Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AI0502 Zaaknr: KG 03/1350MP Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 24-07-2003
Datum publicatie: 25-07-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: kort geding

MP/JS
vonnis 24 juli 2003

RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS

i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 03/1350MP v a n:

de besloten vennootschap ICONOMY PUBLISHERS B.V., gevestigd te Amsterdam,
e i s e r e s bij dagvaarding van 3 juli 2003,
procureur mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk,
advocaat mr. E.M.G. Schuijlenburg te Haarlem,

t e g e n :

de besloten vennootschap QUOTE PUBLISHING B.V., gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e ,
procureur mr. L.M. Graal.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Ter terechtzitting van 11 juli 2003 heeft eiseres, verder te noemen Iconomy, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen Quote, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken overgelegd voor vonniswijzing.

GRONDEN VAN DE BESLISSING


1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.

a. Iconomy en Quote zijn uitgeverijen. (betro(betrokkene 1) is algemeen directeur van Ico-nomy. (betrokkene 2) is bestuurder van Quote Media Holding B.V., de moedermaatschappij van Quote.

b. Partijen hebben op 24 september 2001 onder meer een overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen en een aandeelhoudersovereenkomst gesloten.
De koop en verkoop van aandelen betreft alle aandelen in het geplaatste aandelenkapitaal E/Merce B.V., van welke vennootschap (betrokkene 1) bestuurder is.

c. Tussen partijen is overeengekomen dat de aandelen in twee tranches worden gele-verd. De eerste tranche is geleverd op 24 september 2001 tegen een koopsom van
f 2.5.00.000,=. Daarmee werd Quote 51% en Iconomy 49%-aandeelhouder van E/Merce. De tweede tranche zou gerealiseerd worden door het uitoefenen van een call- of put optie. De put optie betreft het recht van Iconomy om de aandelen tweede tranche aan Quote te verkopen.

d. De artikelen 6.2. en 6.4. van de aandeelhoudersovereenkomst luiden als volgt:

"6.2. Indien Emerce tot levering van de Aandelen Tweede Tranche financiering be-hoeft en deze niet door een derde verstrekt kan worden, zullen de Aandeelhouders deze naar rato van hun aandelenbelang verzorgen, waarbij Iconomy maximaal gehouden zal zijn tot financiering van een bedrag van NLG 500.000,00. Partijen zullen eventuele financieringen tot een bedrag van NLG 1.020.400,00 naar rato van hun aandelen belang verzorgen.

6.4. Quote zal er voor zorgdragen dat voor levering van de Aandelen Tweede Tran-che de alsdan in het kader van artikel 6.2 door Iconomy aan E/merce ter leen ver-strekte gelden, aan Iconomy worden terugbetaald, vermeerderd met de verschuldigde rente."

e. Partijen hebben omstreeks eind 2002, begin 2003 onderhandelingen gevoerd over de verdere uitvoering van de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen. Zij zijn er niet uitgekomen.

f. Iconomy heeft bij brief van 30 mei 2003 aan Quote meegedeeld haar put optie uit te oefenen tegen een koopprijs van EUR 1,= en zij heeft Quote gesommeerd vóór de levering van de aandelen tweede tranche de geldlening van f 500.000,=, die Iconomy aan E/Merce heeft verstrekt, vermeerderd met rente terug te betalen.

g. Hierop heeft Quote bij brief van 13 juni 2003 aan Iconomy meegedeeld dat het uitoefenen van de put optie niet in de eerder gemaakte afspraken past.

h. Een verklaring van (betrokke(betrokkene 3), destijds extern adviseur van Quote van 9 juli 2003, luidt onder meer als volgt:

"(...) destijds uitsluitend over de bewuste bepaling gesproken in relatie tot de calloptie die Quote had op de resterende aandelen in E/merce. (...) en in het geheel niet in relatie tot de put-optie, die later pas in de onderhandelingen kwam. (...)
Voor het geval dat de resultaten onverwachts toch nog tegen zou vallen wilde de heer (betrokkene 1) van Iconomy destijds opgenomen zien dat Iconomy niet meer dan Hfl. 500,000,-- diende te financieren. (...) Iconomy wilde dus haar risico beperken en ik leidde daaruit af dat het voor Iconomy duidelijk was dat als de zaken slecht zouden gaan bij E/merce, Iconomy de Hfl 500.000,- in principe "kwijt" zou zijn, en daar dus niet door Quote voor vergoed zou worden.(...)"


