Socialistische Partij

Regeling leer-werktrajecten vmbo, de maidenspeech van SP senator Ronald van Raak

24 juni 2003

Het percentage van het BBP dat wordt uitgetrokken voor onderwijs liep de afgelopen 15 jaar terug van meer dan 7 procent naar ongeveer 4,7 procent. Dat is ver onder het OESO-gemiddelde van ongeveer 5,8 procent. Op deze lijst van OESO-landen bungelt Nederland dan ook ergens onderaan. Deze neergang moet gekeerd, zo vindt ook het nieuwe kabinet, dat de kenniseconomie hoog in haar vaandel voert. Landen die serieus werk maken van de kenniseconomie, zoals Finland, besteden bijna het dubbele aan onderwijs. Om alleen maar óp het OESO- gemiddelde te komen heeft de minister, als ik het goed heb uitgerekend, recht op 3 miljard euro extra; de voorgenomen 700 miljoen in vier jaar zijn niet genoeg. Mevrouw de voorzitter, u zult begrijpen, de minister kan rekenen op steun van de SP-fractie als zij bij haar collega Zalm een verhoging eist van het onderwijsbudget.

Ronald van Raak Het doet mij veel deugd mijn eerste bijdrage hier zo positief te kunnen beginnen, want ook de voorliggende Regeling leer-werktrajecten vmbo wordt door mijn fractie verwelkomd. Een nieuw traject wordt ingericht om te bevorderen dat leerlingen een startkwalificatie behalen in het vmbo, die aansluiting geeft op vervolgonderwijs, of op een baan. Dit leertraject geeft, door in het curriculum een buitenschools praktijkgedeelte op te nemen van 80 tot 160 dagen, de zogenaamde 'lerende doeners' de kans om op een meer praktijkgerichte wijze een diploma te halen. Maatwerk voor jongeren, die anders wellicht zouden uitvallen.

En dat is nodig, want het vmbo is een ondergeschoven kindje; dit schooltype kent het grootste lerarentekort en de meest zwarte scholen. Ook heeft dit type onderwijs te maken met de meeste agressie. Bovendien kent dit schooltype, waar maar liefst tweederde van alle leerlingen naar toe gaat, de grootste schooluitval. Op dit moment hebben we te maken met zo'n 47.000 voortijdige schoolverlaters, waarvan 27.000 nog steeds geen startkwalificatie heeft behaald.

Uitvallers op school worden later ook vaker uitvallers in de samenleving. Geen diploma halen betekent weinig kans op een baan, wat in onze maatschappij van groot belang is voor een actieve deelname aan het sociale leven. Geen diploma betekent vaak ook een deuk in het zelfvertrouwen van jongeren, en kan het gevoel versterken van 'ik hoor er toch niet bij'. Onderzoek van het Trimbos Instituut deze week over het 'geluksgevoel' van jongeren leert dat vmbo-leerlingen ook hier slecht scoren. Het zijn vooral deze uitvallers waarvoor de Regeling leer-werktrajecten vmbo, als een soort vijfde leerweg in het vmbo, een alternatief wil bieden.

De SP steunt, als gezegd, de intenties van de nieuwe regeling. Wij waarderen nadrukkelijk dat ook de taal- en sociale vaardigheden in dit traject een belangrijke rol zullen spelen. Toch heeft mijn fractie enkele praktische vragen. Het buitenschoolse gedeelte van de leer-werktrajecten wordt verzorgd door een bedrijf of organisatie. Heeft de minister al zicht op het aantal leerbedrijven dat bij inwerkingtreding van deze regeling (voorlopig het leerjaar 2003-2004) in de buurt van vmbo-scholen beschikbaar is?

Mevrouw de voorzitter, zonder spoken te willen zien - hoewel, een socialist kun je dat nauwelijks kwalijk nemen - vraagt mijn fractie zich toch af hoe deze regeling in de praktijk gaat uitpakken. In ieder geval moet voorkomen worden dat een goedbedoelende praktijkbegeleider in een bedrijf of instelling er een stageloper 'bijdoet'. Ziet de minister het gevaar dat leerbedrijven jongeren zien als goedkope arbeidskracht? Bovendien: leerbedrijven moeten gekwalificeerde praktijkbegeleiders hebben. Die kwaliteit moet blijken uit een certificaat, of uit gebleken ervaring. Over wat voor certificaat spreken we dan? Is dit een cursus, zoals die bijvoorbeeld wordt aangeboden door de landelijke organen beroepsonderwijs? En welke didactische 'ervaring' moet een praktijkbegeleider dan wel hebben? Hier is, zo meent mijn fractie, nog veel onduidelijk.

