Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

28862

Wet houdende de invoering van een bijdrage van de werkgever wiens werknemer op of na het bereiken van de leeftijd van 57,5 jaar werkloos wordt.

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG


1. Inleiding

Het kabinet heeft met genoegen kennis genomen van het verslag van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij het wetsvoorstel dat een werkgeversbijdrage introdu- ceert in de werkloosheidslasten van werknemers van 57,5 jaar of ouder. Het wetsvoorstel beoogt met de financiële prikkel werkgevers te stimuleren, af te zien van ontslag van werk- nemers van 57,5 jaar of ouder. De gedachte is dat op deze manier de arbeidsparticipatie van oudere werknemers gestimuleerd wordt. Verder heeft het kabinet bij brief van 1 mei 2003 aangegeven de sollicitatieplicht voor werkloze werknemers van 57,5 jaar en ouder her in te voeren.
Het stemt het kabinet tevreden dat het merendeel van de Tweede-Kamerfracties de doelstel- ling van het wetsvoorstel onderschrijft. De leden van de SGP-fractie zien het wetsvoorstel werkgeversbijdrage werkloosheidslasten oudere werknemers (WWOW) als een goed instru- ment om oudere werknemers in dienst te houden. De leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan de opvatting te delen dat zowel werkgevers als werknemers gestimuleerd moeten worden de instroom in de Werkloosheidswet (WW) van oudere werknemers te voorkomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken om in te gaan op de vertraging die is opgelopen bij de voorbereiding van het wetsvoorstel. De vertraging tussen het advies van de Raad van State en het moment van indiening is met name veroorzaakt door de verschillende demissionaire periodes, waardoor de besluitvorming over dit wetsvoorstel steeds is uitgesteld. Tevens diende naar aanleiding van het advies van de Raad van State het wetsvoorstel op en- kele punten te worden aangepast. Ook heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekerin- gen (UWV) om enkele uitvoeringstechnische wijzigingen verzocht, die in de tussenliggende periode in het wetsvoorstel zijn opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie geven aan het uitgangspunt van het wets- voorstel te onderschrijven. De leden van de CDA-fractie achten enige risico's aanwezig bij dit gekozen instrumentarium en vrezen dat het wetsvoorstel averechts zou kunnen werken. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat het wetsvoorstel in samenhang wordt gezien met de herinvoering van de sollicitatieplicht. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het voornemen van de herinvoering van de sollicitatieplicht van ouderen vanaf 57,5 jaar slechts bij brief is aangekondigd. De herinvoering van de sollicitatieplicht voor ouderen vanaf 57,5 jaar vergt geen wijziging, maar slechts wijziging van een ministeriële regeling, die per 1 januari 2004 in werking zal treden.
De leden van de LPF-fractie wijzen het wetsvoorstel af. Zij onderschrijven het belang van arbeidsmarktparticipatie van oudere werknemers, maar geven aan dit wetsvoorstel niet het juiste middel te vinden. De leden van de SP-fractie verzoeken dringend af te zien van herinvoering van de sollicitatieplicht voor oudere werknemers. De leden van de verschillende fracties verzoeken de regering om verduidelijking op punten en stellen daarnaast op een aantal aspecten vragen. In deze nota ga ik hierop in.


---




2. Het beroep van oudere werknemers op de WW

De leden van de CDA-fractie pleiten ervoor zorgvuldig om te gaan met de financiële instru- menten om de arbeidsmarkt te sturen om te voorkomen dat als gevolg van een negatieve prik- kel ten aanzien van het ontslaan van oudere werknemers, het nu gebruik wordt om jongere werknemers te ontslaan. Deze leden trekken daarbij een gelijkenis met een ongewenst ge- dragseffect van de positieve financiële prikkel als gevolg van de VUT en zien daarnaast een risico vanuit het perspectief van de calculerende werkgever. Ook de leden van de SGP- en VVD-fractie vragen of de regering zich bewust is van de verschuiving van risico's van oudere naar jongere werknemers. De leden van de VVD-fractie maken zich vooral ongerust over de werknemers die net onder de leeftijdsgrens vallen. Met het wetsvoorstel is beoogd de ontslagrisico's van oudere werknemers te verkleinen. Dit heeft als gevolg dat de ontslagrisico's van jongere werknemers groter worden. Dit geldt ook voor werknemers van 55 tot 57, 5 jaar of ouder. Uit tabel 2 blijkt echter dat deze werknemers op grond van hun werkhervattingkansen meer kans hebben om uit de uitkeringssituatie te komen. Ook de werkhervattingkansen van de werknemers die net onder 57, 5 jaar vallen, zijn veel hoger dan die van oudere werknemers. De verwachting is dat de werkhervattingkansen van de werknemers die ouder zijn dan 50 jaar door het wetsvoorstel niet negatief worden beïnvloed. Werkgevers die werknemers na hun 50ste jaar in dienst nemen worden immers, onder voorwaarden, voor deze werknemers vrijgesteld van een werkgeversbijdrage.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wanneer zij de doelstelling van het wetsvoorstel gerealiseerd acht en of het wetsvoorstel kan worden ingetrokken op het moment dat de doelstelling gerealiseerd is.
In de memorie van toelichting is in de financiële paragraaf uitgegaan van een doelstelling waarbij de instroomkans van werknemers van 57,5 jaar of ouder in de WW gelijk is aan de instroomkans in de WW van de groep werknemers van 55 tot 57,5 jaar. Op het moment dat de doelstelling op lange termijn gerealiseerd wordt, kan het wetsvoorstel worden ingetrokken. Een horizonbepaling ligt daartoe niet in de rede. De termijn waarbinnen de doelstelling gerealiseerd zal zijn, is op voorhand niet bepaalbaar. Bovendien is het niet uitgesloten dat de maatregel, ook als de doelstelling is bereikt, noodzakelijk zal blijven teneinde het bereikte effect in stand te houden. De werking van deze wet zal overigens, ook zonder dat het opnemen van een expliciete bepaling daartoe nodig is, door de regering worden gevolgd.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor dit wetsvoorstel ter bevordering van arbeidsparticipatie van oudere werknemers en niet voor afspraken in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg of de regulerende werking van de arbeidsmarkt. De regering vindt dat de bevordering van arbeidsparticipatie van oudere werknemers een verantwoordelijkheid is van werkgevers, werknemers en overheid en kiest daarom voor een brede benadering langs verschillende sporen, waarbij ook sociale partners nadrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid hebben. In het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet sociale partners dan ook opgeroepen om onder meer aandacht te besteden aan scholing en leeftijds- bewust personeelsbeleid. Ook in de Taskforce Ouderen en Arbeid zijn sociale partners betrokken. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de overheid om wet- en regelgeving te introduceren, waarbij zowel werkgevers als werknemers gestimuleerd worden om de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te bevorderen.


---



De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering heeft gedaan om te ondervangen dat een werkgever tijdelijk een oudere werknemer ontslaat om hem vervolgens weer aan te nemen om de werkgeversbijdrage te ontwijken.
Om deze ontwijkmogelijkheid te voorkomen, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen dat de vrijstelling van het betalen van een werkgeversbijdrage alleen geldt, indien tussen deze werkgever en de werknemer een jaar geen dienstverband is geweest. De toetsing van de situa- tie aan het wettelijke kader valt binnen de bestaande afspraken van het UWV op het terrein van handhaving. Of er binnen een jaar sprake is geweest van een dienstverband kan het UWV binnen zijn bestaande eigen administratie nagaan. De regering gaat er vanuit dat hiermee de ontwijkconstructie grotendeels ondervangen is.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag welk effect deze maatregel heeft op de concur- rentiepositie van Nederland. De leden van de LPF-fractie vragen zich in dit verband af of het wetsvoorstel, dat voor een werkgever kan leiden tot een maximale stijging van de loonsom van 3%, op dit moment wel verantwoord is in het licht van de economische ontwikkelingen. De constructie om via een actief werkgelegenheidsbeleid werkgevers te stimuleren om oude- ren langer in het arbeidsproces te behouden komt in een groot aantal EU-landen voor. Het voorliggende wetsvoorstel heeft naar het oordeel van de regering geen gevolgen voor de con- currentiepositie. Het voorstel loopt niet uit de pas met Europees beleid en heeft ook per saldo lastenverlichtende gevolgen voor het bedrijfsleven. De concurrentiepositie van ons land zal dan ook geen hinder ondervinden van het wetsvoorstel. Integendeel: op termijn zal het wets- voorstel zelfs bijdragen aan lagere collectieve lasten en een structureel breder arbeidsaanbod.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering de garantie kan geven dat dit beleidsvoornemen niet in strijd is met relevante internationale (ILO) en Europese verdragen en waar de eventuele knelpunten liggen. Zo vragen deze leden zich af of onderhavig wetsvoorstel niet strijdig is met het momenteel bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De leden van de LPF-fractie twijfelen of de Europese regelgeving de onderhavige maatregel toestaat. Een relevante internationale bepaling in dit verband is artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR ofwel BUPO). Uit de (beperkte) jurisprudentie1 inzake het invoeren van leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving kan worden afgeleid dat het onderhavige beleidsvoornemen niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Tevens kan nog gememoreerd worden dat de niet rechtstreeks werkende bepalingen van het ILO-verdrag nr. 111 inzake discriminatie in beroep en beroepsuitoefening2 zich niet uitstrekken tot discriminatie op grond van leeftijd. Daarnaast laat het ILO-verdrag nr. 122 inzake werkgelegenheidsbeleid3 de verdragsstaten alle ruimte om speciale regelingen te treffen voor zowel jongeren, ouderen en andere kwetsbare groepen in de samenleving. Van strijdigheid met het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid4 is geen sprake. De werkingssfeer van dit wetsvoorstel is zodanig, dat de wettelijke sociale zekerheid daar niet onder valt.5 Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep biedt enkele algemene waarborgen en rechtsvaardigheidsgronden. Het kabinet merkt op dat dit wetsvoor- stel is toegestaan op grond van communautair recht.


