondertussen verkochte) auto en een aantal inboedelzaken hebben zij geen overeenstemming kunnen bereiken. (v) Bij een door de President van de rechtbank te Almelo gewezen kortgedingvonnis van 17 maart 2000 is onder meer bepaald dat de vrouw binnen een week na betekening van het vonnis moest meewerken aan de toescheiding van de woning en de auto aan de man, onder de voorwaarde dat de man diende te bevorderen dat de vrouw werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de totale hypothecaire lening van partijen, op verbeurte van dwangsommen - door de vrouw - tot een maximum van f 25.000,--.
(vi) Op 9 oktober 2000 zou ten overstaan van de notaris de akte waarbij het aandeel van de vrouw in de woning aan de man zou worden toegedeeld (hierna: de akte van toedeling) worden gepasseerd. (vii) Op 5 oktober 2000 heeft de vrouw conservatoir beslag laten leggen op het (onverdeelde) aandeel van de man in de woning ter verzekering van verhaal van de door haar gestelde vordering op de man ter zake van over-bedeling.
(viii) De notaris heeft wegens dit beslag geweigerd mee te werken aan het passeren van de akte van toedeling. Mede daardoor is (toen) geen uitvoering gegeven aan het in (v) genoemde vonnis van 17 maart 2000. (ix) Op 30 oktober 2000 heeft de man ter executie van de dwangsommen (die in het op 17 maart 2000 gewezen vonnis waren opgelegd) derdenbeslag laten leggen onder het Lisv, op de WAO-uitkering van de vrouw.
(x) De akte van toedeling is volgens de vrouw verleden op 19 november 2000 (memorie van grieven, blz. 1) en volgens de man op 8 december 2000 (memorie van antwoord, nr. 12).
3.2 De man heeft gevorderd - kort gezegd - dat de vrouw zal worden veroordeeld om het beslag op de woning op te heffen op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd - kort gezegd - dat de man zal worden veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het passeren van de akte van toedeling. Verder verlangde zij opheffing of opschorting van de bij het vonnis van 17 maart 2000 opgelegde dwangsommen; opheffing van het op haar WAO-uitkering gelegde beslag en veroor-deling van de man om vervangende zekerheid te stellen voor een bedrag van f 25.000,--.
De President heeft de vorderingen van de man toegewezen en de (voorwaardelijke) reconventionele vorderingen van de vrouw afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd.

3.3.1 In rov. 5.1 heeft het Hof geoordeeld dat de vordering van de man tot opheffing van het door de vrouw gelegde conservatoir beslag op het aandeel van de man in de gezamenlijke woning toewijsbaar is. Het Hof is daarbij veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de vrouw een vordering uit overbedeling jegens de man toekomt. Ook voor dat geval is het Hof van oordeel dat het beslag moet worden opgeheven. Daartoe heeft het Hof als volgt overwogen:

"Juist is immers dat de vrouw ook na het transport beslag had kunnen doen leggen op de onroerende zaak waarbij zij elk risico, dat de man de zaak na transport vrij van beslag aan een derde zou vervreemden, had kunnen vermijden, nu zij immers zelf bij dat transport betrokken was en dus zelf in de hand had dat dat beslag dan zou worden gelegd voordat een eventuele opvolgende transportakte tussen de man en een derde zou worden verleden, terwijl zij door het leggen van een dergelijk beslag na het transport voor zichzelf niet minder zekerheid zou hebben verkregen dan zij thans heeft. Dit leidt tot de conclusie dat de vrouw, door het onderhavige beslag te leggen en daarmee het transport - gelet op de houding van de notaris - feitelijk onmogelijk te maken terwijl geen noodzaak daartoe bestond, misbruik van haar bevoegdheid maakt en dat het beslag daarom moet worden opgeheven. Daarbij is niet van belang dat de overdracht van het onverdeelde aandeel van de vrouw in de woning ook na de beslaglegging juridisch mogelijk was, omdat de vrouw in ieder geval vanaf het moment dat zij er van op de hoogte kwam dat de notaris vanwege de beslaglegging geen medewerking aan het passeren van de akte zou verlenen, wist of moest weten dat de afwikkeling van de verdeling, waaraan zij krachtens het vonnis van 17 maart 2000 haar medewerking moest verlenen, verdere vertraging zou oplopen indien het beslag zou blijven liggen."