Het wetsvoorstel voorziet in de verplichting tot een overeenkomst tussen de school en het leerbedrijf, waarbij de school, samen met de landelijke organen beroepsonderwijs, de kwaliteit van het buitenschoolse gedeelte van de opleiding in de gaten moet houden. De minister is, als ik het goed heb begrepen, bereid daarvoor ruim 24 miljoen euro per jaar te reserveren: ruim 13,5 miljoen fiscaal voordeel voor leerbedrijven, 6 miljoen voor de scholen en 4,5 miljoen voor de landelijke organen. Het waarborgen van de kwaliteit van de leerbedrijven, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, ligt vooral bij deze landelijke organen.

Dit brengt mij bij de volgende vraag: de leer-werktrajecten moeten maatwerk verzorgen voor iedere leerling. Voorziet de minister niet een toename van de bureaucratie, als derden de voor elke leerling specifieke overeenkomsten tussen scholen en leerbedrijven opnieuw moeten controleren? Vindt de minister het niet wenselijk dat scholen hier meer verantwoordelijkheid krijgen - de scholen moeten immers ook al toezien op de kwaliteit van de praktijkbegeleiders? En moeten de scholen dan ook niet meer middelen krijgen - ik gaf u in het begin al aan, u hebt nog veel geld tegoed?

Eerder is al gesproken over een spanning tussen de autonomie van scholen en de waarborgen voor individuele leerlingen. Goede begeleiding vraagt betrokken leerlingbegeleiders. Niet meer regels, maar extra gelden kunnen hier, zo denkt mijn fractie, veel goeds betekenen. Is in dit verband, zo vraag ik de minister, de 6 miljoen extra voor de scholen niet wat weinig, vergeleken met de ruim 18 miljoen extra voor bedrijven en toezichthouders? Verder vraag ik de minister: wanneer mag deze Kamer een evaluatie van de regeling tegemoet zien? En: mag het 'getuigschrift praktijkonderwijs', waarmee leerlingen de leer-werktrajecten afsluiten, niet gewoon een diploma heten?

Mevrouw de voorzitter, graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om met de minister nog wat verder te kijken dan deze regeling. Tijdens de Conferentie van Europese Ministers te Lissabon in 2000 beloofde de minister de leerlingenuitval in 2006 te beperken met 30 procent en in 2010 met 50 procent. Daartoe geeft de Regeling leer-werktrajecten vmbo een goede eerste aanzet, maar ook niet meer dan dat. Sinds 2000 is de uitval, zo weten we bij benadering, alleen maar toegenomen. Nogmaals, dit weten we slechts bij benadering. Kan de minister aangeven wanneer zij deze Kamer inzicht geeft in de werkelijke uitvalpercentages? De minister zal begrijpen dat dit nodig is om te kunnen beoordelen of het aantal uitvallers in 2006 met 30 procent is verminderd. Nog een stapje verder, we moeten ambitieus zijn: wanneer denkt de minister haar budget op het OESO-niveau te hebben? De steun van mijn fractie heb ik u al toegezegd.

Belangrijker nog dan nieuwe leer-werktrajecten in het vmbo is voor mijn fractie dat de komende jaren structureel wordt geïnvesteerd in het vmbo, dat op dit moment, ik gaf het al aan, een ondergeschoven kindje is. Mevrouw de voorzitter, de SP houdt op dit moment een landelijke enquête over de problemen in het vmbo; van de uitkomsten zullen wij de minister en beide Kamers natuurlijk op de hoogte houden.

Nog even terug naar de leer-werktrajecten. De onderhavige regeling blijkt te voorzien in een grote behoefte. De meeste vmbo-scholen, zo begreep ik uit het advies van Raad van State, nemen meer vakken in leer-werktrajecten op dan het voorgeschreven minimum in de leer-werktrajectenregeling van 2001. Op 2 mei merkte u in een Memorie van Antwoord aan deze Kamer op dat u de mogelijkheden onderzoekt om de leer-werktrajecten uit te breiden naar andere leerwegen in het vmbo. Mijn fractie wil graag weten of u er ondertussen al uit bent, of wanneer wij anders een antwoord mogen verwachten.

De SP ziet er de komende periode naar uit om ook in deze Kamer nog veel nuttige debatten met de minister te voeren over de toekomst van het vmbo. Als gezegd, de Regeling leer-werktrajecten is volgens mijn fractie een hoopvol begin.