1 o.a. de uitspraken: CRvB 14 september 1993, RSV 1994/153 en HR 8 mei 1998, nr. 16608, C97/087, NJ 1998/496

2 Convention concerning Discrimination in Respect of Employment and Occupation (15 juni1960)
3 Convention concerning Employment Policy (15 juli1966)
4 Kamerstukken II, 2001/02, 28 170, nrs. 1-2

5 zie Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 3, p. 6
---



In artikel 6 van de richtlijn is namelijk uitdrukkelijk aangegeven dat lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt, indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Verder staat in Overweging nr. 25 bij de richtlijn: "Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden". Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen en de instroom van ouderen in de WW te beperken. Het wetsvoorstel is naar de mening van de regering passend en noodzakelijk om dit doel te bereiken.

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere beschouwing over de verwachte effectiviteit van het instrument werkgeversbijdrage in relatie tot de herinvoering van de sollicitatieplicht. In de memorie van toelichting zijn de besparingen van het wetsvoorstel aangegeven. De eerste financiële effecten treden op vanaf 2004. In het eerste jaar zullen de effecten van het wets- voorstel nog niet zo groot zijn en zullen de besparingen ook kleiner zijn. In de volgende jaren nemen de besparingen toe. Tabel 1 presenteert de verwachte financiële effecten van de voorstellen.

Tabel 1: Financiële effecten voor de sociale zekerheid van WWOW en herinvoering sollicitatieplicht voor oudere werknemers (mln euro's)

2004 2005 2006 2007 WWOW -5 -15 -24 -31 Sollicitatieplicht 11 -2 -16 -34 totaal exclusief overlap 6 -17 -40 -65 Overlap maatregelen -2 -8 -12 -16 Totaal inclusief overlap 8 -9 -28 -49

De geraamde opbrengst per afzonderlijke maatregel in 2007 is voor de WWOW 31 miljoen euro en voor de herinvoering van de sollicitatieplicht 34 miljoen. Gelijktijdige invoering levert in 2007 49 miljoen euro op. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat de maatre- gelen elkaar voor een deel overlappen. Door de invoering van de werkgeversbijdrage neemt de instroom van ouderen in de uitkeringsregelingen af. Hierdoor wordt ook de potentiële opbrengst van de herinvoering van de sollicitatieplicht kleiner. De opbrengst van gelijktijdige invoering van het maatregelenpakket in 2007 is naar verwachting van de regering 16 miljoen euro lager dan de opbrengst van de som van de afzonderlijke maatregelen (65 miljoen euro). In volumetermen leiden de beide maatregelen gezamenlijk tot een verminderd beroep op de sociale zekerheid in 2007 van ca. 3.000 personen.

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met het standpunt van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) dat de sollicitatieplicht zou moeten gelden voor mensen met recente
---



werkervaring en vragen net als de leden van de fractie van de ChristenUnie waarom de regering het advies van de RWI niet overgenomen heeft. De gekozen vormgeving van de herinvoering van de sollicitatieplicht sluit aan bij het voorstel van de RWI om uit te gaan van recente werkervaring van werkzoekenden. Er is namelijk niet gekozen voor een algemene herinvoering van de sollicitatieplicht voor alle ouderen, maar er is gericht op de groep met de grootste werkhervattingskansen. De sollicitatieplicht geldt in principe voor alle uitkeringsgerechtigden die voor het bereiken van de leeftijd van 64 jaar zijn ingestroomd. Werknemers die in de WW instromen hebben per definitie recente werkerva- ring. Van degenen die op de datum van invoering van de regeling al WW ontvangen, blijven degenen die al langer dan een jaar werkloos zijn, vrijgesteld van sollicitatieplicht. Het aspect binnen het RWI-voorstel om bij invoering van de sollicitatieplicht op voorhand te kiezen voor een tijdelijke periode heeft de regering zorgvuldig bestudeerd. Deze voorgestelde modaliteit zou ongewenste gedragseffecten tot gevolg kunnen hebben bij oudere werkzoeken- den, namelijk dat zij zich erop zullen richten de tijdelijke periode te overbruggen. Tevens wil de regering met het voorstel naar 57,5- jarigen en ouder, maar zeker ook naar de "jongere" ouderen, uitdragen dat werken tot het 65e jaar in de toekomst de norm is. De regering is van mening dat dit signaal met een tijdelijke sollicitatieplicht niet voldoende krachtig is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er in voldoende reïntegratiemiddelen voor werklozen voorzien wordt en op welke manier reïntegratietrajecten worden aangeboden. Ook de leden van de SP-fractie hebben zorgen over de reïntegratiemogelijkheden voor oudere werklozen. Op dit moment krijgt de WW-gerechtigde jonger dan 57,5 jaar en behorende tot de doelgroep van de sluitende aanpak reeds een traject aangeboden. Het UWV heeft voldoende middelen om deze trajecten ook aan de groep van 57,5 jaar en ouder aan te bieden. Het kabinet onderstreept het belang van voldoende begeleiding, scholing en reïntegratie voor oudere werklozen, zeker in een tijd van oplopende werkloosheid en conjuncturele neergang. De reïntegratietrajecten voor uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder worden daarom door het UWV in aparte tranches aanbesteed. Voor de uitvoering van reïntegratietrajecten zijn afspraken gemaakt met het UWV. Deze afspraken zijn vastgelegd in een programma van eisen voor de aanbesteding. De kwaliteit van de reïntegratietrajecten wordt gewaarborgd doordat expliciete eisen worden gesteld aan reïntegratiebedrijven over begeleidingsmetho- diek, verantwoordingsinformatie en de verschillende onderdelen van het reïntegratietraject. Begeleiding en zo nodig scholing zijn onderdeel van reïntegratietrajecten. Op individueel niveau controleert het UWV of de met reïntegratiebedrijven afgesproken diensten worden nagekomen. Wat betreft oudere werknemers die met ontslag bedreigd worden, ben ik voornemens om het experiment preventieve inzet voor met ontslag bedreigde werknemers per
1 juli voor twee jaar te verlengen in verband met de moeilijke conjuncturele situatie op de arbeidsmarkt.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het UWV een rendementsafweging mag maken bij de sollicitatieverplichting van een oudere werknemer. Het is niet de bedoeling dat het UWV een rendementsafweging maakt. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om de doelgroep die een sollicitatieplicht opgelegd gaat krijgen, gedurende de volledige werkloosheidsperiode onder de sollicitatieplicht te houden, en hierop geen uitzonderingen te maken. Gedurende de werkloosheidsperiode heeft iedere werkzoeken- de, dus ook een werkloze van 57,5 jaar of ouder, recht op begeleiding bij het vinden van een nieuwe baan. Hierbij wordt, passend bij de individuele situatie, het meest geschikte reïnte- gratieaanbod gedaan (variërend van bemiddeling door het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), een reïntegratietraject of sociale activering).