3.3.2 Zoals het Hof in rov. 5.1 heeft vooropgesteld rustte het beslag slechts op het aandeel van de man in de woning. Dit beslag vormde derhalve geen beletsel om het aandeel van de vrouw in de woning aan de man toe te delen, zoals het Hof ook zelf heeft overwogen. De notaris heeft mitsdien ten onrechte op de grond dat voormeld beslag was gelegd, geweigerd mee te werken aan het passeren van de akte van toedeling. Niet het handhaven door de vrouw van het gelegde beslag, maar de weigering van de notaris om mee te werken aan het passeren van de akte van toedeling moet dan ook worden aangemerkt als oorzaak van de verdere vertraging bij de afwikkeling van de verdeling. Er zijn geen gronden (aangevoerd) die rechtvaar-digen dat de weigering van de notaris tot medewerking en de daardoor veroorzaakte verdere vertraging bij de afwikkeling van de verdeling, in de verhouding tussen de man en de vrouw voor risico moet worden gebracht van de vrouw. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan reeds daarom niet worden aangenomen dat de vrouw door het beslag te leggen het transport feitelijk onmogelijk heeft gemaakt. Uitgaande van de veronderstelling dat zij het beslag rechtmatig heeft gelegd, valt bovendien niet in te zien waarom de vrouw, ook toen zij wist dat de notaris vanwege het beslag geen medewerking wenste te verlenen aan het passeren van de akte van toedeling, tegenover de man gehouden was het beslag op te heffen om het pas na de toedeling weer te leggen op de woning van de man. Dat de vrouw bij het beslag een rechtens te respecteren belang miste, is door het Hof niet vastgesteld. Van misbruik van bevoegdheid kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn. In middel I liggen op het vorenoverwogene gerichte klachten besloten. Deze treffen doel. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

3.4 De in middel II en de onderdelen 3.2 en 3.3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.1 Wat betreft de vordering van de vrouw om de dwangsom op te heffen dan wel de looptijd ervan gedurende een bepaalde termijn op te schorten, heeft het Hof in rov. 5.3 geoordeeld dat voor toewijzing van een dergelijke vordering in beginsel slechts plaats is als de veroordeelde buiten staat is om aan de veroordeling ten principale te voldoen. Nu de vrouw zelf vóór het transport beslag heeft gelegd, heeft zij zichzelf, aldus het Hof, onnodig in de onmogelijkheid gebracht om de veroordeling ten principale te (doen) effectueren en heeft zij door het beslag te handhaven die toestand ook onnodig doen voortduren. Hiertegen keren zich de onderdelen 3.4 - 3.7.

3.5.2 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld dat ook dan van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv. sprake is, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht (BenGH 25 september 1986, zaak A 84/5, NJ 1987, 909).

3.5.3 Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene, vormde het door de vrouw gelegde beslag op het aandeel van de man in de woning geen beletsel om het aandeel van de vrouw in de woning aan de man toe te delen en heeft deze toedeling (aanvankelijk) geen doorgang kunnen vinden omdat de notaris op de grond dat beslag was gelegd op het aandeel van de man in de woning, geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan het passeren van de akte van toedeling. Nu het tegen deze achtergrond onredelijk zou zijn van de vrouw te vergen om ter voorkoming van het verbeuren van de dwangsom wegens het niet meewerken aan de toescheiding van de woning aan de man, het door haar gelegde beslag op te heffen, moet worden geoordeeld dat de vrouw, anders dan het Hof heeft geoordeeld, wel degelijk in de onmogelijkheid verkeerde "om aan de hoofdveroordeling te voldoen" als bedoeld in art. 611d lid
1. Onderdeel 3.7 slaagt derhalve en de onderdelen 3.4 - 3.6 behoeven geen behandeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 augustus 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 13 juni 2003.