2. Iconomy vordert in dit geding - kort weergegeven - nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomsten in die zin dat Quote verplicht is de aandelen tweede tranche af te nemen tegen een koopprijs van EUR
1,=. Verder vordert Iconomy aanwijzing van haar als dwangvertegenwoordigster van Quote als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW en betaling van EUR 226.890, vermeerderd met de wettelijke rente.


3. Iconomy stelt daartoe dat Quote gehouden is haar verplichtingen jegens Iconomy na te komen. Allereerst betekent dit dat, nu aan alle voorwaarden voor uitoefening van de put optie door Iconomy is voldaan, Quote de aandelen tweede tranche tegen een symbolische koopprijs van EUR 1,= van Iconomy dient af te nemen.
Ten tweede dient Quote op grond van artikel 6.4. van de aandeelhoudersovereenkomst de geldlening, die Iconomy heeft verstrekt aan E/Merce, terug te betalen. Aangezien E/Merce geen partij is bij deze overeenkomst, kan zij E/Merce zelf niet aanspreken tot terugbetaling. Er kan niets anders uit dit artikel worden afgeleid, dan dat Quote ervoor zorg dient te dragen dat het geldbedrag aan haar wordt terugbetaald. Dat E/Merce gezien haar financiële situatie thans de vordering van Iconomy niet kan voldoen, doet aan deze verplichting van Quote niet af. Evenmin doet daaraan af de verklaring van (betrokkene 3) (zie hiervoor 1.h.). Ten aanzien van deze verklaring betwist zij dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst besproken zou zijn dat de terugbetalingsverplichting van Quote alleen zou gelden indien zij middels uitoefening van de call optie de aandelen tweede tranche geleverd zou krijgen. Zo het wel besproken zou zijn, zou dit opgenomen zijn in de overeenkomst. Een dergelijke bepaling zou overigens niet logisch zijn geweest gezien de overige bepalingen omtrent uitoefening van de call optie. In dat geval zou Iconomy een gegarandeerde koopprijs van f 4.459.000,= voor de aandelen tweede tranche van Quote hebben ontvangen. Het zou vreemd zijn dat Quote alsdan daarnaast direct f 500.000,= terug zou dienen te krijgen. Ingeval van uitoefening van de put optie, ligt het veel meer in de rede dat Iconomy in ieder geval de door haar verstrekte lening terugbetaald krijgt van Quote. Juist ter garantie op terugbetaling van de lening is opgenomen dat Quote daarvoor in staat. Voor het geval het slecht zou gaan met E/Merce is overeengekomen dat de kapitaalkrachtige Quote de terugbetaling garandeerde voordat Iconomy geen aandeelhouder en bestuurder meer zou zijn van E/Merce, aldus tot slot Iconomy.


4. Quote voert met betrekking tot de put optie aan dat partijen in maart 2003 zijn over-eengekomen dat Quote uit E/Merce zou stappen en dat (betrokkene 2) (via zijn ven-nootschap) en (betrokkene 1) samen verder zouden gaan. Door deze afspraak eindigde de aandeelhoudersovereenkomst en (betrokkene 1) is niet te goeder trouw als hij zich daar nu nog op meent te kunnen beroepen. Meer subsidiair voert Quote aan dat (betrokkene 1) niet te goeder trouw is bij het uitoefenen van de put optie in het zicht van het faillissement van E/Merce met als enig doel zijn lening uit E/Merce te krijgen. De bevoegdheden uit de put optie komen hem toe om zijn aandelenbelang te verzilveren, niet slechts om de le-ning te incasseren. Nu de aandelen niets waard zijn en hij de optie slechts uitoefent om daarmee te trachten zijn lening betaald te krijgen, maakt (betrokkene 1) misbruik van zijn bevoegdheden, aldus Quote.
Quote betwist dat in artikel 6.4. van de aandeelhoudersovereenkomst een zelfstandige verplichting is opgenomen tot terugbetaling van de door Iconomy aan E/Merce ver-strekte lening als E/Merce daartoe niet in staat is. Noch de tekst noch een redelijke uit-leg van dit artikel leidt tot een dergelijke verplichting. Dit blijkt onder meer uit de sa-menwerkingsgedachte van de overeenkomsten en uit het feit dat partijen gedetailleerde afspraken maakten over de verdeling van het financieringsrisico. Die afspraken behoef-den partijen niet te maken als dit risico hoe dan ook altijd bij Quote zou liggen. De reden dat partijen dit wel gedaan hebben geeft al aan dat Iconomy zich destijds wel degelijk bewust was van het feit dat zij het risico liep dat zij bij insolventie van E/Merce geen verhaal zou hebben voor haar vordering en het geld kwijt zou zijn. Quote verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar de verklaring van (betrokkene 3) (zie hiervoor
1.h.). Bovendien geeft het recente verzoek van Iconomy om een borgstelling al aan dat Iconomy tot voor kort ook een hele andere lezing van artikel 6.4. voor ogen stond, aldus tot slot Quote.