---



De leden van de PvdA-fractie vragen zich af op welke andere manieren de regering momen- teel werkgevers stimuleert om ouderen in dienst te houden. De leden van de SGP- en VVD- fractie vragen daarbij waarom de regering niet ingezet heeft op positieve prikkels om de arbeidsdeelname van oudere werknemers te bevorderen. De regering wil de arbeidsparticipatie van ouderen bevorderen langs meerdere sporen. Naast de introductie van de werkgeversbijdrage en de herinvoering van de sollicitatieplicht zijn ook andere maatregelen genomen. Zo kunnen werkgevers, die een werknemer van 57 jaar of ouder in dienst hebben, een premiekorting ontvangen op de basispremie van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO). Op deze manier worden loonkosten van de oudere werknemers lager. Daarnaast stimuleert een heffingskorting voor ouderen, "de ouderenkor- ting", werknemers om langer te blijven werken. Dit fiscale voordeel wordt groter naar mate de leeftijd toeneemt. Deze maatregel is vergelijkbaar met de gestaffelde fiscale aftrekpost die in het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) genoemd wordt.6 Ook is de Taskforce Ouderen en Arbeid op 21 juni 2001 ingesteld door de minister van Sociale Zaken en Werk- gelegenheid om een gewenste mentaliteitsverandering bij zowel werkgevers als werknemers te bewerkstelligen. De Taskforce is breed samengesteld en bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, minderheden, ouderenbonden, wetenschap, politiek en media. De Taskforce heeft middelen ter beschikking gekregen om zelf initiatieven te nemen dan wel te ondersteunen met het oog op het realiseren van de opgelegde taakstelling. Projecten zijn in gang gezet om `good practices' te stimuleren en te verbreiden. Het is te verwachten dat de Taskforce oplossingen zal voorstellen voor het wegnemen van mogelijke belemmeringen. De Taskforce doet eind 2003 aanbevelingen. Op basis hiervan zal een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Overigens is het inzetten van instrumenten als scholing, scholingsverlof en loopbaanontwikkeling gericht op duurzame inzetbaarheid van werknemers van alle leeftijden nadrukkelijk een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers waarbij de overheid een ondersteunende rol vervult. Het doel dat de regering voor ogen heeft, om WW-instroom van ouderen te voorkomen, wordt door deze positieve prikkels echter nog onvoldoende bereikt. Nadeel van een positieve prikkel is namelijk dat het veelal een generieke maatregel is, waarbij bijvoorbeeld alle werkgevers die oudere werknemers in dienst hebben, een voordeel ondervinden. Een generieke maatregel maakt de kans op onbedoelde effecten groter. De regering heeft er daarom voor gekozen om naast de bestaande instrumenten een gerichte prikkel in te voeren om te voorkomen dat werkgevers oudere werknemers de WW in laten stromen. De bedoeling van dit wetsvoorstel is dat alleen die werkgevers die bij ontslag een afweging kunnen maken tussen oudere en jongere werknemers deze keuze vaker ten gunste van de oudere werknemer laten uitvallen (en dus de jongere werknemer ontslaan). Om die gerichtheid te kunnen bereiken, en daarmee de kans op onbedoelde effecten te verminderen, is voor deze vorm van tariefstructuur gekozen. De verwachting is dat de gerichte prikkel effectiever zal bijdragen aan de arbeidsparticipatie van ouderen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheid van een reïntegratieverslag. Het kabinet wijst er op dat de WWOW juist wordt ingevoerd om een financiële prikkel te geven aan de werkgever om te voorkomen dat een oudere werknemer de WW instroomt. Het kabinet is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het belangrijk is dat bij het bevorderen van de participatie van ouderen al het mogelijke wordt gedaan om mensen aan de slag te houden. Een `reïntegratieverslag' bestaat in feite al door de toetsing van een ontslag- aanvraag door het CWI. Het CWI beoordeelt de noodzaak van het ontslag, de gemaakte ontslagkeuze (met toepassing van het dienstjarenbeginsel en/of het afspiegelingsbeginsel)


6 SER-advies 99/18 "Bevordering Arbeidsdeelname Ouderen"
---



alsmede de interne herplaatsingsmogelijkheden. Hierbij toetst het CWI de ontslagaanvraag van de werkgever op redelijkheid en billijkheid. Indien de ontslagaanvraag van de werkgever redelijk is (bijvoorbeeld door inkrimping of reorganisatie en het ontbreken van reële herplaat- singsmogelijkheden) kan de werknemer worden ontslagen. Het UWV toetst daarnaast of de werknemer niet verwijtbaar werkloos is, dus of de werknemer er alles aan gedaan heeft om de baan te behouden. Indien op grond van de hierboven beschreven criteria een ontslagvergun- ning toch wordt verleend, kan de werknemer direct gebruik maken van de dienstverlening van het CWI. Dit houdt in dat het CWI directe ondersteuning biedt bij het zoeken naar een andere baan. De regering acht het invoeren van een "reïntegratieverslag" van de werkgever daarom niet nodig.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de arbeidsvoorwaarden, wettelijk en in CAO's geregeld, voor werkgevers al weinig flexibel zijn en vragen of het aannemen van werknemers niet terughoudender zal plaatsvinden.
De maatregel leidt macro gezien niet tot een lastenverhoging voor de werkgevers, maar vanwege het afnemend beroep op de werkloosheidsfondsen juist tot een lastendaling. Naar verwachting leidt het voorstel tot een besparing op de WW van 31 miljoen euro in 2007. Omdat de WW-premie door werkgevers en werknemers op fifty-fifty basis wordt opgebracht resulteert er macro gezien een lastenverlichting voor het bedrijfsleven van ruim 15 miljoen euro in 2007.
Verder leidt het voorstel tot een verschuiving van lasten van werkgevers die weinig ouderen ontslaan naar werkgevers die veel ouderen ontslaan. De opbrengsten van de werkgeversbij- dragen komen ten gunste van de werkloosheidsfondsen en leiden tot een verlaging van het werkgeversdeel van de totale werkloosheidspremies. De regering verwacht daarom niet dat het voorstel vergaande effecten heeft op het aannamebeleid. Tegenover de werkgeversbijdra- ge staat immers een verlaging van het werkgeversdeel van de totale werkloosheidspremies, waardoor het per saldo aantrekkelijker zal worden werknemers aan te nemen.

De leden van de LPF-fractie vragen of werkgevers en werknemers de instroom van oudere werknemers in de WW van ongeveer 34% boven het gemiddelde en de uitstroom van ruim 85% beneden het gemiddelde veroorzaakt hebben, of dat dit een gevolg is van het gevoerde beleid uit het verleden.
Het antwoord op deze vraag begint met een korte analyse van de situatie. Oudere werknemers hebben ten opzichte van andere leeftijdsklassen een grotere kans de WW in te stromen. Eenmaal werkloos keert slechts een zeer gering deel van de oudere werknemers weer terug in het arbeidsproces. Deze hoge instroom gecombineerd met de lage uitstroom leidt ertoe dat het aandeel ouderen in het totale bestand van WW-gerechtigden zeer hoog is.

Tabel 2. WW-instroom, -uitstroom en -bestand naar leeftijdsklasse over 2001 (exclusief overheidswerknemers).

Instroom per 100 Uitstroom naar werk per Bestand per 100 Verzekerden 100 uitkeringsgerechtigden verzekerden 15 t/m 24 2,9 43,0 0,6 25 t/m 34 5,1 38,9 1,9 35 t/m 44 4,5 37,0 2,3 45 t/m 54 4,6 31,2 3,0 55 tot 57,5 4,8 19,4 5,0 57,5 en ouder 5,9 4,4 22,4 Gemiddeld 4,4 30,6 2,9
---



Uit tabel 2 blijkt dat werknemers van 57,5 jaar en ouder een ongeveer 34% grotere kans hebben om de WW in te stromen gemiddeld (5,9% versus 4,4%). Eenmaal in de WW blijkt dat werknemers uit deze leeftijdsklasse ondanks de gunstige conjunctuur in 2001 nauwelijks de weg naar betaalde arbeid hervinden. Ca. 4,4% van de werklozen van 57,5 jaar en ouder stroomt uit de WW in verband met een nieuwe baan. Ten opzichte van het landelijke gemiddelde (30,6%) ligt de uitstroom naar werk dus 85% lager. Het gevolg hiervan is dat bijna een kwart (22,4%) van de verzekerde werknemers van 57,5 jaar en ouder een WW- uitkering geniet. Naast de geringe bereidheid van werkgevers om ouderen in dienst te nemen, speelt hierbij ook een rol dat werknemers die bij het ontstaan van werkloosheid 57,5 jaar of ouder zijn en voldoen aan de arbeidsverledeneis, in het huidige regiem, mogelijk recht op WW hebben tot hun 65ste jaar. Dit terwijl ze tegelijkertijd zijn vrijgesteld van de gebruike- lijke sollicitatieverplichting. In die zin is het hoge percentage ouderen in de WW dus mede een gevolg van beleid dat onvoldoende incentives bood om ouderen aan de slag te houden. De regering meent dat deze ontwikkeling gekeerd moet worden. Door enerzijds de sollicitatieplicht voor uitkeringsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder (met recente werkervaring) opnieuw in te voeren en anderzijds een werkgeversbijdrage in de WW- lasten van oudere werknemers te introduceren, worden zowel de werkgever als de werknemer gestimuleerd om instroom in de WW te voorkomen en wordt bevorderd dat oudere uitkeringsgerechtigden uitstromen naar werk.

De leden van de LPF-fractie vragen zich of alleen het ongedaan maken van de afschaffing van de sollicitatieplicht voor oudere werknemers voldoende is om de in- en uitstroom van oudere werknemers in de WW op het gewenste peil te brengen. De leden van de SP-fractie verzoeken juist af te zien van herinvoering van de sollicitatieplicht en alleen het wetsvoorstel werkge- versbijdrage oudere werknemers in te voeren.
Het verzoek van de leden van de LPF-fractie om alleen de sollicitatieplicht opnieuw in te voeren en af te zien van de werkgeversbijdrage en het verzoek van de SP-leden om af te zien van herinvoering van de sollicitatieplicht en juist alleen de werkgeversbijdrage te introduceren, zou tot een minder evenwichtige benadering leiden. De regering is juist van mening dat de combinatie van de maatregelen, die zowel gericht is op werknemers als werkgevers, het meest effectief is.

De leden van de LPF-fractie menen dat dit wetsvoorstel werkgevers straft omdat de uitvoe- ringsorganen hun werk niet goed doen. Deze leden stellen dat een belangrijk deel van de argumentatie voor de financiële prikkel komt te vervallen met het niet onderbouwde argument van het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) en de conclusies die daaraan zijn verbonden.
Het kabinet is het niet eens met deze opvatting. Voor alle duidelijkheid, het Ctsv, de toenma- lige toezichthouder op de uitvoering van de sociale verzekeringen, heeft in de aangehaalde rapporten vastgesteld dat de toenmalige uitvoeringsinstellingen hun taak als poortwachter voor de WW bij reorganisatieontslagen niet goed vervulden. Het College heeft er bij de betreffende uitvoeringsinstellingen op aangedrongen de uitvoeringsinstructies te verbeteren en hierover te rapporteren.
Een belangrijke oorzaak voor de ontoereikende WW-toepassing bij reorganisatieontslagen is een gebrek aan expertise bij het UWV om te kunnen beoordelen of de werknemer een kansrijk verweer tegen zijn ontslag had kunnen voeren. Het CWI en het UWV zijn overeengekomen dat het CWI het UWV vanaf september 2003 gaat ondersteunen bij de toets op de bedrijfs- economische noodzaak tot ontslag en of deze werknemer in aanmerking moet komen voor
---



ontslag. Het CWI adviseert zodoende het UWV bij de beoordeling of er sprake is van verwijtbare werkloosheid. De WW-toepassing wordt hiermee verbeterd. Met een verbeterde uitvoering van de WW kan evenwel niet worden volstaan. Er bestaat behoefte aan directe financiële prikkels om het onevenredige beroep van ouderen op de WW tegen te gaan. Zowel werkgevers als werknemers hebben in de huidige situatie weinig belang om het ontslag aan te vechten. De WW biedt de werknemers van 57,5 jaar of ouder in veel gevallen, afhankelijk van het arbeidsverleden, een WW-uitkering tot hun 65ste jaar. Voorts zijn zij vrijgesteld van sollicitatieplicht. De gedeelde belangen van werkgevers en werknemers maken de bewijslast van uitvoeringsinstellingen voor onrechtmatige toekenning complex. Het toevoegen van een financiële prikkel zal werkgevers ervan weerhouden bij reorganisaties bij voorrang ouderen te ontslaan. De herinvoering van de sollicitatieplicht maakt de werkloosheidsuitkering ook voor de oudere werknemers minder aantrekkelijk.

De leden van de LPF-fractie vragen waaruit de geringe bereidheid van werkgevers om oudere werknemers in dienst te nemen, blijkt. Daarnaast vragen de LPF-leden om een onderbouwing van de aanname dat oudere werknemers duurder zijn. De geringe bereidheid van werkgevers blijkt onder andere uit een rapport van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI).7 Het NIDI geeft in haar onderzoek aan dat "oudere werknemers over het algemeen duurder zijn dan jonge werknemers". Verder vindt NIDI dat "de relatief ongunstige positie van oudere werknemers blijkt, als gekeken wordt naar de wijze waarop organisaties denken een tekort aan personeel op te lossen. Ouderen komen dan achteraan de rij".
De onderstaande tabel zet het dagloon van 55-plussers af tegen het gemiddelde dagloon van de WW-populatie jonger dan 55 jaar.8

Tabel 3: Dagloon 55-plussers ten opzichte van gemiddelde dagloon WW-populatie jonger dan 55 jaar

Dagloonklasse WW 55 jaar en ouder jonger dan 55 jaar 0 tot 50 euro 21% 26% 50 tot 100 euro 45% 55% Meer dan 100 euro 34% 19% Totaal 100% 100%

Uit tabel 3 komt duidelijk het hogere beloningsniveau van ouderen naar voren. Ruim 34% van de 55-plussers stroomt de WW in met een dagloon van 100,00 euro of meer, tegenover 19% van de populatie jonger dan 55 jaar. Verder blijkt ook uit het onderzoek van NIDI dat werkgevers ouderen zien als een dure personeelscategorie in relatie tot hun productiviteit9.

De leden van de ChristenUnie verzoeken de regering een overzicht te geven van de arbeids- participatie van werknemers van 57, 5 jaar en ouder. De onderstaande tabel is een overzicht van de netto-arbeidsparticipatie (werkzame beroeps- bevolking in procenten van de bevolking 15-64 jaar) in vijfjaarklassen voor de leeftijds-

7 NIDI. Organisaties, veroudering en management: een onderzoek onder werkgevers. Den Haag, 2001. Citaat op bladzijde 16.
8 UWV Jaaroverzicht WW 2001. Tabel 4.2. Oktober 2002).
9 NIDI. Organisaties, veroudering en management: een onderzoek onder werkgevers. Den Haag, 2001 citaat op pagina 65.

---



groepen vanaf 45 jaar in de periode 1993-2002. Ook is de arbeidsparticipatiegraad van de totale bevolking weergegeven. De arbeidsparticipatie van ouderen ligt duidelijk onder het gemiddelde. Voor personen tussen 55-59 jaar bedraagt de participatie in 2002 54% en voor 60-64-jarigen slechts 17%. De participatie van personen in de klasse van 45-49 jaar ligt hier met 77% ver boven; hetzelfde geldt voor personen van 50-54 jaar (70%). De arbeidspartici- patie van 55-plussers ligt dus ver onder het landelijke gemiddelde voor alle leeftijdsgroepen (66%).

Tabel 4: Netto arbeidsparticipatie in procenten, totaal en personen ouder dan 55 jaar, periode 1993-2002 (bron: Centraal Bureau voor Statistiek)

1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 45-49 jarigen 66 66 68 68 70 72 73 74 76 77 50-54 jarigen 56 57 59 60 62 65 66 66 68 70 55-59 jarigen 38 38 39 40 42 44 47 49 51 54 60-64 jarigen 11 11 11 11 11 12 14 16 15 17 totaal alle leeftijdsgroepen 57 57 58 59 61 62 64 65 65 66

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of een keuze voor positieve prikkels de ontslagrisico's voor jongeren zou beperken.
Het kabinet is van mening dat ook indien gekozen was voor positieve prikkels, de ontslag- risico's van jongere werknemers zouden toenemen. Het wetsvoorstel beoogt immers de ontslagselectie in het voordeel van de oudere werknemer te laten uitvallen. Bij een negatieve prikkel gebeurt dit door een werkgeversbijdrage. Een positieve prikkel creëert een korting of aftrekpost voor oudere werknemers. Bij ontslag van een oudere werknemer valt dit voordeel weg. In beide gevallen hebben de werkgevers dus financieel voordeel bij het in dienst houden van een oudere werknemer. Het kabinet is daarom niet van mening dat een positieve prikkel een ander effect zou hebben op de ontslagrisico's voor jongeren, dan het voorliggende voorstel.

De leden van de SGP-fractie verzoeken de minister een helder overzicht te geven op grond waarvan oudere werknemers in de WW terechtkomen.
Uit onderzoek10 blijkt dat werknemers vanaf 55 jaar onevenredig vaak worden geconfronteerd met een beëindiging van hun dienstbetrekking via de diverse ontslagroutes. Tabel 5 laat de resultaten zien van het onderzoek van Research voor Beleid naar de ontslagroute van personen die zijn ingestroomd in de WW.
Uit tabel 5 komt naar voren dat ouderen vanaf 55 jaar relatief vaker dan jongere leeftijds- groepen de WW instromen door opzegging of ontbinding en relatief minder vaker dan jongere leeftijdsgroepen door contractbeëindiging.
Werkgevers maken dus een bewuste keuze om ouderen te ontslaan. Het wetsvoorstel WWOW geeft werkgevers een extra prikkel bij de overweging om ouderen te ontslaan. Het kabinet verwacht dat WWOW werkgevers stimuleert ouderen in dienst te houden.