Beoordeling van het geschil:


5. Met betrekking tot de vordering tot nakoming van de overeenkomst, inhoudende afname van de aandelen tweede tranche, wordt als volgt geoordeeld.
Indien de stelling van Quote, dat partijen samen met (betrokkene 2) in maart 2003 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat Quote uit E/Merce zou stap-pen en dat (betrokkene 2) (via zijn vennootschap) en (betrokkene 1) samen verder zouden gaan, juist zou zijn, zou dit kunnen meebrengen dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht moet worden om op dit punt nakoming van de overeenkomst te vorderen, mede gelet op de doelstelling van de put- en call optie om alle aandelen in handen van Quote te brengen. De vraag of sprake is van een nieuwe overeenkomst, kan in dit geding evenwel niet worden beantwoord. Iconomy stelt zich hieromtrent op het standpunt dat partijen wel hebben gesproken over overname van de aandelen door (betrokkene 2), maar dat er uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt, omdat (betrokkene 2) slechts een ge-ring bedrag in E/Merce wilde investeren. Quote stelt daarentegen dat sprake is van een perfecte driepartijen overeenkomst tussen Iconomy, Quote en (betrokkene 2) omtrent de levering van de aandelen van Quote aan (betrokkene 2), met welke overeenkomst de aandeelhoudersovereenkomst tussen Quote en Iconomy is beëindigd.
Nu de standpunten van partijen op dit punt van elkaar verschillen, is een nader onder-zoek naar de feiten nodig, waaronder getuigenverhoor, waartoe dit kort geding zich niet leent. Deze vordering is derhalve niet toewijsbaar.


6. Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 6.4. van de aandeelhou-dersovereenkomst.
De vraag hoe in deze schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld kan niet uitsluitend op grond van een taalkundige uitleg worden beantwoord, maar het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepaling van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.


7. Voorshands wordt geoordeeld dat de tekst van artikel 6.4. van de aandeelhouders-overeenkomst geen steun biedt aan de voorgestane uitleg van Iconomy, dat sprake is van een zelfstandige betalingsverplichting van Quote jegens Iconomy wanneer E/Merce daartoe niet in staat zou zijn.
Nu partijen van mening verschillen over de inhoud van de daaraan voorafgaande be-sprekingen, zoals blijkt uit de hiervoor onder 3 en 4 weergegeven standpunten van par-tijen, is voorshands onvoldoende aannemelijk dat deze bepaling moet worden uitgelegd zoals Iconomy heeft gesteld. Op dit punt is dus eveneens een nader onderzoek naar de feiten nodig, waartoe een kort geding zich niet leent. De vordering die ziet op de terug-betaling van de aan E/Merce verstrekte lening, is dan ook evenmin toewijsbaar.


8. Op grond van het voorgaande wordt de gevraagde voorziening geweigerd met ver-oordeling van Iconomy in de kosten van het geding.

BESLISSING IN KORT GEDING

De voorzieningenrechter:


1. Weigert de gevraagde voorziening.

2. Veroordeelt Iconomy in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Quote begroot op EUR 205,= aan vastrecht, en op EUR 703,= aan salaris procureur.

3. Verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Gewezen door mr. M.Y.C. Poelmann, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 24 juli 2003, in tegenwoor-digheid van de griffier.

Coll.:

(transparant.gif)