10 Research voor beleid: "Ontslagroutes naar de WW", oktober 2001. 10



Tabel 5: Ontslagroutes naar de WW voor ouderen, afgezet tegen het landelijke gemiddelde beeld (bron: Research voor Beleid 2001)

55-57,5 jaar Ouder dan 57,5 jaar Landelijk gemiddelde Einde contract bepaalde 26% 27% 42% duur
Beëindiging 8% 6% 16% uitzendcontract

Vergunning RDA* 10% 23% 7% Ontbinding door 18% 20% 7% kantonrechter
Overig/onbekend 38% 24% 28%

Totaal 100% 100% 100%


* De vergunning van regionaal directeur Arbeidsbureau is in 2002 vervangen door de ontslagvergunning van het CWI.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering tevens een probleem ziet in het feit dat werkgevers die reeds in problemen zijn nog verder in de problemen komen, doordat ze ook nog een werkgeversbijdrage moeten gaan betalen. In dit kader vragen zij of de regering bereid is alsnog het advies van de Raad van State op te volgen door een onderscheid te maken tussen minder en meer dan evenredige ontslagen.
In het wetsvoorstel worden werkgevers, die wat betreft de selectie bij bedrijfseconomisch ontslag gebruik maken van het afspiegelingsbeginsel, niet vrijgesteld van het betalen van een werkgeversbijdrage. Ook bij een evenredige leeftijdsverdeling van de werknemers die voor ontslag worden voorgedragen, zijn oudere werknemers veelal oververtegenwoordigd bij de instroom in de WW. De kans dat jongere werknemers tijdens de ontslagprocedure of de opzegtermijn vervangend werk vinden, is immers veel groter dan bij ouderen. Het onevenredig grote aandeel van werknemers van 57,5 jaar en ouder in de WW-populatie zal ook bij een evenredige ontslagselectie niet (voldoende) afnemen. Naar aanleiding van het advies van Raad van State zal het Ontslagbesluit wel zo worden aangepast dat de werkgever bij het gebruik van het afspiegelingsbeginsel de keuze heeft om werknemers van 57,5 jaar en ouder uit te zonderen van de ontslagselectie. Als de werkgever van deze mogelijkheid gebruik maakt, wordt hij niet geconfronteerd met werkgeversbij- dragen.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij de mening deelt dat bedrijven met relatief veel oudere werknemers in dienst, nadeel van dit wetsvoorstel ondervinden. Het kabinet deelt de mening van de leden van de SGP-fractie dat werkgevers met relatief veel oudere werknemers bij ontslag minder selectiemogelijkheden hebben. Deze selectiemogelijk- heden zijn eveneens kleiner als de werkgever weinig werknemers in dienst heeft. Het kabinet heeft om deze reden de allerkleinste werkgevers vrijgesteld van een werkgeversbijdrage. Verder zullen werkgevers die een bewust ouderenbeleid voeren, in een aantal gevallen geen werkgeversbijdrage hoeven te betalen. Werkgevers die oudere werknemers na hun 50ste jaar in dienst nemen, hebben namelijk een vrijstelling voor de werkgeversbijdrage. Op deze manier worden werkgevers met veel oudere werknemers in dienst, voor een deel ontzien.


---



3. Adviezen Lisv, Ctsv en Actal

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag waarom de regering geen advies heeft gevraagd van de Stichting van de Arbeid (STAR) danwel is ingegaan op de standpunten van sociale partners.
De regering heeft geen advies gevraagd aan de STAR, omdat reeds advies is gevraagd van de SER. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is ingegaan op het SER-advies. De SER heeft premiedifferentiatie op individueel werkgeversniveau in het advies Arbeidsdeel- name Ouderen11 afgewezen. De SER vond de effecten op de werkgelegenheidskansen met te veel onzekerheden omgeven. De SER doelde daarbij voornamelijk op de risico's voor de werkhervattingkansen van oudere werknemers en de financiële risico's voor vooral werkge- vers uit het midden- en kleinbedrijf.
De regering heeft bij het maken van het wetsvoorstel de bezwaren van de SER zoveel moge- lijk proberen weg te nemen. Door het invoeren van een vrijstelling van de werkgeversbijdrage voor werknemers die na hun 50ste jaar bij de betrokken werkgever in dienst treden, hoeft het wetsvoorstel de werkhervattingkansen van oudere werknemers niet in de weg te staan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het advies van het voormalig Landelijke instituut voor sociale verzekeringen (Lisv) integraal is gehonoreerd. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of het UWV en de Inspectie voor Werk en Inkomen (IWI) de opvattingen van Lisv, respectievelijk Ctsv, delen. Het advies van het Lisv is meegenomen bij de uitwerking van het wetsvoorstel. Daar waar de aanbevelingen van het Lisv aanleiding waren om het wetsvoorstel te wijzigen of in de memo- rie van toelichting een nadere toelichting of onderbouwing op te nemen, is dit gebeurd. Zo zijn bijvoorbeeld twee opmerkingen van het Lisv verwerkt in de memorie van toelichting. Het Lisv heeft aangegeven dat er geen motivatie was opgenomen in de memorie van toelichting over het gekozen financiële instrument (de werkgeversbijdrage) evenals de rechtsgrond ervan. In de uiteindelijke memorie van toelichting is dit verder uitgewerkt. Ook vroeg het Lisv in het advies aandacht voor de verhouding tot de overige regelingen, zoals het afspiegelingsbeginsel bij ontslag en het risico van indirecte leeftijdsdiscriminatie. Hieraan is tegemoet gekomen: het Ontslagbesluit zal worden aangepast en wel op zodanige wijze dat de werkgever de keuzevrij- heid moet hebben om oudere werknemers niet voor ontslag voor te dragen. In vervolg op de uitvoeringstoets van het Lisv is het UWV nauw betrokken bij de totstand- koming van dit wetsvoorstel en zijn enkele suggesties van het UWV in het wetsvoorstel overgenomen om de uitvoerbaarheid van deze maatregel te bevorderen. Doordat de IWI de rechtsopvolger is van het Ctsv kan ervan uitgegaan worden dat de IWI de opvattingen van het Ctsv ten aanzien van het wetsvoorstel en de uitvoerbaarheid deelt.

4. Werkgeversbijdrage bij de WW-instroom van een werknemer van 57,5 jaar en ouder

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de werkgeversbijdrage niet net als de premie van het Besluit premiedifferentiatie WAO (Pemba) door de werkgever als boete ervaren kan worden. Deze leden vragen daarnaast de verhouding aan te geven tussen het op termijn afschaffen van Pemba en dit wetsvoorstel.
De werkgeversbijdrage heeft geen punitief karakter, zoals een boete of sanctie12, maar dient om de lasten te financieren en meer direct toe te rekenen opdat het gedrag van werkgevers

11 SER-advies 99/18 "Bevordering Arbeidsdeelname Ouderen"
12 Bij een boete of sanctie worden immers meer kosten in rekening gebracht dan de werkelijk gemaakte kosten terwijl de bijdrage slechts een gedeeltelijk verhaal van de kosten inhoudt. 12



wordt beïnvloed en het hoge werkloosheidsrisico van ouderen afneemt. Er is feitelijk sprake van het verhalen van door de werkgever veroorzaakte schade en er is geen sprake van leedtoevoeging. De door de werkgever te betalen bijdrage zou immers komen te vervallen indien hij de betreffende werknemer weer in dienst zou nemen. Het kabinet sluit overigens niet uit dat werkgevers de werkgeversbijdrage toch kunnen ervaren als boete, zoals dat ook bij de Pemba gebeurd is.
Premiedifferentiatie in de WAO is destijds ingevoerd ter stimulering van de preventie- en reïntegratie-inspanningen van werkgevers, in hun eigen financiële belang. Ondanks bemoe- digende ontwikkelingen in de WAO-instroom blijkt de endogene groei van de WAO te krachtig om door bestaand, soms recent van kracht geworden beleid te worden gekeerd. Het totaalbeeld blijft zorgelijk. Dat is ook de reden voor verdere hervormingen in de regelingen voor loondoorbetaling en arbeidsongeschiktheid. Onder de voorwaarde van voldoende reductie van de WAO-instroom zou Pemba vervolgens afgeschaft kunnen worden. Pemba is ­ evenals premiedifferentiatie WW ­ gericht op beheersing van de WAO-, resp. WW-instroom, waarbij de noodzaak van Pemba minder urgent is naarmate werkgevers en werknemers op andere wijze worden geprikkeld tot adequate maatregelen ter beheersing van de WAO- instroom.
In de huidige WW bestaan er nog te weinig prikkels om werkgevers en werknemers te stimu- leren de instroom in de WW van oudere werknemers te beperken. Omdat de verwachting is dat het WW-volume groeit in de volgende jaren, is er een financiële prikkel nodig is om de WW-instroom te beperken. Het invoeren van de werkgeversbijdrage zou het tij kunnen keren. Overigens is het instrument werkgeversbijdrage, qua werking, beter te vergelijken met de (uitbreiding van de) loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. In beide gevallen is sprake van een (gedeeltelijk) eigen risico, waarbij de lasten direct te relateren zijn aan een individueel geval.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aandacht voor de effectiviteit van nega- tieve sancties zoals Pemba.
In de ontwikkeling van de WAO-volumecijfers is sinds een jaar een omslag zichtbaar. De instroom in de WAO is inmiddels aan het afnemen. Daaraan heeft echter niet alleen Pemba bijgedragen. De ontwikkeling is het gevolg van een breder pakket aan maatregelen, waar- onder bijvoorbeeld ook de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) en de Wet verbetering poortwachter. Het afzonderlijke effect van de Pemba is daardoor moeilijk exact te kwantificeren. Zoals hierboven reeds aangegeven is het wetsvoorstel wellicht beter te vergelijken met de loondoorbetalingverplichting bij ziekte. Beide voorstellen gaan immers uit van een (gedeeltelijk) eigen risico van de werkgevers. De loondoorbetalingsverplichting en de werkgeversbijdrage zijn een vorm van eigen risico voor werkgevers. In het eerste geval betaalt de werkgever het loon door bij ziekte en bij de werkgeversbijdrage betaalt de werkgever een deel van de uitkering bij werkloosheid.

De leden van de LPF-fractie vragen wat er met de werkgeversbijdrage gebeurt op het moment dat een WW-uitkering afloopt en overgaat in een bijstandsuitkering. De werkgeversbijdrage is verschuldigd zolang de werknemer een WW-uitkering geniet. Van- af het moment dat de werknemer een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet ont- vangt, is door de werkgever geen bijdrage meer verschuldigd.

De leden van de LPF-fractie vragen of een werkgeversbijdrage verschuldigd is als een werknemer ontslagen wordt omdat hij bijvoorbeeld niet goed functioneert of weigert een bijscholingscursus te volgen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het wetsvoorstel geen bepaling kent, waarbij in het geval van verwijtbaar gedrag van de
13



werknemer de werkgever van de werkgeversbijdrage wordt vrijgesteld. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of er ook een bijdrage verplicht is op het moment dat er sprake is van verwijtbaar ontslag.
De door de werkgever verschuldigde bijdrage bedraagt een percentage van de door de werk- nemer ontvangen WW-uitkering. Indien een werknemer verwijtbaar werkloos wordt, bijvoor- beeld omdat hij na een diefstal op goede gronden op staande voet is ontslagen of omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, zal hij veelal niet in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering. Hierdoor wordt er geen, of een lagere, uitkering verstrekt en zal er dus ook geen, of slechts een lagere, bijdrage verschuldigd worden door de werkgever. Er is overigens wel een bepaling opgenomen dat geen bijdrage verschuldigd is als de werk- nemer zelf ontslag neemt en toch recht op WW heeft.

5. Hoogte van de werkgeversbijdrage

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de maximering van de werkgeversbijdrage bij grote reorganisaties niet tot gevolg heeft dat oudere werknemers toch ontslagen worden. Werkgevers betalen voor iedere oudere werknemer een werkgeversbijdrage. Om de financiële risico's voor werkgevers te beperken, is de maximale bijdrage voor een bedrijf op 3% van de totale verzekeringsplichtige loonsom gesteld. De regering is van mening dat met dit maximum een goede balans is gevonden tussen prikkelwerking en het beperken van risico's. Totdat deze 3% bereikt is, betekent de bijdrage voor iedere werknemer een extra belasting voor de werkgever. Bij het bereiken van het maximum leveren extra ontslagen geen verhoging van de werkgeversbijdrage meer op. De werkgeversbijdrage is echter gekoppeld aan de WW-uitkering, en loopt dus door zolang de uitkeringen doorlopen. Doordat uitkerin- gen eindigen, door werkhervatting of het aflopen van de uitkering, zal de totale werkgevers- bijdrage jaarlijks lager worden. Voor werkgevers die een maximale werkgeversbijdrage moe- ten betalen, blijven alle ex-werknemers mee tellen. De kans dat de werkgeversbijdrage op termijn lager wordt, neemt af , indien men ook na het bereiken van de 3%-grens werknemers ontslaat. Deze werkgevers zullen naar verwachting gedurende een langere periode de maximale werkgeversbijdrage moeten betalen.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken een nadere onderbouwing van de hoogte en de fasering van de werkgeversbijdrage.
Er is een fasering in de hoogte van de werkgeversbijdrage aangebracht om kleine werkgevers, die minder selectiemogelijkheden hebben en meer financiële risico's lopen, zo min mogelijk te belasten. Werkgevers met een premieplichtige loonsom die gelijk is aan of minder bedraagt dan 10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar, hebben nauwelijks selectiemogelijkheden en worden daarom vrijgesteld van een werkgeversbijdrage. Werkgevers met een premieplichtige loonsom die meer bedraagt dan 10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar doch ten hoogste 25 maal dat gemid- delde premieplichtige loon, hebben meer selectiemogelijkheden maar moeten ook beschermd worden tegen te grote financiële risico's. Deze werkgevers betalen daarom een bijdrage van 15%. De grote werkgevers met een premieplichtige loonsom die meer bedraagt dan 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer in dat kalenderjaar, betalen de hoogste bijdrage van 30%. Overigens is de bijdrage van werkgevers gemaximeerd op 3% van de totale loonsom van die werkgevers.
Bij de bepaling van de grens tussen grote en kleine werkgevers is aangesloten bij de verdeling in bedrijfsomvang in het kader van de premie voor de Arbeidsongeschiktheidskas. Ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidspremie is echter nog een extra onderscheid gemaakt voor de allerkleinste werkgevers. De regering achtte het in verband met de financiële risico's
14



en het ontbreken van selectiemogelijkheden niet verantwoord om voor deze groep kleine werkgevers ook een bijdrage te heffen en heeft deze daarom vrijgesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de premie gekoppeld is aan de looptijd van de uitkering en waarom niet gekozen is voor een eenmalige afkoopsom. Daarnaast wordt gevraagd of wijziging in de premie ook leidt tot wijziging in de werkgeversbijdrage. De regering heeft gekozen voor een bijdrage die gekoppeld is aan de hoogte van de door de werknemer ontvangen WW-uitkering. Dit betekent dat zolang de werknemer een uitkering ontvangt de werkgever altijd een bijdrage betaalt. Als de uitkering verlaagd wordt, doordat bijvoorbeeld het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt en de werk- nemer recht krijgt op de lagere vervolguitkering, zal de werkgever een lagere bijdrage gaan betalen.
De percentages van de werkgeversbijdrage zijn niet afhankelijk van de landelijke WW-lasten of van de hoogte van de algemene WW-premie. Werkgevers betalen altijd een werkgeversbij- drage van, afhankelijk van hun totale loonsom, 15 of 30 procent van de door de werknemer ontvangen uitkering.
De directe koppeling tussen uitkering en bijdrage sluit aan bij het principe "de vervuiler betaalt". Als de werknemer korte tijd na ontslag bij een andere werkgever in dienst treedt, hoeft de werkgever ook maar een korte periode een werkgeversbijdrage te betalen. Indien in dit geval gekozen was voor een eenmalige afkoopsom, zou de hoge afkoopsom niet in verhouding staan tot de lage WW-lasten die zijn veroorzaakt.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel arbeidsintensieve bedrijven relatief zwaarder belast dan kapitaalintensieve bedrijven. Volgens deze leden is dit geen beleid dat werkgelegenheid op termijn bevordert.
Het wetsvoorstel is zo ingericht dat het in totaal geen lastenverzwaring voor de werkgevers inhoudt. Zowel de WW-premie als de werkgeversbijdrage vloeien in de sociale fondsen waaruit de WW-lasten worden gefinancierd. Er zal alleen een verschuiving tussen werkgevers optreden. Werkgevers die geen oudere werknemers ontslagen hebben, betalen alleen de `gewone' WW premie. Werkgevers die wel oudere werknemers ontslagen hebben, betalen daarnaast nog de werkgeversbijdrage. Daarnaast, zo is in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting onderbouwd, zullen de totale landelijke WW-lasten afnemen. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde WW-premie zal kunnen dalen en de arbeidslasten verminderen. Per saldo zal dus juist voor arbeidsintensieve bedrijven een positief effect resulteren. Ook zal sprake zijn van een positief effect op de werkgelegenheid, omdat de collectieve lasten verminderen en het arbeidsaanbod wordt verbreed.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering ervan uit gaat dat de werkgeversbijdrage onder alle omstandigheden redelijk en proportioneel kan worden genoemd.
De regering is van mening dat de maximale bijdrage van 3% van de loonsom van het tweede voorafgaande kalenderjaar redelijk is. Het merendeel van de werkgevers zal, onder andere door loonstijgingen, in het meest recente jaar een hogere loonsom hebben dan twee jaar eerder. Indien de situatie zich voordoet dat de premieplichtige loonsom van het tweede voorliggende kalenderjaar veel hoger is dan de huidige loonsom, kan de maximale bijdrage minder proportioneel genoemd worden. Dit zal waarschijnlijk niet vaak voorkomen. Uitgaan van het meest recente jaar is voor het UWV niet uitvoerbaar, omdat het UWV, op het moment dat de bijdrage bepaald wordt, nog geen overzicht heeft van de loonsom van die werkgevers over dat jaar. Het kabinet is daarom van mening dat de gekozen systematiek over het algemeen een proportionele en redelijke maximale werkgeversbijdrage garandeert.
15



6. Vrijstelling van werkgeversbijdrage

De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van werknemers die na hun 50ste nog in dienst genomen worden. De leden van de LPF-fractie willen in dit kader een onderbouwing van de veronderstelling dat voor de helft van de ontslagen werknemers een vrijstelling voor de werkgeversbijdrage bestaat.
Uit gegevens van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) blijkt dat de beroepsbevolking in 1999 voor 17% bestond uit baanvinders. Baanvinders zijn mensen die korter dan een jaar geleden in hun huidige baan begonnen zijn. Jongeren die al enige tijd werken, veranderen vaker van baan dan andere werkenden. Het aandeel baanwisselaars onder de 15-34 jarigen is anderhalf maal zo hoog als onder de gehele werkzame beroepsbevolking. Ouderen daaren- tegen veranderen volgens het CBS nauwelijks meer van baan. De CBS-gegevens hebben betrekking op een periode van 12 maanden. De werkgeversbijdrage wordt niet toegepast indien werknemers na hun vijftigste in dienst zijn gekomen bij een werkgever. Het gaat daarbij dus om personen die tussen hun 50-ste en 65-ste van baan veranderen. De baanvinders in deze leeftijdsgroep hebben dus gedurende een periode van 15 jaar kans om van baan te veranderen. Het kabinet beschikt niet over dergelijke longitudinale gegevens om een cohort over 15 jaar te volgen. Volgens het CBS nemen de kansen op het veranderen van baan op oudere leeftijd alsmede de kansen om werk te hervatten vanuit een uitkeringssituatie sterk af. Indien echter gemiddeld ruim 3% van de 50-plussers per jaar een nieuwe baan vindt, schat het kabinet in dat voor in totaal 50% (15 jaar maal 3? %) van de doelgroep ouderen geen werkge- versbijdrage zal bestaan.

De leden van de LPF-fractie zetten vraagtekens bij de verschillende uitzonderingen in het wetsvoorstel. Tevens zijn deze leden van mening dat het wetsvoorstel de arbeidsmarktmobi- liteit van oudere werknemers in de weg staat.
Om de arbeidsparticipatie en arbeidsmobiliteit van ouderen niet te belemmeren heeft de regering een uitzondering voorgesteld op de hoofdregel dat een werkgeversbijdrage verschuldigd is voor werknemers die na de leeftijd van 57,5 jaar worden ontslagen. Deze uitzondering geldt voor werknemers die na de leeftijd van 50 jaar door hun werkgever in dienst worden genomen. Het kabinet is van mening dat door het opnemen van deze vrijstellingsbepaling, een mogelijk negatief effect van het wetsvoorstel weggenomen is. Teneinde misbruik van deze vrijstellingsregel te voorkomen, zijn aan het gebruik ervan enkele voorwaarden verbonden. Zo dient het dienstverband tenminste zes maanden te duren óf, indien het dienstverband korter dan zes maanden duurde, dient de werknemer voorafgaande aan het dienstverband als werkzoekende ingeschreven te hebben gestaan. Een werknemer ouder dan 50 jaar kan derhalve, zonder dat zijn werkgever een bijdrage verschuldigd wordt, dienstverbanden van zes maanden of meer vervullen of kortere dienstverbanden wanneer hij tussentijds als werkzoekende staat ingeschreven. Dat laatste zal zonder meer het geval zijn wanneer tussentijds door hem niet wordt gewerkt en aanspraak wordt gemaakt op een WW- uitkering. Bovendien zal projectmatig werken, waarbij kortere tijd voor een werkgever wordt gewerkt, veelal plaatsvinden in dienst van een derde, bijvoorbeeld een uitzendbureau of detacheringbureau. De werkgever waarvoor de werkzaamheden worden verricht, is geen bijdrage verschuldigd. Het dienstverband met deze derde duurt dan al snel langer dan zes maanden waardoor ook deze geen bijdrage verschuldigd zal zijn. Het kabinet is van mening dat de vrijstellingsbepalingen de arbeidsmobiliteit van oudere werknemers in het geheel niet belemmeren.


16



De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of het ontwijken van een werkge- versbijdrage ondervangen is door het instellen van een minimum dienstverband van 6 maanden. Meer specifiek vragen deze leden of het in de toelichting beschreven voorbeeld van het tijdelijk onderbrengen van een oudere werknemer bij een uitzendbureau te vermijden is. Het kabinet gaat ervan uit dat de voorwaarde van zes maanden het ontwijkgedrag van werk- gevers moeilijker maakt. Als wordt aangesloten bij het voorbeeld in de memorie van toelich- ting dient de werknemer minimaal zes maanden bij het uitzendbureau in dienst te zijn. Stroomt de werknemer toch binnen zes maanden de WW in, dan zal het uitzendbureau de werkgeversbijdrage moeten betalen. Pas na zes maanden is het uitzendbureau vrijgesteld van de werkgeversbijdrage. Het uitzendbureau heeft dan weliswaar vrijstelling maar zal zes maanden loon moeten betalen. Dit maakt ontwijkconstructies onaantrekkelijk.

7. Overgangsrecht en datum

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af op welke manier werkgevers geïnformeerd zijn over het wetsvoorstel en vragen of de regering ervan overtuigd is dat de gekozen constructie juridische houdbaar is.
Op het moment dat het wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer is een persbericht uitgegaan. Verschillende kranten hebben dit persbericht op een prominente plek overgeno- men. Het UWV is per brief geïnformeerd over het wetsvoorstel. Het persbericht is verder naar 109 midden- en klein bedrijf redactieadressen gestuurd, waarbij expliciet aandacht voor het bericht werd gevraagd. Daarnaast is er op de website van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een informatietekst beschikbaar gesteld over het wetsvoorstel. Door het UWV zijn en worden de werkgevers op diverse manieren op de hoogte gesteld van de voorgenomen beleidswijziging. In UWV-nieuws van juni (informatiekrant voor werkgevers) heeft het bericht gestaan dat ook oudere WW'ers moeten solliciteren en dat werkgevers die een oudere werknemer ontslaan een extra bijdrage aan de WW moeten betalen. Het persbericht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in dit UWV-nieuws opgenomen. Ten slotte is bij UWV een publiciteitsplan rond oudere werk- nemers in de maak.
De regering is van oordeel dat de gekozen constructie voor het overgangsrecht juridisch houdbaar is. De werkgevers zijn immers door middel van een persbericht en de andere communicatieactiviteiten op de hoogte gesteld van de voorgenomen maatregel. Daarnaast is de inhoud van het wetsvoorstel vanaf het moment van indiening openbaar. Werkgevers hebben vanaf die datum de consequenties van het voorstel kunnen overzien. Het wetvoorstel heeft onmiddellijke werking. Dit houdt in dat het wetsvoorstel op het moment van inwerkingtreding op iedere werkgever van toepassing wordt dit aan de in dit wetsvoorstel gestelde voorwaarden voldoet. Dit betekent ook dat ook een werkgever die op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds een oudere ex-werknemer in de WW heeft ook een bijdrage is verschuldigd vanaf de datum inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Het wordt wenselijk geacht de onmiddellijke werking van deze bezwarende regeling te beperken. De onmiddellijke werking van het wetsvoorstel is zodanig beperkt dat alleen werkgevers, die het dienstverband van hun werknemers van 57,5 jaar of ouder, verbreken na de datum van indiening van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, geconfronteerd zullen worden met een bijdrage. Dit is de datum 1 mei 2003.
Een vergelijkbare constructie is vaker gehanteerd (onder andere in fiscale wetgeving). In een aantal gevallen was er zelfs sprake van terugwerkende kracht tot de datum van een persbe- richt. In dit geval is echter geen sprake van terugwerkende kracht, maar van onmiddellijke werking. Deze constructie is daarom minder vergaand.


17



8. Financiële gevolgen

De leden van de LPF-fractie vragen naar de houdbaarheid van de aannames die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel. Daarnaast vragen deze leden of de regering deze veronderstel- lingen en aannames voldoende onderbouwd vindt om het wetsvoorstel in te voeren. In het voorgaande is al van een aantal aannames een nadere onderbouwing gegeven. Het kabinet is van mening dat de gemaakte aannames aanvaardbaar zijn. Het is gebruikelijk om bij nieuwe wetgeving uit te gaan van een aantal veronderstellingen teneinde een beeld te kunnen scheppen van de verwachte economische en financiële effecten. Bij deze aannames is uitgegaan van de veronderstelling dat een lagere prijs de vraag naar producten hoger maakt. Omdat door het wetsvoorstel de WW-lasten zullen afnemen, kan arbeid als economische factor goedkoper worden en zal naar vraag de arbeid stijgen. Omdat de productiefactor arbeid lager wordt, kunnen ook de prijzen van producten dalen. Beide effecten zullen positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid.

9. Overige aspecten van de regeling

Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie vragen aandacht voor de uitvoeringskosten en de administratieve lasten die dit wetsvoorstel meebrengt. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe werkgevers en werknemers ten aanzien van de premiehoogte en classificatie door het UWV bezwaar kunnen maken.
Het voorliggende wetsvoorstel is ondermeer voorgelegd aan het voormalige Lisv en aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voor een uitvoerbaarheids-, een toe- zichtsbaarheids-, en een administratieve lastentoets. Het Lisv geeft aan dat in het algemeen kan worden gesteld dat de voorgestelde regeling puur bezien vanuit de techniek van de uitvoering, geen problemen zal opleveren. Het Lisv gaf verder aan dat de structurele kosten en de incidentele kosten relatief beperkt zijn. De uitvoering kan geschieden met behulp van de informatie die nu al wordt ontvangen ten behoeve van een WW- aanvraag en informatie die wordt opgeslagen ten behoeve van het berekenen van het recht en de duur van een WW- uitkering. Het UWV berekent de hoogte van de eigen bijdrage op basis van deze gegevens en stuurt de werkgevers vervolgens een rekening. Voor de implementatie van deze maatregel zal het UWV eenmalig haar systeem moeten aanpassen en de benodigde software moeten ontwikkelen.
Naar het oordeel van Actal is het wetsvoorstel nauwelijks relevant voor de administratieve lasten voor werkgevers. Zoals de leden van de CDA-fractie reeds aangeven, baseert het Actal deze conclusie inderdaad op het feit dat er voor de werkgeversbijdrage geen extra gegevens aangeleverd hoeven te worden.
Er is gekozen voor een gescheiden rechtsgang tussen werkgevers en werknemers. Dit betekent dat de werkgever geen bezwaar of beroep kan instellen tegen de beslissing met betrekking tot de WW-uitkering van de werknemer. Deze beschikking wordt aan de werknemer verstrekt. De werkgever heeft wel volledig beroepsrecht tegen de beschikking ten aanzien van de werk- geversbijdrage. Het UWV stuurt de werkgever de beschikking voor de werkgeversbijdrage op het moment dat hij geacht wordt deze te betalen. Het UWV motiveert in de beschikking de hoogte van de werkgeversbijdrage. De werkgever kan op dat moment gebruik maken van de mogelijkheid om op alle aspecten die relevant zijn voor het opleggen van een werkgeversbij- drage bezwaar of beroep aan te tekenen. Hieronder vallen onder andere de plicht tot het beta- len en de hoogte van de werkgeversbijdrage, maar (indirect) ook de hoogte van de uitkering van de werknemers. Een bezwaar van de werkgever met betrekking tot dit laatste punt zal
18



overigens niet tot een verlaging van de uitkering van de werknemer leiden; mogelijk wel tot een verlaging van de werkgeversbijdrage.

Ontslagprocedure

De leden van de CDA-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de procedure ten aanzien van een ontslagvergunningsaanvraag bij het CWI en de toetsing die in dat kader plaatsvindt.
Het CWI toetst voor het afgeven van een ontslagvergunning of het ontslag noodzakelijk is. Daarbij heeft het CWI een aantal criteria opgesteld. Het doel van het wetsvoorstel is echter om bij ontslag de positie van de oudere werknemer te versterken. Met de financiële prikkel van het wetsvoorstel wordt beoogd reeds vóór de aanvraag van de ontslagvergunning de ontslagselectie in het voordeel van de oudere werknemer te laten uitvallen. Met de aanpassing van het Ontslagbesluit (zoals reeds eerder beschreven) wordt dit ook mogelijk gemaakt.

Leeftijdsdiscriminatie

Op de vragen van de leden van de CDA-, en LPF-fractie over mogelijke strijdigheid met het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, is reeds uitgebreid in paragraaf 2 ingegaan.

De leden van de LPF-fractie zijn van mening dat de wet ertoe kan leiden dat een minder goed functionerende oudere werknemer in dienst wordt gehouden ten koste van een goed functio- nerende jongere werknemer.
Bij een beslissing omtrent ontslag spelen voor een werkgever verscheidene aspecten mee. Een van die aspecten zal zeker het functioneren van een bepaalde werknemer zijn. Een ander aspect zal de financiële consequentie van een ontslag zijn. In de huidige situatie zonder werkgeversbijdrage zijn oudere werknemers over het algemeen duurder in loonkosten dan jongere werknemers. Daardoor bevindt de oudere werknemer zich in een nadelige situatie. Door de werkgeversbijdrage bij ontslag van een oudere werknemer te heffen, komen deze financiële verschillen tussen jongeren en ouderen meer in evenwicht. Het instellen van de bijdrage zal tot gevolg kunnen hebben dat het functioneringsaspect juist explicieter wordt afgewogen en hierdoor kan bijvoorbeeld de ervaring van de ouderen een grotere rol gaan spelen.

Sollicitatieplicht voor ouderen vanaf 57,5 jaar

De leden van de SP-fractie geven aan dat zij bezwaren zien om de sollicitatieplicht voor oudere werknemers opnieuw in te voeren nu er weinig kansen zijn voor ouderen op de arbeidsmarkt. Daarbij geven zij ook aan dat deze werknemers actief gereïntegreerd moeten worden. Zij betwijfelen echter of de huidige reïntegratiecapaciteit voldoende is. Uit een onderzoek van het Lisv (juli 2001) blijkt duidelijk een trendbreuk in werkhervatting- kansen bij 57,5 jaar. Dit wijst op een sterk verband tussen de sollicitatieplicht en werkhervat- tingkansen. Herinvoering van de sollicitatieplicht voor personen van 57,5 jaar en ouder zal tot gevolg hebben dat de werkhervattingkansen zullen toenemen. Het effect zal mede ook afhangen van de houding van werknemers, werkgevers en uitkeringsinstanties. Belangrijk is wel dat deze maatregel gezien moet worden als een onderdeel van een breed pakket van maatregelen gericht op ouderen op de arbeidsmarkt. De overheid en sociale partners moeten waar mogelijk gezamenlijk uitdragen dat werken tot het 65e jaar in de toekomst de norm wordt. Herwaardering van het werken door ouderen is van belang.
19



Het is te verwachten dat gezien de verslechterde economische omstandigheden en de toene- mende werkloosheid op dit moment de toename van de mogelijkheden tot werkhervatting door uitkeringsgerechtigde ouderen niet buitengewoon zal zijn. Wel is te verwachten dat deze maatregel een preventief effect zal hebben op de uitstroom uit arbeid. Dit sluit aan op het beleid om oudere werknemers langer aan het werk te houden. Tevens leidt de sollicitatieplicht tot minder aantrekkelijke uitkeringsvoorwaarden waardoor de werknemer minder geneigd zal zijn om met zijn/haar ontslag akkoord te gaan. Dit wetsvoorstel en de herinvoering van de sollicitatieplicht voor oudere werknemers moeten voorkomen dat nu het economisch tegenzit juist oudere werknemers afvloeien en blijvend langs de kant komen. Het kabinet realiseert zich dat de mensen die nu in het werkloosheidsbestand zitten en geen recent arbeidsverleden hebben minder kans hebben op de arbeidsmarkt. Daarom is er voor gekozen om voor wat het zittend bestand betreft de sollicitatieplicht alleen voor WW-ers met recente werkervaring her in te voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen welke garanties de regering kan geven ten aanzien van de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt. Ook de leden van de SP-fractie hebben vragen over de arbeidsmarktkansen van de oudere werklozen gesteld. Het kabinet kan geen waarborgen geven voor de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt. Het kabinet kan wel voorwaarden scheppen door maatregelen te nemen waardoor de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt groter worden. In dit verband kunnen als beleidsmaatregelen worden genoemd het verbod op leeftijdsdiscriminatie en maatregelen ten behoeve van mentaliteitsverandering.
Bij de mentaliteitsverandering gaat het erom dat de concurrentiepositie van ouderen op de arbeidsmarkt verbetert. Enerzijds moet daarvoor een aantal vooroordelen bij werkgevers rond oudere werknemers worden bestreden, zoals de veronderstelde lagere productiviteit, de minder positieve werkhouding, het hogere risico op uitval en de verouderde opleiding en ervaring. Anderzijds moeten de houding en het gedrag van ouderen veranderen. Ook de houding en het gedrag van de uitvoerende instanties spelen een rol. Deze maatregelen zullen naar verwachting ook op de houding van de uitvoerende instanties een positief effect hebben. De kansen van ouderen op de arbeidsmarkt zijn uiteraard ook afhankelijk van algemene en conjuncturele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering het aantal van 22.000 WW- uitkeringsgerechtigden die sollicitatieplicht opgelegd krijgen, te onderbouwen. De gefaseerde herinvoering van de sollicitatieplicht geldt voor alle mensen die voordat ze 64 zijn een uitkering gaan ontvangen. Van de sollicitatieplicht worden onder meer uitgezonderd: werklozen van 57,5 jaar of ouder die op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoor- stel langer dan een jaar werkloos zijn èn werklozen die op 1 mei 1999 57,5 jaar of ouder waren en die werkloos zijn geworden voor inwerkingtreding van de wet. De jaarlijkse instroom van WW-ers tussen 57,5 en 64 jaar bedroeg de afgelopen jaren rond de 14.000. Naast de nieuwe instroom zal de sollicitatieplicht ook heringevoerd worden voor een deel van het zittende bestand. Het totale WW-bestand ouder dan 57,5 jaar bedroeg volgens gegevens van het UWV13 ultimo 2002 bijna 50.000 personen. Naar verwachting zal op het moment van herinvoering de sollicitatieplicht voor 8.000 van hen van toepassing zijn. Herinvoering van de sollicitatieplicht voor het gehele zittende bestand van oudere werkzoe- kenden (inclusief bijstand gaat het dan om circa 100.000 mensen) zou de uitvoeringsinstanties overbelasten en nauwelijks een toename van de werkhervatting door oudere werknemers opleveren.

13 Halfjaaroverzicht WW, 1e en 2e halfjaar 2002, Amsterdam, juni 2003
20



Evaluatie

Conform het verzoek van de leden van de PvdA-fractie, zal de wet geëvalueerd worden, nadat deze twee jaren is toegepast. Dit heeft dus waarschijnlijk betrekking op de jaren 2004 en 2005.

De Minister van Sociale Zaken
En Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)


21